Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 224]
| |
De leugen bij kinderen.Over de leugen bij kinderen bestaat eene gansche literatuurGa naar voetnoot(1). Men verwachte hier niet meer dan enkele nota's. Te huis wordt het kind vaak het eerst ingewijd in wat wij de conventioneele leugen zouden kunnen noemen. Daar hoort het, als er een ongewenscht bezoeker komt: ‘Zeg dat ik niet te huis ben’; als eene uitgave te hoog liep: ‘Zeg er niets van aan vader’, of ‘Als ge ondervraagd wordt, moogt ge mij niet verraden’. Daar hoort het kind een ongunstig oordeel over dezen of genen, nadat het getuige was geweest van vriendschapsbetoon in hunne tegenwoordigheid. Daar hoort het vleierij; daar hoort het uitvluchten, die worden gezocht uit vrees om aanstoot te geven. Zoo leert het ook voor eigen rekening iets verbloemen of geheim houden. Het merkt dat een leugentje onaangenaamheden vermijdt, dat het medehelpt om met een ieder op een goeden voet te staan. Voor wie alleen de eudemonistische of utilitarische gevolgen naar waarde weet te schatten, heeft het voorbeeld, dat van hooger hand komt, eene groote aantrekkingskracht. Voeg er bij dat de knaap, die voor rekening van zijne moeder onwaarheid spreekt, niet alleen de gewoonte, maar allengskens de noodige driestheid tot liegen opdoet. Er behoort inderdaad een | |
[pagina 225]
| |
ietsje beslistheid toe, en de jongen moedigt zich zelven aan met een ‘Ge moet maar durven’. Ook de gewoonte, om bij alles en nog wat het kind door vragen te overstelpen en de vorm, waarin sommige gebruikelijke vragen worden gekleed, bevorderen in eenige mate het uitbrengen van een onwaar woord. Heeft een kleine gevallen of zich gestooten, dan is al dadelijk de medelijdende vraag klaar: ‘Heeft het pijn gedaan?’ En of wel overdrijft de phantasie dan 't gevoelde leed, of wel verzet de trots zich tegen eene bekentenis. In beide gevallen spreekt de mond onwaarheid. ‘Ziet ge mij niet gaarne? Is dat niet mooi? Ge hebt toch genoeg gegeten?’ zijn vragen, waarbij de eigen overtuiging van het kind door den suggestieven toon van den ondervrager overweldigd wordt en het, zoo niet gedwongen wordt tot liegen, dan toch zoo goed als in de onmogelijkheid wordt gesteld ‘zijn buik rechtuit’ te spreken. Verkeerd is ook de vraag: ‘Liegt ge niet? Is 't wel waar wat ge zegt?’ Daardoor maakt men de kinderen indachtig, dat ze even goed zouden kunnen liegen als de waarheid zeggen (L. Van AnkumGa naar voetnoot(1)). Afkeuring verdient mede: ‘Toe, zeg het maar, ik weet toch wel, dat gij mij wat voorgelogen hebt.’ Als men het weet, behoeft men den schuldige niet lastig te vallen. En als men het niet weet, dan liegt men zelf, dan wil men met eene leugen achter de waarheid komen (L. Van Ankum). De beschuldigde begrijpt heel goed, dat hij een lesje in 't liegen krijgt. In de school zijn we er niet veel beter aan toe. Daar heerscht de gewoonte, telkens het waarom van eene verkeerde daad te willen uitvorschen. Komt een jongen te laat, dan heet het onvermijdelijk: ‘Waar- | |
[pagina 226]
| |
