Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 236]
| |
Uit Noord-Nederland.Onze ellendige kwakkelwinter met veel regen en weinig vorst heeft vele slachtoffers geëischt. Ons landje heeft zijn tol betaald aan het vochtige, koortsige klimaat. Als een booze geest is de influenza-epidemie over ons gekomen, en vooral in de groote steden zwaaide de sombere dood onbarmhartig zijn alles verdelgende zeis. Bijna geen familie, of zij is in rouwe om vriend of bloedverwant. Vooral ook in de volkswijken heeft de groote maaier vele levens geëischt en de wetenschappelijke wereld heeft, op ondervinding gegrond, aangetoond dat de alcoholisten het eerst zijn bezweken. De influenza begon bij deze menschen onder de vreemdste voorteekens. Bijna onmiddellijk volgde op die eerste verschijnselen longontsteking. De zieken bleken niet het minste weerstandsvermogen te hebben en bezweken na enkele dagen. Men zou er toe komen om te beweren, dat onder de drankmisbruikers een goede opruiming gehouden is, indien helaas niet anderen die plaats dadelijk weer vervulden, indien er niet weer nieuwe toevoer was van die ongelukkige drankzuchtigen. Men weet dat alcohol met mate antiseptisch werkt tegen de influenza-bacil, vandaar de goede werking van een slap warm grogje, 's avonds even voor 't naar bed gaan genuttigd, als ge u wat verkouden voelt. Maar alcohol in groote dosis schijnt tot andere complicaties te leiden en verhoogden druk uit te oefenen, alzoo voordeelig voor de voortteling der influenza-bacil te werken, in plaats haar te dooden. En alsof er niet reeds genoeg menschen doodgaan, alsof er | |
[pagina 237]
| |
al niet genoeg ellende op de wereld is, komt daar in Rotterdam een onmensch het aardsche leed moedwillig vergrooten, door eventjes drie menschen met arsenicum te vergiftigen: haar man (want 't onmensch is eene vrouw), haar dochter en den commensaal. Het is onbegrijpelijk voor al wat moeder heet, dat iemand haar 18jarige dochter kan vergeven. Er zijn voorbeelden te over van kindermoord, in angst voor schande begaan, door de moeder van een pas geboren wicht; maar dat iemand hare volwassen dochter vergeeft en dan 14 dagen daarna met lust en vroolijkheid de kroningsfeesten gaat zien, daarvoor staat 's menschen verstand bijna stil. Zij wilde zich de levensverzekeringen op man en dochter genomen toeëigenen. Tevens wist ze dat de commensaal niet onbemiddeld was. De gerechtszittingen zijn nu aan den gang, ik volg ze niet in de nieuwsbladen, ik griezelde al van 't feit zelf en 't lokt me niets aan om al die lugubere bijzonderheden te lezen. Ik ben voldaan als ik haar vonnis verneemGa naar voetnoot(1).
