Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 193]
| |
Zuidafrikaansche poëzie.Nu de naam van Zuid-Afrika in ons een vizioen van vuur en kruitdamp opwekt en tevens voor onzen stam getuigenis aflegt eener krachtige levenslente, vatten wij belangstellender dan ooit elk geschrift aan, dat ons over de heldhaftige Boeren spreekt. Zoo namen wij dezer dagen opnieuw in handen de Sestig uitgesogte Afrikaansche Gedigte versameld deur F.W. Reitz, vroeger Hoofregter en Staats-president van d' Oranje Vrijstaat, thans algemeen secretaris van den Vrijstaat (137 blz., Boekhandel Höveker en Wormser, Amsterdam en Pretoria). Vroeger, bij het verschijnen der tweede uitgave van dit werk in 1897, hadden wij reeds het voornemen een artikeltje te wijden aan de hier bijeengebrachte staaltjes van Zuidafrikaansche poëzie. Lieten wij destijds dit voornemen varen, het heeft daarom niets van zijn geschiktheid verloren, integendeel, en het is met de overtuiging dat wij velen aangenaam zullen zijn, dat wij thans over dit boekje wat keuvelen willen. In de verhandelingen over algemeene Nederlandsche lettergeschiedenis moet onzes dunkens een afzonderlijke plaats voorbehouden worden voor de letterkundige voortbrengselen, die door Nederlandsche kolonisten over Indische toestanden geleverd, of door geboren kinderen uit Insulinde in onze taal geschreven werden. Wanneer wij hier gewagen van sommige kenschetsende gemeenschappelijke trekken in werken over Indië van Multatuli, Perelaar, Van Rees e.a. dan steunen wij op meer dan een bloot vermoeden. Voor den geschiedschrijver onzer letterkunde zou het geen nutteloos werk zijn de familie- | |
[pagina 194]
| |
trekken tusschen bedoelde werken op te sporen en te verklaren. Er is stellig plaats in onze verhandelingen voor een hoofdstuk over den Indischen roman. Ook voor Zuid-Afrika moet een hoekje ingeruimd worden. Wij hebben hier te doen wel is waar met het eerste gestamel eener wordende letterkunde, maar als onderwerp van studie valt dit niet te versmaden. Is de waarde der Zuidafrikaansche literatuur als uiting van loutere kunst wellicht nog gering, als spiegel van het leven en gevoelen van een zoo kernachtig deel van onzen stam is hare waarde groot. Van dit standpunt uit beschouwd is Reitz verzameling bijzonder belangrijk. In dit boekje vinden wij een tafereel opgehangen van den worstelstrijd om het bestaan der Zuidafrikaansche Nederlanders, wij vinden er een beeld van hun vreedzaam landelijk leven en wij vernemen er stemmen, die spreken over de toekomstdroomen, die zij voor Zuid-Afrika koesteren. Wij vinden in een aanzienlijk getal der door Reitz verzamelde stukjes dezelfde aantrekkelijkheid, die ons bekoorde in zoo menig oud Nederlandsch volkslied; evenals dit laatste in zijn ongekunstelden eenvoud ons menigmaal roerend en treffend spreekt over grootsche perioden uit onze geschiedenis, zoo spreekt het Zuidafrikaansche gedicht ons, vaak met dezelfde oprechtheid, over gebeurtenissen en toestanden, die ofschoon ze in den tijd dichter bij ons liggen, niet minder eigenaardig en belangrijk zijn. In het hart der Zuidafrikaansche dichters leeft de dankbare herinnering voort aan de eerste grondleggers der Nederlandsche kolonie. Wat die eerste Hugenoten en Geuzen stichtten, beschouwen zij, trots alle betwisting van Engelsche zijde, als hun onschendbaar erfgoed. Dit is ons eije dierbre land;
Ons vaders het met eije hand
Die wildernis en die woestijn
Herskape in een lief fontein
Ons eis ons erfnis - kostbaar pand.
