Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 257]
| |
De schouwburgen in Duitschland en Oostenrijk.Ten onzent beschouwt men het als iets buitengewoons, wanneer de eene of andere stad 40 of 50 duizend frank besteedt, tot ondersteuning van eenen schouwburg. Wij gewagen niet eens van toelagen, welke 100,000 fr. of zoowat bedragen. Wat al drukte maakte men onlangs niet, ten minste in zekere pers, toen een tooneelbestuurder 10,000 fr. vroeg, - 10,000 fr. vermeerdering, wel te verstaan, om zijnen schouwburg te kunnen openhouden. Maar, wij moeten het er bijvoegen het gold hier eene Vlaamsche, eene Nederlandsche onderneming, en dan is het altijd te veel. Onze vijanden staan immer gereed, om alles te bekampen, wat ten voordeele onzer taal, onzer zuiver Vlaamsche kunst zou kunnen of moeten gedaan worden; zij ondersteunen integendeel al de eischen, die men ten bate van het Fransch doet gelden. Het kan daarom zijn nut hebben, eens onder de oogen van 't lezend en denkend publiek te brengen, wat in Duitschland en Oostenrijk zooal gedaan wordt, ten voordeele van het tooneel. Wij spreken alleen van de officiëele schouwburgen. Er zijn daar keizerlijke, koninklijke, groothertogelijke en zelfs gemeentelijke of stedelijke Schauspielhäuser. Welnu de Opera van Berlijn ontvangt eene jaarlijksche toelage van 900,000 mark of 1,125,000 fr. Dit is geene kleinigheid, als men ziet! Men zal er des te beter de belangrijkheid van vatten, als men deze toelage tegenover die stelt, welke aan de groote Parijsche opera te beurt valt. Deze krijgt van den Staat | |
[pagina 258]
| |
800,000 fr. Die som kenden we reeds en we bekennen volgaarne, dat we tot nog toe dachten, dat Parijs de kroon spande, in zake tooneelondersteuning. Zien wij nu, wat men elders in Duitschland vergunt. De keizerlijke Opera van Weenen trekt jaarlijks 300,000 florijnen of 630,000 fr. Dit is merkelijk minder dan de twee genoemde, zal men wellicht denken; maar dit is enkel in schijn: het te kort, en men zegt, dat dit jaarlijks nog al aanzienlijk is, vult de keizer uit zijne eigene kas aan. Een andere Weenensche schouwburg, het zoogenoemde Burgtheater, wordt insgelijks door den keizer ondersteund. En nu de andere. De koning van Saksen stelt 480,000 mark of 600,000 fr. ter beschikking van den graaf von Seebach, den koninklijken opzichter of intendant. Deze bestuurt de beide officiëele schouwburgen van Dresden. Voor een tweetal jaren werd van die som 437,000 Mk. gebezigd. Er was dus een overschot. Daarbij dient aangemerkt, dat het orkest niet op die begrooting staat. De personen, die het bezetten, worden door het Hof betaald en hunne verbintenis geldt voor het leven. Zoo gaat het ook te Munchen. De kosten van het orkest worden door de civiele lijst gedragen. Uit dien hoofde betaalt het Beiersch Hof 250,000 Mk. of 312,500 fr. Eene gelijke som wordt aan den opzichter verleend, voor de twee door hem bestuurde tooneelzalen: Hof- en Residentztheater. Het speelseizoen duurt er elf maanden. Daarna komt Wiesbaden, met eene toelage van 400,000 Mk. of 500,000 fr. Deze is tot last van den keizer van Duitschland. Men speelt er gedurende tien maanden. Het Hoftheater van Stuttgart blijft ook tien maanden lang open. De koninklijke toelage bedraagt 375,000 fr. De Groot-Hertog van Baden geeft evenveel en voor denzelfden speeltijd, aan den schouwburg van Karlsruhe. Die van Darmstadt krijgt niet meer dan 250,000 fr. voor een tooneeljaar van 9 maanden. De Boheemsche Staten verleenen aan de schouwburgen van | |
[pagina 259]
| |
Praag, 180,000 florijnen of 378,000 fr. Daarvan bekomen de Duitsche (Oude en Nieuwe schouwburg), samen 168,000 fr. en de Tsjechische 210,000 fr. Men vraagt zich af, hoe lang de Duitsche het er zullen kunnen volhouden tegen den mild bedeelden Tsjechischen. De minst begunstigde stad is Frankfort: zij bekomt geene vorstelijke ondersteuning. Het stedelijk bestuur staat slechts 200,000 Mk. toe, voor een speelseizoen van 11 maanden. Daarbij komt nagenoeg de helft der toelage terug in de stadskas, onder de gedaante eener belasting van 30 pf. voor elke verkochte kaart. De kosten van onderhoud, verwarming en verlichting zijn mede ten laste van den schouwburg. Er