***
Over Transvaal weinig nieuws. Wij vermaken ons hier met de heerlijke spotprenten, die er uitkomen over Joe Chamberlain en zijn vriendjes; en zeker zullen er weinig oorlogen geweest zijn, waarover zooveel grappen en goede grappen zijn verkocht, als over den Transvaal-oorlog. De postprenten verzamelaars kunnen nu hun hart ophalen, want er zijn er heel wat in den handel gebracht. Waar vroeger zooveel stemmen van interventie opgingen, worden die nu toch zwakker. De Boeren winnen bijna voortdurend, en wààr zij tot terugtrekken zijn genoodzaakt, is 't met weinig verlies. De Engelschen krijgen bijna overal klop, | |
[pagina 238]
| |
met zware verliezen, en de van huis uit met hart en ziel ‘interventers’ beginnen in te zien, dat er groote kans bestaat, dat de oorlog heel anders loopt, dan men zou hebben gedacht. De Boeren houden prachtig vol. Als er geen gebrek aan geld komt - en daarvoor hebben de Boerenvrienden te zorgen - bestaat er vooreerst geen vrees dat de Rooineks ze er onder zullen krijgen. Misschien is 't wel eens goed dat Engeland in dezen oorlog ééns en voor altijd een geduchtige les krijgt; dat John Bull, die meent een groote mond te kunnen opendoen tegen onbeschaafde volken als de eerste zeemogendheid, een nulletje blijkt in den landoorlog tegen andere beschaafde natiën; dat hij bovendien de noodige streepjes gedaald is in de algemeene achting van de heele beschaafde wereld; dat hij voortaan een toontje lager zal hebben te zingen in zijne buitenlandsche politiek; dat de andere mogendheden lang niet meer zullen zeggen: Wat Engeland doet is wel gedaan. Engeland heeft zijn Chamberlain-affaire, zooals Frankrijk hare Dreyfus-affaire gehad heeft. Wel moge 't John Bull bekomen! Nog al leuk is 't versje dat hier in Holland omstreeks Kersttijd overal de ronde deed: Victoria zond chocola
Oom Paul is in zijn nopjes
En zeg hul klink en drink nog nie,
Want ons heeft alle kopjes.
Nog een aardige, echt-Hollandsche grap, die ik niet nalaten kan u te vertellen, is de volgende: Met welke broodsoort kan men de Engelschen vergelijken? Antwoord: Met Boerenmik.
***
Iedereen die onze hofstad en onze hoofdstad kent weet, dat de eerste 't wint in geraffineerde zedeloosheid. De jeunesse dorée, de leegloopende gedegenereerde jongelingschap viert er aan hare hartstochten den vrijen teugel. Daarom is het nogal teekenend, wat er laatst gebeurd is, tee- | |
[pagina 239]
| |
kenend voor een stad, die het uiterlijk draagt van braafheid en preutschheid, maar - de kat in 't donker knijpt. Arts en Crafts is een winkel op den Kneuterdijk, waar vooral de kunst der jongeren te zien is, veel decoratieve kunst ook. Philip Zilcken, een Haagsch artist, die veel voor de jongeren voelt, verhaalt iets, dat ook u wel zal interesseeren, wijl het betreft het werk van Georges Minne, den Gentschen beeldhouwer: le Puits, het naakte jongentje, geknield, de armen op de borst gekruist, een beeldje dat overal sinds lang is tentoongesteld geworden, o.a. gedurende vele weken in de Libre Esthétique te Brussel. Niets abstracter, meer puur en verder af van zinnelijkheid dan dit beeld. En wat gebeurde er nu een paar weken geleden? Een agent van politie kwam ‘op last van zijn commissaris’ in den winkel en beval le Puits uit de winkelkast te nemen, omdat ....... enkele voorbijgangers er door werden gechoqueerd. Dit gebeurde in een stad, waar in zeer deftige boekhandels ‘pornografische instantanés’ worden geexposeerd als ‘Le Panorama, Nos Parisiennes, les Actrices’, waar gekleurde prenten als ‘Venus en Psyché’ de geprikkelde aandacht vestigen van jonge en oude heeren in de drukste straten; waar bij zoo zoovele eerzame burgerlieden het groepje ‘Amor en Psyché’, de prent ‘Léda en de Zwaan’ of tallooze Duitsche would-be fellahvrouwen met gedeeltelijk ontbloote, of doorzichtig gesluierde lichamen, aan de orthodoxe, duffe vertrekken een waas van kunstsmaak moeten geven; waar - zeer terecht - het Ministerie van justitie aan den zijgevel een absoluut ongesluierde waarheid iederen voorbijganger laat zien, waar last not least een gemeentebestuur toestaat de ultraschouwe, onbetwistbaar onzedelijke tafereelen van zoogenaamde biografen, bijv. op de perrons van stations, als: meisjes, die zich vermaken in een hangmat, of eene jonge dame | |
[pagina 240]
| |
die zich uitkleedt en.... juist niets laat zien wat verlangend verwacht wordt.... Want juist wat halt verborgen, half vertoond wordt, het met opzet gedeeltelijk ontbloote is immoreel. Dat weten alle artisten, die op de zinnen van het publiek werken. Nooit gaf een volkomen naakt lichaam, kuisch bedoeld, eenigen aanstoot. Dat weten doctoren, schilders en beeldhouwers. Dat wisten ook beschaafde volken als de Grieken, een Michel Angelo, een Rodin. Hoe kuisch naakt is weten immers ook de primitieve, onbedorven volken! En dit beeldje van Minne, o! het is zoo aandoenlijk natuurlijk in zijn teere gerektheid, zoo heel, heel ver van ‘schocking’ met zijn wat abstracte, symbolieke vormen. Het is een armzalig, modern lichaamtje, zoo oneindig ver van sensueel: Maar toch, in het valsch-preutsche, verdorven-mondaine den Haag moest het de winkelkast uit omdat het aanstoot gaf. Aan wie? Toch zeker niet aan de deugdzame jeunesse dorée!