Die vrijheid van ons Vaderland (p. 15).
| |
[pagina 195]
| |
De rooverijen en roofpogingenGa naar voetnoot(1) van Engeland worden in het Afrikaansche lied zonder genade geschandvlekt. In de ‘kraal’, op het veld en onder de legertent weerklonken liederen waarin de dapperen en de grootsche daden uit dit heldentijdvak der Zuidafrikaansche geschiedenis bezongen werden. Een eenvoudig maar verheven lied wordt aangeheven op den dood van kommandant Louw Wepener (op 15 Aug. 1866 gesneuveld): Hij leg op Thaba Bosigo,
Gên grafsteen zal hij verge,
Sijn monument het God gebou,
Die Bouheer van die berge? (p. 27)
Even treffend zingt men van Badenhorst, die op 28 Juni 1876 in een oorlog tegen de Kaffers bezweek. Zijn weenende vrouw verlatende, spreekt Badenhorst als een classieke held: Swijg vrouw, susters ween tog nie,
Dis nou geen wenenstijd;
Bid liewer dat Ons Liewe Heere
Ons Vaderland bevrijd!’ (p. 123)
| |
[pagina 196]
| |
Het zijn vooral de Boerenoverwinningen van 1880 en '81, die bezongen worden. De veldslagen bij Bronkers Spruit, Lange Nek, Schuinshoogte en Majubaberg worden nauwkeurig en met tal van bijzonderheden verteld. Blijkbaar omvat de lyrische vorm hier het verhaal om het gemakkelijker in den volksmond te laten voortleven. Deze half lyrische, half epische gedichten roepen ons tal van oud Nederlandsche volksliederen voor den geest. De aanhef van sommige dier Afrikaansche gezangen schijnt dien van bekende oud Nederlandsche als het ware nagedicht. B.v. Welaan dan open hart en oor,
Wijd andag an mijn lied;
En hoor wat op Majubaberg
Nog onlangs is geskied (p. 150).
Het trof ons bij het herlezen dezer laatste gedichten hoeveel bijzonderheden uit den veldtocht van 1880-81 toepasselijk zijn op den oorlog, die thans in Zuid-Afrika woedt. Na de overwinning der Boeren bij Bronkers Spruit (20 Dec. 1880), zingt hun dichter, zich tot de Engelschen richtende: Gaat, meld aan Frère en Lanyon nou,
An Shepstone en Carnaaf,
Hoe hul onsal'ge politiek
Veul duisend grafte graaf.
.........
Met leugens is die Britse volk,
Nou lank genoeg bedrieg;
Nou kom die waarheid an die dag
Hoe snood daar is gelieg. (p. 134)
.........
Jul eige nasie sal tot spijt,
Die lastertaal weerspreek; (p. 133)
De boeren valsch beschuldigen, hun overwinningen aan toeval en verraad toeschrijven, ingebeelde voordeelige verslagen afkondigen enz. zijn al streken, die de hedendaagsche | |
[pagina 197]
| |
Jingo-bladen van hunne voorgangers afgeleerd hebben. Het volgende schijnt pas gisteren geschreven te zijn: Toe, stuur maar na die krante op
Rapporte na jul sin (p. 136).
Van tijd tot tijd is het lied louter lyrisch - eene geestdriftige uitboezeming van opwellende gevoelens van vreugde bij behaalde overwinningen. Zoo de hymnen Transvaal is vrij! (p. 19), Vrede, vrede in Transvaal! (p, 162), Die Vrijheidskrijg. (p. 166) e.a. Deze louter lyrische gedeelten der Zuidafrikaansche gedichten ontleenen een zekeren adel, een onbetwistbare grootschheid aan het diepwortelende geloof der Boeren in de goddelijke gerechtigheid en aan hun onwankelbaar vertrouwen in 's Heeren uitspraak ten voordeele van het goede recht. Het is opmerkelijk hoe deze poëzie innig verwant is met ons zestiendeeeuwsch volkslied, waarin politieke strijdgevoelens en puur, rotsvast geloof ook zoo innig met malkander verbonden zijn. Het vertrouwen in God van den Transvaalschen Boer, te midden van het kogelgefluit zijner overmachtige vijanden, is niet zwakker dan dat van den Hervormde, die op den brandstapel, tusschen likkende vlammenen stikkenden rook, dit vertrouwen nog uitpsalmde. God regelt het leven der Staten en zijn ze dan al groot of klein hij stuwt ze naar eigen wil voort of houdt ze tegen op de baan der ontwikkeling. Zoo denkt de Boer, Want al die nasies het één God,
Hij re'el ider volk sijn lot ... (p. 2).