om zijt ge hier niet op tijd?’ En de noodzakelijkheid om te antwoorden op de vraag, die anders tòch zal herhaald worden, de zucht om zich te verontschuldigen en de vrees voor straf dicteeren hem de geijkte leugen: ‘'k Heb boodschappen moeten doen.’ Ondervraag hem niet, als gij vermoedt dat hij liegen zal. Maak hem de opmerking dat hij te laat is, en - heeft hij eene gegronde reden, dan zal hij ze in de meeste gevallen wel laten gelden. Zoo'n stelsel brengt hem niet in bekoring en maakt op hem den indruk, dat gij hem niet tot de leugen in staat acht. Vraag ook geen waarom als hij een makker geplaagd of geslagen heeft. ‘'t Is hij, die begonnen is’, is het onveranderlijk antwoord; en hij gaat aan 't overdrijven, om zijn optreden aannemelijker te maken. In het bureau van het hoofd der school woont men soms tooneeltjes bij, die al een heel lagen dunk geven van de opvoedingsmethode van sommige ouders: de jongen moet op de knieën beloven zich behoorlijker te gedragen. Hij belooft het, met den mond; ook met het hart? Geen afgedwongen verzoek om vergiffenis; geen opgedrongen belofte, ook niet bij het verstompende strafregels schrijven: dit bevordert de leugentaal. Vragen als ‘Wie heeft het gedaan?’ moeten insgelijks vermeden worden. Liever dan getuigen raadplege men de gezichten der kinderen. Want de getuigen zullen of wel in verzoeking komen om eenen andere te benadeelen, of wel kunnen - en dat is 't gewoon geval - den lust niet weerstaan om eenen makker leed te besparen. Soms voelen zij zich solidair met den schuldige, omdat zij op zijn ‘Niets zeggen, hoor!’ een welgemeend ‘Wees gerust’ hebben geantwoord en nu hunne belofte niet willen schenden. Enkele malen, uit overtuiging dat de leugen gerechtvaardigd is, als zij tot een goed doel wordt aangewend, of uit lust om door anderen bewonderd te worden (wat dan ook | |
[pagina 227]
| |
't geval is), zal een onschuldige de daad van jongere of zwakkere speelnooten op zich nemen. De onderwijzer, die, door 't loochenen van zijne leerlingen verbitterd en vergramd, toch door aanhoudend vragen eene bekentenis wil ontlokken, heeft ook dit tegen, dat bang zijn voor zijnen opvoeder niet gelijk staat met ontzag voelen voor hem; dat uit de vrees van ontdekt te worden de zucht ontspruit om aan eene onwaarheid vast te houden, ja dat schaamte, om als leugenaar bekend te staan, nieuwe leugens doet verzinnen. Hij weze ook indachtig dat de kinderen, die voortdurend met te groote strengheid behandeld worden, zich door leugens aan eene verdiende straf zoeken te onttrekken; dat zij zich beleedigd achten, als ze telkens worden gewantrouwd en ook, o zoo gauw, misbruik maken van 's meesters lichtgeloovigheid. Moet aldus de gelegenheid tot het spreken van onwaarheid vermeden en mag de oprechtheid niet nutteloos op de proef worden gesteld, - toch mag men geene leugen laten voorbijgaan. Een bedroefde blik richt hierbij soms meer uit dan een lang sermoen, en, waar 't kan, spreke men den leugenaar onder vier oogen: dit is een hulpmiddel en eene straf te gelijk. Overigens zal hij, wanneer hij met zijnen ondervrager alleen is, veel gemakkelijker eene bekentenis afleggen dan in 't bijzijn van zijne medeleerlingen. Ontstond de leugen uit zucht om eene aangename zaak te bekomen of te behouden, dan moet den schuldige 't genot of 't voordeel daarvan worden onttrokken: hij mag geen voordeel uit eene leugen halen. Eene natuurlijke straf van den leugenaar moet zijn, dat hij voor een tijdje 't vertrouwen verliest. Anderzijds moet ook eene gulle bekentenis worden gewaardeerd van bedreven kwaad, waarvan de schuldige geen gewoonte | |
[pagina 228]
| |