***
Een paar dagen geleden meldde het ‘Dagblad van 's Gravenhage’ een nieuwe ontdekking, de ontdekking van een teekentalent in een eenvoudig wagenpoetser, die in zijne vrije uren in de loods van het Centraal-station te Amsterdam alle muren had beteekend met behulp van een brokje houtskool. Tijgers, honden, apen, een heele leeuwenfamilie, een boer met een os levensgroot, enz. Het was nu wel een teleurstelling voor degenen, die uit nieuwsgierigheid gedreven, wat het bericht aan waarheid kon bevatten, eens gingen zien, dat het van plaatjes was nageteekend, waarvan het kenbaar de sporen droeg, maar toch.... in de manier van behandeling trof iets, dat de aandacht van het publiek waard is. Zoo zijn er een paar leeuwenkoppen, waarin eene uitdrukking gelegd is, die een goed dierenschilder hem niet zou ver- | |
[pagina 241]
| |
beteren, een hondenkop met spitsen snuit, recht van voren gezien, prachtig van perspectief, van kleur en van expressie; een landschapje, overigens leelijk, naar een leelijk plaatje gedaan, maar waarop boompjes staan die de natuur weergeven, boompjes die begrepen zijn. Dan zijn er portretten van de Koninginnen en van Willem III, in andere loodsen, en een van Paul Krüger waarvan de behandeling weer eene verrassing is. Behalve dat de oogen, de ooren enz. goed weergegeven zijn, heeft de teekenaar de tinten en vlakken op het gezicht zóó gemaakt, dat het onbegrijpelijk is, hoe iemand die niet lang en hard gestudeerd heeft, dit heeft kunnen bereiken. En het is juist het bijzondere, dat hij nooit gestudeerd heeft, dat nooit iemand hem geleerd heeft, wat in het teekenvak te leeren is, de techniek. Het is een hoogst merkwaardige tentoonstelling voor de belangstellenden, die er heen zijn gegaan. Natuurlijk, dat hij wel onhandigheden begaat, fouten in perspektief maakt, van een leeuwenklauw alleen uilerlijk den vorm weergeeft, enz., maar dit doen schilders. die aan de academie gestudeerd hebben, zelfs nog wel; verwonderlijk is het eigenlijk telkens wanneer hij die onhandigheid niet begaat en hiervan is zeker zijn aangeboren talent de oorzaak. Wat zou deze man, die nu al ziel in zijn onderwerpen weet te leggen, niet bereiken, indien hij de techniek volkomen meester was! Toen hij - Verschuur heet de wagenpoetser - twaalf jaar oud was, wilde hij schilder worden, maar zijn vader vond, dat je van de kunst met leven kon, dus.... moest hij maar treinen schoonmaken. Doch menig vrij uurtje besteedde hij aan de liefhebberij. Hij is nu 33 jaar en getrouwd. Het zal wel bezwaarlijk zijn dezen man nu nog een andere loopbaan te doen volgen, hem in staal te stellen zich te bekwamen in het vak, waarvoor hij blijkbaar zooveel aanleg heeft, | |
[pagina 242]
| |
maar wie weet, misschien is er wel iemand, die heel veel van de kunst houdt, die het jammer zou vinden als dit talent ongebruikt zou blijven en die in de gelegenheid is den man te helpen. Wat een heerlijke, dankbare taak zou dat zijn! Welk groot talent wordt anders misschien vermorst in de proza van den strijd om het bestaan!