Dit vaderlandsche mysticisme der Boeren is hetzelfde dat Arndt, Körner en andere Duitsche vaderlandsche dichters bezielde. De hoop der Boeren is ook alleenlijk op den Himmlichen Führer der Schlachten gericht en evenals de Duit- | |
[pagina 198]
| |
schers zouden zij de leuze mogen voeren: Wir fürchten Gott und sonst niemand! Ons hoop oek nie op mense,
Dat die ons helpe moet;
Ook op gên ho'e prinse,
Want dit doet ons gên goed.
Ons roep mar tot die Here,
Die al ons sugte hoort,
Die wind en storm en mere
Lat luister na syn woord. (p. 10).
Behaalt de Boer den zege, dan is het alleen omdat hij op God vertrouwt: Dis om die boer nie op 'n mens,
Maar op die Heer vertrou (p. 148).
De Heer neemt plaats in hunne rangen. Dit is geen rhetoricale omschrijving bij hen, maar een vast geloof: Die Heer self staat an onse sy (p. 18).
. . . . . . . . . . . .
Die Heer is an die spits;
Met donder en met blits
Stry hy ver die Transvaalse Boer (p. 22).
Bezwijken de Zuid-Afrikanen voor de overmacht, God zal hen niet verlaten en het uur der weerwraak zal slaan en met Gods hulp zullen zij zegepralen. Met ware bezieling trilt dit vertrouwen in de volgende strophe: ‘Vermorsel’ ons dan als jul wil;
Jul het die mag. Die dode is stil.
Maak van ons land een woesteny,
So het jul Natal ook gekry;
Maar merk en let tog op syn spraak,
Gedenk aan Isandhlwanas wraak.
Ons wil weer vry,
Daar blij ons by;
En an ons sy
Sal God self stry (p. 13).
| |
[pagina 199]
| |
In elk feit dat Zuid-Afrika voordeelig is ziet de Boer Gods hand. Uit het stukje Dit is Gods vinger! schrijven wij als bewijs maar eenige strophen af. Dit gedicht werd geschreven na den gelukkigen Transvaalschen vrijheidsoorlog en alweer zijn de door ons gekozen strophen van rechtstreeksche toepassing op den huidigen strijd: ‘Trap ek Transvaal ter neer,
Europa sal nie keer!’
So dag die Brit; maar elke staat
Roep: ‘Skande! Skande!’ oer die daad.
Let op, verharde Brit!
Dit is Gods vinger dit! (p. 21)
............
Transvaal het weinig geld;
Geen dokters in die veld.
Mar dokters om hul te genees
En geld ver weduwes en wees
Stroom aan van alle kant!
Voorwaar hier is Gods hand! (p. 22)
Even machtig als hun vertrouwen in God is de stoere vaderlandsliefde der Zuid-Afrikaanders. Hun strenge opvatting van dit gevoel is toonbeeldig. Wij, moderne menschen, kunnen met het sceptiscisme, dat zelfs in de geestdriftigsten onder ons schuilt, de breedheid van die liefde niet gansch omvatten; zij komt ons voor als een gevoel uit grootscher tijden. Die man is koud, die man is dood, (p. 24)
die voor zijn vaderland geen liefde heeft, Hij is geen eye land eens wêrt;
Syn hart is nes 'n bees of pêrtGa naar voetnoot(1),
Wat hou van kos en stal en voer
En altijd naar die voersak loer.