maakt: ‘door harde behandeling mag de openhartigheid niet ontmoedigd worden, die, eenmaal verloren, moeilijk terugkeert’, zegt HerbartGa naar voetnoot(1). ‘Maar - voegt hij er bij - de eerste leugen met boos opzet, de eerste diefstal en dergelijke voor zedelijkheid of gezondheid bepaald verderfelijke handelingen moeten scherp en aanhoudend zóo behandeld worden, dat de kweekeling, die zich eene geringe fout dacht te veroorloven, op de ernstigste wijze zoowel vrees als blaam ondervindt’.Ga naar voetnoot(2) Het onderwijs moet zóo ingericht zijn, dat het kind nooit moet uitspraak doen over iets, dat het niet nauwkeurig heeft waargenomen. En niet alleen moet de aanschouwing volledig, de voorstelling duidelijk zijn; de taal, waarvan zich opvoeder en kind bedienen, moet eenvoudig en bepaald zijn: geen er om heen praten, geen halve antwoorden, geen uitvluchten, geen nutteloos vertoon van geleerdheid. De historische leerstof (sprookjes, vertellingen, vaderlandsche geschiedenis) moet de leugen als lafheid, als gebrek aan moed voorstellen. Zij moet den leerling tot de idee der zedelijke vrijheid opkweeken, tot het besef, dat een krachtig, een zedelijk mensch in alle omstandigheden de gevolgen zijner daden - ook de ongunstige - op zich neemt. 't Spreekt van zelf dat de onderwijzer een toonbeeld moet zijn van waarheidsliefde en niet aarzelen mag eene eventueele dwaling te bekennen. Een gedachtenmozaïek met spreekwoorden over leugentaal en grondstellingen over oprechtheid kan in schrijflessen benuttigd worden. Opstellen, leesstukjes, lesjes tot voordragen geschikt kunnen ook medehelpen tot het aanmoedigen der waarheidsliefde of het | |
[pagina 229]
| |
hatelijk maken van de onbeschaamde leugen. Zoo'n voordrachtstukje, als sprookje behandeld, laat ik hieronder volgen: | |
Het Halssnoer.Bertha kon den mond niet oopnen,
of zij loog. Zij loog brutaal!
Nimmer sprak een meisje zulk een
onbeschaamde leugentaal.
Vader, moeder vonden beiden
derglijke ondeugd vreeslijk naar
en ze gingen met hun dochter
bij Merlijn, den toovenaar.
Vijftig uren in het ronde
sprak men loflijk van Merlijn:
tegen alle zielsgebreken
had hij wondre medicijn.
Als hij Bertha's ondeugd hoorde,
wist de wijze spoedig raad:
‘'t Waarheidshalssnoer moet ze dragen,
tot wanneer zij 't liegen laat.’
Diamanten en saffieren
maakten 't halssnoer wondermooi.
Hoe. werd dàt als straf gegeven,
zulke koninginnentooi?
Onbeschaamder ging zij huiswaarts,
een' triomflach op 't gezicht;
en heur stralende oogen zeiden:
‘'s Keizers kat is mijne nicht.’
Toen ze 's andren daags ter school kwam,
was het éen bewondringskreet.
‘Zeg, waar haaldet ge dit halssnoer?’
was de vraag, die ieder deed.
| |
[pagina 230]
| |
- ‘Van mijn' oom, die prins is - sprak zij -
in een Indisch koninkrijk.’
‘He, hoe elke steen nu dof wordt!’
riepen allen te gelijk.
Diamanten en saffieren
waren werklijk dof als glas.
Bertha merkte spijtig, dat dit
een gevolg der leugen was.
Woedend moest zij dan bekennen
vóor de gansche meisjesschaar:
‘'t Is... het is... het waarheidshalssnoer
van Merlijn, den toovenaar.’
Weder schitterden de steenen
van 't verraderlijk juweel;
maar een algemeene spotlach
werd der leugenaarster deel.
Aan de fiere Bertha viel die
spotternij bijzonder zwaar.
Om den indruk weg te wisschen,
had zij nieuwe leugens klaar:
‘Vreemde spijzen, zoete wijnen
bood hij ons, in zijne woon....
Op satijnen kussens zat ik,
in een rijken vorstentroon...
En hij was ons komen halen
in een kostelijke koets....’
Maar het zonderlinge halssnoer
speelde haar een nieuwe poets.