***
Van de boeken, in het laatst van 1899 uitgekomen, las ik Fidessa van Couperus, Droom van Henri Borel, Geloof van Anna de Savornin Lobman en Hartstocht van Jeanne Reineke van Stuwe. Waarom zou ik niet beginnen met Fidessa? Ik ben nu eenmaal een bewonderaar van Couperus, vooral van zijn beide laatste werken, waarin het gevoel zoo hoog en rein is gehouden, de liefde zoo mooi en teer, 't geluk zoo fijn en broos, de werkelijkheid zoo ruw, zoo zwaar, de wereld zoo klein-zielig, het menschenhart zoo egoïst. Hoe prachtig is dit gezegd door den ridder, die in een uur van wanhoop uitroept: ‘Waar klopt één hart onder het metaal egoïsme, waar glanst één ziel door de pantservoegen, waar gaat één deur open wie naakt klopt en smeekt: O, laat mij een oogenblik binnen! Gesloten in zichzelve, verborgen achter zijn eigen poort en vensters! Naaktheid is zonde, het teedere is vervloekt, het edele bespot en met den vinger nagewezen.’ Zijn het geen wijze, en akelig ware woorden, die Couperushier de menschheid in het aangezicht slingert! Hoe vaak wordt niet het teedere, het naief onbedorvene, het edele verguisd, ofschoon het goed is. Fidessa draagt den inhoud in den naam. Fidessa is de naam van een nymf, die, schoon levende in de onbewustheid van haar kinderzieltje, liefde gaat voelen voor den ridder Sans | |
[pagina 243]
| |
Joie, die haar, een arme verdoolde nymf, verdwaald van hare maanlichte weide, een nacht herbergde in zijn woning in de ‘gepantserde stad’ en haar den volgenden morgen wilde terugbrengen van waar ze kwam. Maar zij heeft hem lief gekregen, zij wil niet van hem scheiden, doch hij zegt, dat hij haar niet liefhebben mag, omdat ze naakt is. Naaktheid is zonde in het oog der gepantserde menschheid. En hij gaat van haar. Maar zij, trouw als haar naam, trouw in hare liefde, wil alles doen om hem te mogen liefhebben, om met hem te mogen zijn, wil zich laten pantseren, haar teere lijf omsmeden met het harde metaal, en ze zweeft op vande sterke, massale stad tot de rotstafelen, een langen, moeielijken weg, naar den cycloop, die boven woont in zijn groote smidse; hij zou haar ompantseren. En nu volgt wel het mooiste gedeelte van het boek, het groote contrast van den reus tegenover de fijne kleine Fidessa. ‘Zij was hem nu dicht genaderd. Zij reikte tot onder zijn harige borst en hij zag op haar neer, zoo voorzichtig als was hij bang, dat zijn blik haar zou breken. Hij liet zijn hamer langzaam vallen en knielde toen op een knie, om haar beter te zien, om niet zoo heel groot te zijn.’ Welk een tegenstelling van klein en groot in dezen eenen zin! Hij krijgt haar lief, de reus de kleine, teere naakte vrouw. Groot en geweldig als hij is, wil hij haar slaaf zijn. Hij, die alles bouwen en smeden kan, die werkte en volvoerde de bevelen van 't Hoogste, hij heeft gebouwd voor haar een feeënpaleis, een paleis van brillant, waarin zij zal wonen als zijn koningin. Maar zij schudt het mooie hoofdje met de gouden, lange haren. Zij wil gepantserd worden om hem, den ridder, hem eeuwig en altijd! En de reus, ondanks zijn liefde voor haar, die haar houden | |
[pagina 244]
| |