Hom en syn land
Verbind gên band,
Als geld en goed waar hij na loer (p. 24).
| |
[pagina 200]
| |
Geen scherts met vaderlandsch gevoel of met vaderlanders, hoe onschuldig ook, zal zonder protest voorbij gaan. In ons boek zelf vinden wij daar een bewijs voor. Wat is een patriot? is de titel van een tamelijk uitgebreid gedicht, dat uit de pen van een Kaaplander vloeide. De vraag wordt met gemoedelijken humor beantwoord en wij krijgen als toonbeeld van een patriot het portret van een bejaarden Boer, die tot het naïeve toe gehecht blijft aan zijn oude zeden en gewoonten. Ligt er al een greintje scherts in het gedicht ten koste van den ultra-conservatieven patriot, toch is het beeld liefdevol geschetst zonder eenige kwade bedoeling. Zoo vatten wij het ten minste op. Dit was echter voldoende om het strenge begrip van vaderlandsliefde bij enkelen te krenken. Dat is een Patriot? is een bijtend protest tegen het schertsende gedicht. Blijkbaar komt dit protest van een Transvaler of een Vrijstater. Een patriot, die is by jou net zoo een scort van ding,
Waaro'er jullie in die Kaap net lach en rijmpies maak ver spot,
Laat ik jou dan vertel, mij vriend, wat is een paterjot (p. 38).
Hierop spreekt de dichter met ontroering over de tochten naar een nieuw vaderland van het ‘klompie mense’, dat ‘droef van hart’ door ‘vreemde heerschappij’ werd verdreven. Hij somt de bloedige slagen op, die zij leverden, en de helden, die hen aanvoerden. ‘Blijf staan’, besluit hij, op ‘Langenek, die plek van roem en dood’ en spot dan ‘o'er 'n paterjot!’ Lees de geschied'nis van jou volk en van hul bittre lot,
En zing dan nog eenmaal zoo'n lied van haat en gift'ge spot,
En paai jou Kaapsche Jingoboel met zulke taal en lied!...
Ver ieder man met waar gevoel is jij net en verdriet (p. 39).
Vergt men eerbied voor den waren vaderlander, daarentegen spaart men den aanbidder van den vreemde niet. Getuige het stukje Wat is geen Patriot? Hier krijgen wij het beeld van een verengelschten Boer, die zijn naam Koos in Jimny | |
[pagina 201]
| |
verandert, spot met de ‘ignorant Boers’, en zich naar Engelsche fashion kleedt. Daar 's vele Jimnis in ons lant
Met meer geleertheid dan verstant
Die sig verbeel dis pragtig mooi
Jou eige ruite in te gooi,
Of, dat die wereld saam sal lag
Als jij jou eige bloed verag (p. 37).
Zouden wij, Vlamingen, deze verzen, met eene kleine wijziging, niet wonderwel op onze Franschgezinde landgenooten kunnen toepassen? Het boekje van Reitz laat ons ook toe een blik te werpen op het rustige leven der Boeren, op hunne zeden en gewoonten. De oude Boer, wiens beeld ons in Wat is een patriot? wordt opgehangen, is een der afstammelingen van de Hollanders, die in de Kaap bleven wonen na de inneming door de Engelschen en daar zijn Oud-Hollandsch leven voort leidt. ‘Oom Tijs’, zoo heet hij, is een man, die in zijn doen en laten toch nog zooveel gemeens heeft met de Hollandsche en zelfs Vlaamsche boeren. ‘Hy drink syn soopie op syn maat’, ‘hy kaauw zijn pruimpies lekker sterk’, hij rookt zijn ‘rolle van Transvaal tabak’ uit zijn ‘kromsteel pijp’ en gaat hij ‘'saans vroeg’ slapen, ‘dan trekt hij o'er zen kop die mus, en snork dan op met hartelus.’ Oom Tijs is zeer godsdienstig. Hij komt ‘dikwijls naar de kerk’ en ‘sit daar in de voorste vlerk’. Oom Tijs vloekt nooit, het is ‘verbode in die boek’, hij zegt maar ‘Jou oliekoek!’, Jou semelbroek!’ Hij duldt geen nieuwigheid op welk gebied ook,hij ‘bewaak die suivre leer’, zijn bijbel moet ‘ou-druk’ zijn, ‘want hij vrees hierin de nieuwe dwaling mees’. Praat nie van ‘spoorweg met ou Oom:
Hy hou van “pert en zaal en toom”,
Hy sit maar op syn disselboom,
En klap syn zweep: - ‘dis bog; die stoom’.
| |
[pagina 202]
| |
Voor de vrijheid in Kerk en Staat ‘vecht Oom Tijs in de Raad’. Hij is lid van den Afrikaander Bond en sprekende van de Kaap en de Engelschen zegt hij: Dit is ons volk, dit is ons gront!