Telkens als ze een nieuwe leugen
smaaklijk aan 't vertellen ging,
danste 't snoer en werd het langer,
tot het... op haar voeten hing.
| |
[pagina 231]
| |
En de meisjes weer aan 't lachen!
‘'t Is niet zoo!... Ik ging te voet...
Hij bood niets ons... Ik bleef rechtstaan....’
't Snoer kromp in en zat weer goed.
‘Maar wat zei hij als hij 't snoer gaf?’
- ‘Och, hij zei.... noch ba noch boe.’
Nu begon het snoer te nijpen;
't duwde haast de keel haar toe.
‘Dat ik - riep ze - nooit mag liegen.
- Och, wat wrong dat halssieraad! -
En dat ik het snoer moet dragen
tot wanneer ik 't liegen laat.’
De edelsteenen waagden zelden
meer hun zonderlingen dans;
zelden duwden ze de keel toe
of verloren hunnen glans.
Door omzichtig waken leerde
Bertha zóo het liegen af,
dat Merlijn het snoer kwam halen
en 't - misschien - aan andren gaf.
***
Met die gevallen van bewust en opzettelijk gewild (of op commando gepleegd) bedrog, waardoor de leugenaar beter wil schijnen dan hij is, zich zelven schaamte wil besparen of zich een voordeel wil verschaffen, onverschillig of hij anderen daardoor voor- of nadeel toebrengt, wensch ik niet te verwarren de pathologische leugen en de uitingen of illusiën van de phantasie, soms door suggestie bevorderd. De pathologische leugen kenmerkt zich door volledige stoornis der herinneringsbeelden, door de onbekwaamheid om phantasie van werkelijkheid te onderscheiden, soms nog verergerd door geheugenzwakte, waardoor de reproductie der beeIden van gebrek aan getrouwheid mag worden verdacht. | |
[pagina 232]
| |
Men ontmoet ze wel eens in gevallen van hysterie, bij meisjes vaak met sexueele verschijnselen; vandaar soms volkomen ongegronde beschuldigingen van sexueel misbruik.... Men ontmoet ze insgelijks bij zwakzinnigen, vooral omdat dezen de voorstelling niet verworven hebben van 't ongeoorloofde der leugen. Er bestaan ook wel leugenaars uit manieGa naar voetnoot(1).
***
Er kan geene spraak zijn van leugen in het ideale sprookjesleven dat het kind in de eerste jaren leidt, waarbij de pop alles moet verpersoonlijken, waarbij 't kind in zijn spel voerman, soldaat, metselaar wordt en dienovereenkomstig alle omringende voorwerpen metamorphoseert, of waarbij het, het bewustzijn van zijn menschelijk bestaan schijnende te verliezen, gras in den mond steekt, omdat het paard is geworden. Kinderen, die opgaan in hun spel, hebben zoo weinig begrip van leugen, dat de terugkeer tot de werkelijkheid hen weemoedig stemt. ‘Mijn dochtertje van vier jaar - schrijft eene moeder aan Sully - speelde op zekeren dag winkeltje met haar jongste zusje op het oogenblik, dat ik binnentrad. De oudste was winkelier. Ik nader haar en omhels haar. Zij begint te snikken en zegt: Mama, gij omhelst nooit den man in den winkel. - Mijn kus had hare illusie bedorven.’