wil op de hooge rotstafelen, volvoert haar bevel en pantsert haar. Dan, als 't werk gedaan is, leidt hij haar weg naar het pad dat ze moet afdalen, en als zij verdwenen is.... ‘Hij vloekte. Het donderde. Hij wendde zich af, wierp zich neer op den grond; de aard beefde, hij balde zijn vuisten en weende. Toen nam hij de kroon (die hij voor haar had gemaakt, als zij zijn koningin zou zijn) en slingerde ze weg in den afgrond. Toen nam hij een bliksem, deed opschitteren het feeënpaleis in de lucht en trof het, lot het neerviel in gruis.’ Wat een geweldige taal! en hoe heerlijk geeft die weer de enorme kracht van den cycloop, gewond in zijne liefde. En om te toonen welk een goed natuurwaarnemer Couperus is, hoe hij weet te schilderen met de pen, citeer ik in het begin van dit boek de beschrijving van een donker bosch, waarachter de maan haar zilveren glans uitstraalt over een weide. ‘Maar neen de verrassing was - diep-in - een doorzichtiger worden van het inktwoud, waar de boomen verijlden langzamerhand, waar de inktschaduwen dunner verschemerden, waar het titanengebaar van de takken vermenschelijkte, en waar in de maan opblankten bleeke abeelen, geheel onverwachts, in een weemoed van heel nalle schijnsels, in een droppelende tinteling van lichtende vonken, wanneer het maanlicht hangen bleef aan het loover, dat duidelijker dan opzilverde. ‘Zoo verijlde het woud, zoo verschemerde het in transparantere nachtperspectieven, tot plotseling het was met de boomen gedaan, en de laatste abeelen, duidelijk uitgeknipt, louter zilver, als met muntdragende twijgjes rijk opdroomden in een mist van de maan.’ Een volgeling, liever gezegd een ‘nadoener’ van Couperus is Henri Borel in ‘Een droom’, waar hij in dit boek zijn ‘fort’ maakt van natuurbeschrijvingen, die in 't begin aan- | |
[pagina 245]
| |
slaan, maar gauw vervelen om de immer terugkeerende woordenkeus. Altijd zijn de wolken als apotheosen, altijd ziet men kuische kleine boompjes, altijd ver verwijderde horizons. Het boek is met deze natuurbeschrijvingen hoofdzakelijk gevuld; het zijn visies van een patiënt te Tosari, die een artistenziel heeft en graag het mooie in de dingen ziet. Hij is verliefd op een getrouwd vrouwtje, en deze liefde vermooit hij in z'n ziekelijk brein tot in extase, tot iefs mooi en hoogs, terwijl 't vrouwtje niets meer is als een geraffineerde coquette, 'n demi-mondaine uit den beschaafden stand, die 't wel heel aardig vindt, dat ze in Tosari een avontuurtje beleeft. dat haar den tijd wat opkort. Borel heeft die ziekelijke aanstekelijkheid van dien reconvalescent pogen te verheerlijken tot iets moois, heeft 't sympathiek willen maken, waardoor het juist dubbel walgelijk wordt, vooral waar hij den jongen man tusschen zijn buien van extase laat kampen met zuiver menschelijke passie. Die passie vervuilt het boek, dat wellicht anders een waas van kuischheid had kunnen hebben. De taal is goed verzorgd en de woorden harmonisch gekozen, ofschoon eentonig op den duur, maar Borel staat nog ver af van Couperus' etherische kunst. Waarom houdt hij zich niet bij 't werkelijke, misschien zou zijn talent 't onderwerp hebben kunnen beheerschen. Nu bleef hij zeer zeker beneden zijn onderwerp. Een volgend maal over de boeken der genoemde schrijfsters. Amersfoort. Egb. C.v.d. Mandele. |
|