Die rooinek is een vagebond!
De vrouw van Oom Tijs heet Tante Saar. Alles wat Oom Tijs zegt is waarheid voor haar. Zij braadt zijn ‘carbonaatjies’, maakt zijn koffie klaar en verzorgt hem, wanneer hij ziek is, met het ‘huisapteekie’, want Oom Tijs ‘kan die dokters nie vertrou’. In een paraphrase van Horatius' bekend Beatus ille (p. 205) worden de dagelijksche bezigheden van den boer beschreven. Het is kenschetsend voor onze nationaliteit dat dit Horatiaansche gedicht zooveel Nederlanders tot navolging aanspoorde; buiten dit Zuidafrikaansche gedicht kennen wij inderdaad Buitenlevens van Luiken, Cats, Westerbaen, Poot, Potgieter e.a. De Boer leeft rustig en vreedzaam in zijn ‘kraal’. Hij ploegt en spit, snoeit zijn boomen, verzorgt zijn groenten, scheert zijn schapen of gaat op jacht. Zijn geluk vindt hij op het land en bij zijn vrouw en kinderen. De weelde, die hij zich toestaat, beperkt zich niet bij de geliefkoosde ‘carmenaatjes’ en het ‘witte boerebrood’, maar gaat soms tot een ‘varse bultong’ en een ‘glas shampain’. Saterdag-Aant in'n boerewoning (p. 198) is weliswaar een navolging van Robert Burns' Cottars Saturday Night, maar toch vinden wij er een hoekje Zuidafrikaansch binnenleven in geschetst. Vader keert van 't werk terug en speelt met de kinderen. Moeder lapt de oude kleeren. Daar blaft de hond en men klopt op de deur. Elsie, de oudste dochter, gaat aan 't blozen; zij ‘weet goed wie of dit is wat klop’. Het is haar vrijer Koot, die bezoek brengt. De tafel wordt gedekt en Elsie's vrijer wordt uitgenoodigd. ‘Help maar jouself, neef Koot!’ klinkt het hartelijk. Maar voor het eten neemt de vader ‘nes 'n Patriarg’ de bijbel in hand en leest er uit voor. | |
[pagina 203]
| |
De Zuidafrikaansche Elsie's krijgen vroeg bezoek van vrijers. In de SteweltjiesGa naar voetnoot(1) van Sannie (p. 67) lezen wij: Skaars was ek 18 jare oud,
Toen vry ek al na Sannie,
Myn sakorlogie was van goud,
En 'k gê pad ver gen man nie.
Haar ouers het ons uitgelag,
Hul seg ons is mar vulletjies
En ek moet nog 'n bietjie wag
Met sulke kinderspulletjies.
De verliefde Boer vindt voor zijn gevoel soms een uitdrukking, die treft door oprechtheid en frisschen eenvoud. Mag het onderstaande minnedichtje, Uitnoodiging an Annie (p. 202), trots enkele onbeholpenheden, niet vermeld worden als een eigenaardig stukje erotische poëzie? Myn huisje is wel baingGa naar voetnoot(2) klein,
Mar is tog regte net en rein.
Daar 's kos in huis en vé op stal,
En het gebrek an niemendal.
Een eikeboom staat voor myn deur
Daar sit ek somtijds wel en treur, -
Die boom keer wind en sonneskyn
Dis al te mooi, die huis van mijn.
En leg ik smorgens nog te droom,
Dan sing die vogels in mijn boom,
Jij kan nie langs mijn huisie gaan
Of jij sal luister en blij staan!
Die water uit die waterval
Loop vlak voorbij skoon as kristal.
Ek woon daar heeltemaal alleen,
Mar langer hou ek dit nie - neen!
Ek is daar koning, vors en heer,
En steur myn an gên wind en weer,
'k Kan bed opmaak karmnatjie braai,
En slaap tot dat die hoenders kraai.
| |
[pagina 204]
| |
Mar Annie lief, die ek bemin,
Kom, woon bij mij as koningin!