***
Bedenkelijker schijnt eene klacht als die van een kind, dat gaarne op wandeling zou gedragen worden: ‘Mijn voet doet pijn, mijn been ook.’ Moet hier aan leugen worden gedacht? Niet altijd. Hier kan de phantasie de verschijnselen der gevoelde vermoeid- | |
[pagina 233]
| |
heid overdreven hebben, zoodat het kind werkelijk pijn voelt, al heeft het er geene. Hetzelfde verschijnsel valt op te merken wanneer een kind hoest om een brokje suiker te krijgen. Er bestaat in zijne hersenen eene associatie tusschen de kitteling van den hoest en den smaak van suiker, waarmee die kitteling eens verdreven werd. De lust naar een brokje suiker werkt zoo hevig op zijne verbeelding, dat het de kitteling voelt. 't Kind is hier geen comediant, 't is een slachtoffer der verbeelding. De invloed der suggestie kan van zulken aard zijn, dat de gezegden van het kind, hoe strijdig ook met de waarheid, niet als (bewuste) leugentaal mogen bestempeld worden. Sully haalt het volgende voorbeeld aanGa naar voetnoot(1). Een Amerikaansch meisje gaat in een bosch bladeren plukken. Zij ziet eene slang en vlucht in allerijl naar huis terug, zonder bladeren. Hare broeders zien haar en beginnen haar te plagen. Ze zegt dat ze eene slang gezien heeft. - Eene slang? Toe dan! Gij eene slang gezien?!.... Gij hebt u vergist; het was geene slang. - Ja toch, het was eene slang. - Laat zien. Het dier had toch geen rooden ring om den hals? Daarop gaat de verbeelding van 't meisje aan het werk. Zij zweert dat het dier, waarvoor zij zoo bang was, wel degelijk een rooden ring om den hals had. En als hare broeders voortgaan met haar op dezelfde wijze denkbeelden op te stoken, verklaart zij achtereenvolgens dat het dier schubben had en eene kleine bel op het hoofd, iets wat haar onmiddellijk als leugenaarster doet uitschelden. Er was hier nochtans, zegt Sully, alleen eene geheugenillusie in 't spel, door de suggestie veroorzaakt. En wie zou durven | |
[pagina 234]
| |
beweren dat ieder zoo vlug gegeven antwoord van het meisje eene bewuste leugen was? Een soortgelijk geval ontmoette ik onlangs bij eene terugvordering van spaargeld. De moeder van een leerling, die de school had verlaten, had mijnen voorganger verzocht zijn spaarboekje en 't nog niet in de Bank gestorte geld (60 c.) met een leerling, dien ik Moors zal heeten, te laten naar huis brengen. Zij beweerde nu dat ze wel 't spaarboekje, maar niet de 60 c. had ontvangen. Ik ondervroeg den leerling Moors. - Heeft de heer X u, vóor drie weken, geen 60 c. meegegeven? - Ja, Mijnheer. - Welke muntstukken heeft hij u gegeven? - Een halven frank en een nikkelstuk van 10 centimen. - Bloot in de hand of in papier gewikkeld? - In papier gewikkeld. - Wat hebt ge met die 60 centimen gedaan? - Aan mijne moeder gegeven. De moeder wist van niets. De jongen had geen geld gekregen, want de bedoelde Moors was een grootere jongen, die in 't hospitaal lag en dien ik nog niet in de school gezien had. De verbeelding van den kleinen Moors was op de vraag: Heeft de heer X u geen 60 centimen gegeven?’ aan 't werk gegaan, had de muntstukken onderscheiden, er de bijzonderheid bijgevoegd: 't geld in papier wikkelen, iets wat de knaap mij reeds had zien doen en ook, omdat hij de bestemming van 't geld niet kon voorzien, de einddaad verdicht: 't geld aan moeder gegeven. Ik heb den jongen niet beschouwd als iemand, ‘die zijne eigen leugens gelooft.’ Maar ik heb in het feit de bevestiging gezien van het geijkte: ‘Ge kunt de kinderen alles doen vertellen wat ge wilt.’ 't Ware evenmin onmogelijk hen, door suggestie, te doen zeggen dat een makker, ja dat hun meester hen mishandeld | |
[pagina 235]
| |
heeft, zonder dat er een woord waar weze van 't geen zij vertellen. Wij komen alzoo terug op het nut van nauwkeurig aanschouwen en grondig waarnemen.... En wij hadden tevens de gelegenheid, de rol te doen inzien, die suggestie spelen kan. 't Is hier misschien de plaats om te herinneren, hoe Dr. Bérillon de hypnotische suggestie toepast op onwillige, ongehoorzame, achterlijke of luie kinderen, en hoe hij de gewoonte bestrijdt om de nagels af te bijten, alsmede leugentaal, kleptomanie, zelfbevlekking e.a.Ga naar voetnoot(1) A. |
|