Dis alles wat myn hart nog wens
Dan is ek een gelukkig mens.
In het huiselijk leven vindt de Boer geluk en stof tot zingen. De geboorte van een kind ontrukt hem vreugdekreten, die zich in blij trippelende verzen een uitweg banen als in de volgende strophe: Ek is so blij, ek is so blij,
Mijn vroutjie het 'n seun gekrij,
Hij lijk precies nes ek:
Hij het mijn oge, mond, en neus,
En is 'n dikke vette reus,
Ek is so in mijn skik (p. 53).
Over de kinderen en hun spel weet hij zoo lief te praten als onze Antheunis. Lees maar het bevallige versje Tante Katie het 'n dogtertjie (p. 203). Al de Zuidafrikaansche ‘noitjes’Ga naar voetnoot(1) zijn zoo eenvoudig en natuurlijk niet als Elsie en Annie. Evenals men onder de mannen hier en daar een Jimnis vindt, die eigen zeden en taal veracht, zoo vindt men ook ontaarde jonge vrouwen, die zich over moedertaal en afkomst schamen. De meisjes, die ons in Die Noitjes van die Onderveld (p. 98) voorgesteld worden, zijn ware Zuidafrikaansche Siska's van Rosemael. ‘Oom Piet’, na jaren lang gezwoegd en gespaard te hebben, kon zijn twee dochters bij een Engelsche Miss school zenden; maar hoe beklaagde hij bij hun terugkomst de zes honderd pond, die hij daaraan besteedde. De ‘ladies’ trok nu ‘hul neus op voor pa en ma en hul familie’. Wat hadden ze dan geleerd ‘ver al die geld’? Net skeefbek maak en geld verkwis
Ver allerhande bog,
Op andere uit die hoogte sien,
En opdres om te spog.
| |
[pagina 205]
| |
Pas waren ze een dag te huis of ze verweten het hun vader dat hij de Zuid-Afrikaanse Patriot,’ so 'n sleg koerant vol pure Hotnotstaal’ in huis ontving. ‘Geen jonkman in die buurt’ komt nog naar een van de ‘ladies’ vrijen. Zij bedanken voor die ‘bedorve goedjies’, ‘met geel en rimplig vel’, ‘en koppies wat van hoogmoed skud’. Zij willen ‘geen Missie of Madam, volstrek geen modepop; geen Angli- of Amerikaan, en geen gordijntjiekop.’Ga naar voetnoot(1) ‘So'n vrouwtjie van die hooge skool, wat Afrikaansch bespot, en haar eige land en volk verag, die maak’ hen ‘bankrot’ De jonkmans vinden ze nog alleen goed om ze later als ‘geuwernant’ voor hun kinderen te nemen. Maar dan maak ons vooraf akkoord,
Wat jul ons kinders leer,
Hul ouwers, dit wordt eers bepaal,
Moet hul in alles eer.
............
In Afrikaans moet hul leer lees,
Dan Hollans, - Eugels ook?
Wel ja, as hul maar nederig blijf,
Sal ons daar nie om spook.
Uit de voor ons liggende Zuidafrikaansche gedichten straaIt een warm gevoel van gehechtheid aan de moedertaal. De voorgaande verzen leggen daar al getuigenis voor af. De Boeren noemen hun taal het Afrikaansch, ofschoon het anders niet is dan eenigszins archaïsch, eenigszins verminkt Nederlandsch met hier en daar, op weinige plaatsen nochtans, een Engelsch woord er tusschen. Zij schrijven die taal om zoo te zeggen phonetisch. Uit de door ons in dit stukje aangehaalde | |
[pagina 206]
| |
uittreksels kan men zich gemakkelijk voorstellen wat dit Afrikaansch is. De Zuid-Afrikaanders zijn met particularistische verkleefdheid aan die taal gehecht. Gên Hollander of Engelsman
Ons met sijn taal vermaak nie (p. 225).
Dit vers toont hoe de Boer het Afrikaansch als een gansch alleenstaande taal beschouwt. Nochtans zal niemand het betwijfelen dat dit Afrikaans wel degelijk Nederlandsch is, maar in een bijzonderen toestand. Het Nederlandsch verkeerde tot voor weinigen tijd in een soortgelijken toestand in België. Er kwam in de laatste jaren wel verbetering, maar nog vinden wij onder onze Vlaamsche strijdgenooten meer dan een die de benaming Vlaamsch hardnekkig en met gloeiend particularisme tegen die van Nederlandsch verdedigt, sommige archaïsche dialektwoorden en -vormen en sommige gevallen van taalpathologie inroepende om het recht op bestaan van die door hen geliefkoosde benaming te bewijzen. Wij zijn overtuigd dat de Zuid-Afrikaan, van 't oogenblik dat hij de behoefte zal gevoelen om in de taal een volledig en volmaakt werktuig te vinden, zoodra hij zal inzien welk een rijken voorraad van letterkundig en wetenschappelijk materiaal zijne Nederlandsche taal hem aanbiedt, hij als eerste leervak in alle scholen de Nederlandsche taal zal invoeren. Evenals de minder ontwikkelde Vlaming het Nederlandsch ‘te hoog’ voor hem vindt, zegt de Afrikaan van het Hollandsch: dit ‘is ver ons te hoog, te wijd’ (p. 227). Ons kan dit lees, mar sleg verstaan,
Dus bring, dit weinig voordeel aan,
Ontwikling wordt daardeur gestuit,
Want dit doof al ons leeslus uit.
De school zal in Zuid-Afrika hetzelfde werk moeten verrichten als hier in België. Den brozen scheidingsmuur, die tusschen het zuivere Nederlandsch en het verminkte Nederlandsch | |
[pagina 207]
| |
bestaat, zal de Zuid-Afrikaan gemakkelijk omverwerpen. Overigens zijn er reeds een groot getal Zuid-Afrikaanders, die zulks goed begrijpen en degelijk Nederlandsch schrijven. De ontwikkeling van het Nederlandsch in Zuid-Afrika ontmoet tegenstand in de verspreiding van het Engelsch aldaar. Iet wat pessimistisch luidt het in het gedicht Vooruitgang (p. 229): Engels! Engels! alles Engels! Engels wat jij ziet en hoor;
In ons skole, in ons kerke, word ons moedertaal vermoor.
Ag hoe word ons volk verbaster, daartoe werk ons leeraars saam,
Hollans nog in sekere skole: is bedrog, 'n blote naam!
Wie hom nie lat anglisere word geskolde en gesmaad.
Tot in Vrijstaat en Transvaal al, oweral dieselfde kwaad.
Evenals de Vlaamsche taalbeweging tegen de indringing van het Fransch in Zuid-Nederland, ontstond in Zuid-Afrika een Nederlandsche taalbeweging tegen de indringing van het Engelsch gericht. Op school en in de kerk moet het Nederlandsch verplichtend worden: Net so lank as Dutch nog optional en nog nie verpligtend is,
Sal dit eerder erger worde, dit is seker en gewis.
De ware vaderlanders, die daartoe aansporen door voorbeeld en woord moeten gevolgd worden: Enkle edle leeraars is daar, brawe manne, vroom en goed,
Die ons volk en taal nog lief het, manne van ons vlees en bloed,
Die nog op die ouwe pade voortgaan, en geen Engels swets,
Die, as ‘Sondagspredekantjies’ en misskien as ouderwets,
Deur die skreeuwers word verwete, dat hul geen vooruitgang wil,
Name sal ik jul nie noem nie, ne ik blijf maar liewers stil.
Dis die manne, wat moet voortgaan, anders, ag! waar moet dit heen?
De gedichten door Reitz verzameld hebben ons niet het minst getroffen door de duidelijkheid en de onverschrokkenheid, waarmede zij uitspreken wat de toekomstdroomen zijn, | |
[pagina 208]
| |
die de Zuidafrikaansche Nederlanders koesteren. Die politieke droomen bewijzen hoe levenskrachtig onze stamgenooten ginder zijn en voor welke taak zij zich opgewassen gevoelen. Evenals de Duitschers voor 1870 als ‘Deutsches Vaterland’ de heele landstreek, waar de Duitsche taal weerklinkt, begroetten, zoo verklaren de Boeren als hun eigendom het grondgebied waar de Afrikaansche taal, ‘wat almal maklïk kan verstaan’ weerklinkt ‘van Kaap tot in Transvaal’ (p. 1). Hun vaste hoop is de Kaapkolonie, Natal, Oranje-Vrijstaat en Transvaal onder eene vlag te vereenigen en de Vereenigde Staten van Zuid-Afrika te stichten: Afrika een magtig land,
Begrens deur 'n Afrikaanse strand,
Gesterk deur vrijheids broederhand,
So 'n Afrika kom eens tot stand;
Dan kom die lang verwachte dag
Dan wapper daar ons eije vlag
Langs strand en kus van Afrika
Van Grootrivier tot Tugela (p. 5)
............
(God) maak op ons gebede
Heel Afrika eens vrij. (p. 11)
De Kaap moet naar heele onafhankelijkheid van Engeland streven. ‘Trap op die graf van dwinglandij’ zingt men de Kaap-kolonie toe, ‘skryf op jou strijdbanier die eernaam Vry’. De hartstocht waarmede de dichter tot dien strijd voor onafhankelijkheid aanspoort, geeft hem een mooi vers in de pen: O Land van Hoop, jou toekomst lig
Skoon als jou heem'len voor 't gezig (p. 4).
Natal zal ook in de rij der Vereenigde Vrije Staten van Zuid-Afrika plaats nemen: Ja, God zal dit nog toone
dat Natal ons behoort (p. 10).
| |
[pagina 209]
| |
Oranje-Vrijstaat zal de kern zijn van dien toekomststaat: Die kern van vrije Afrika,
Van onafhanklijk Afrika,
Van Afrika met eije vlag
Van Afrika nie meer verag (p. 5).
In den geest der Boeren zou die staat geen uitsluitend Nederlandsche zijn; het zou een ‘Anglo-Hollans nasie’ zijn, een ‘Afrikaanse broedren-rij’. Met Afrikaanders werk ik saam;
Is Hollans of is Brits syn naam,
Is Frans of Duits syn afkoms ook,
Dit is gên saak om o'er te spook (p. 6).
Moest die droom echter verwezenlijkt worden, uit den aard der zaak zelf, zou dit statenverbond een overwegend Nederlandsch karakter hebben. De Nederlandsche overleveringen bij de meerderheid der Zuid-Afrikaanders zijn te sterk opdat het anders zou zijn. De Hollanders, die na de ‘trekken’ in de Kaap en in Natal bleven, hebben hun taal bewaard en op meer dan een plaats in de besproken gedichten wordt over die taal gesproken als over eenen, trots de politieke scheiding, gemeenschappelijken band. De volgende verzen herinneren ons in dit opzicht de apostrophe tot de Nederlandschsprekenden van verschillende Staten van den dichter van het Liedeken op den slag van Blangys en andere oude Nederlandsche dichters: Waar reg[i]e Afrikaners woon,
Van Kaap tot in Transvaal,
Vraag hul weer om 'n hartlijk lied
In d'Afrikaanse taal (p. 150).
Is de tegenwoordige oorlog in Zuid-Afrika nu, zooals de Engelschen het beweren, door de Boerenrepublieken gezocht en gewild geworden om dien toekomstdroom te verwezenlijken; of wel hebben de Engelschen, verschrikt voor de | |
[pagina 210]
| |
uitbreiding, die het Afrikanerdom in hun eigen kolonieën nam, den oorlog verklaard om de oprichting van dat vrije Groot-Zuid-Afrika te voorkomen? Is de strijd in den geest der Engelschen werkelijk een strijd om het behoud van Zuid-Afrika? Wat er ook van zij, deze vraag is wel van aard om de spanning te verhoogen, waarmede wij als Nederlanders den afloop der botsingen op het slagveld afwachten, en het is niet zonder oprechte ontroering dat wij in Reitz' klein boek zooveel dichterlijke bewijzen van de grootsche hoop, het koen vertrouwen en de warme liefde aantroffen, die de Boeren naar het bloedige slagveld deden oprukken. Dr Maurits Sabbe. |
|