is daar, wel is waar, eene maatschappij tot stand gekomen, die over een ondersteuningsfonds van 250,000 Mk. beschikt; doch daardoor wordt 't gezag des bestuurders beperkt, en zijn ondernemingsgeest eenigszins belemmerd. Hij mag geene uitgaven doen, zonder de toestemming van den beheerraad. Van een anderen kant reeds heeft hij de toestemming van 't stadsbestuur noodig, om bv. de prijzen der plaatsen te verhoogen. Zijn post is dus niet benijdenswaardig. Uit het bovenstaande blijkt reeds genoegzaam, dat in Duitschland, de toestand der ambtelijke schouwburgen veel gunstiger is dan overal elders, zelfs dan in Frankrijk, waar nochtans zoo hoog opgegeven wordt van de rijke toelagen, aan de kunst in 't algemeen, aan de schouwburgen in 't bijzonder, verleend. In Frankrijk bestaat tevens nog een armenrecht. Dit wil zeggen, dat van elke ontvangst zóóveel ten % afgenomen wordt, ten voordeele der behoettigen. In Duitschland is dit onbekend. In geval nu een hofschouwburg, niettegenstaande de aanzienlijke ondersteuning, die hij geniet, een tekort in zijne kas heeft, komt de vorst hem nog met buitengewone hulpgelden te gemoet. De beheerder of intendant kan dus de prijzen der plaatsen en van 't abonnement laag genoeg stellen, opdat het bezoeken van den schouwburg niet enkel een voorrecht zij der begoede personen. | |
[pagina 260]
| |
De plaats, bv., die te Parijs 14 fr. kost (16 fr. als men ze bespreekt), betaalt men te Weenen 8,40 fr., te Berlijn 7,50 fr., te Munchen, Wiesbaden, Frankfort 6,25 fr., te Praag, in den Tsjechischen schouwburg 6,30 fr., in den Duitschen 5,25 fr., te Dresden en Stuttgart 5 fr., te Darmstadt 4,35 fr. en te Karlsruhe maar 3,75 fr. De verhouding is dezelfde, als men andere plaatsen met elkaar vergelijkt. Wat nu de geabonneerden betreft, deze worden in Duitschland gunstiger behandeld, dan te Parijs. Als een Franschman 728 fr. betaalt voor 52 vertooningen, wat juist 14 fr. per avond uitmaakt, dan betaalt men daarentegen te Weenen maar 6,45 fr., te Wiesbaden 6,25 fr., te Berlijn 5,65 fr., te Frankfort 4,38 fr., te Munchen 4,33 fr., te Darmstadt 2,50 fr. en te Praag 2,10 fr. In Duitschland is men niet gedwongen zich voor een gansch tooneeljaar te verbinden; men kan een abonnement nemen voor eene reeks vertooningen; men mag, naar verkiezen, voor eene of meer reeksen inschrijven. Dit is een niet gering te schatten voordeel. Het aantal abonnenten, bij onze Oosterburen, is dan ook vrij groot. In eenige plaatsen is men zelfs verplicht geweest, het te beperken. Wij zeiden reeds, dat het tooneeljaar, in de meeste steden, zeer lang is. In Berlijn en Praag bestaat het uit 280 vertooningen; in Weenen, uit 260; in Munchen, uit 228; in Wiesbaden, uit 200 en in Frankfort, uit 188. Dit neemt echter niet weg, dat de schouwburgen hunne voorstellingen gedurig afwisselen. Tijdens het tooneeljaar 1895-'96, voerde de opera van Berlijn 60 verschillende werken op: 52 opera's en 8 balletten; die van Weenen 74, waaronder 53 opera's en 21 dansspelen. In de Oostenrijksche hoofdstad houdt men bijzonder veel van balletten. Puppenfee werd er 279 maal opgevoerd sedert 1888 en Wienerwalzer 249 maal sedert 1885. | |
[pagina 261]
| |
De nieuwe Duitsche schouwburg van Praag gaf 59 werken ten beste: 45 opera's, 12 operettes, 2 balletten. De groote schouwburg van Frankfort, 88 werken: 60 groote zangspelen, 11 kleine, 4 dansspelen en 13 zoo genoemde spektakelstukken. - Dit zijn vier uitsluitend lyrische schouwburgen of opera's. De drama's en comedies worden te Berlijn en Frankfort in 't Schauspielhaus opgevoerd; te Weenen, in 't Burgtheater; te Praag, in den ouden Duitschen schouwburg. Eenige schouwburgen geven lyrische en dramatische voorstellingen; men zou ze bijgevolg gemengde kunnen noemen. Zij leggen dezelfde bedrijvigheid aan den dag als de reeds genoemde. Zoo bracht Karlsruhe 97 werken voor 't voetlicht in éen speelseizoen: 47 opera's, 49 tooneelspelen en 1 ballet; Wiesbaden, 104 werken: 43 opera's, 6 dansspelen, 55 comedies en drama's; Darmstadt, 109 werken: 48 opera's, 20 operettes, 5 dansspelen, 47 drama's en comedies, 7 kluchten; Praag (Tsjechische schouwburg), 127 werken: 48 opera's, 6 dansspelen, 73 drama's en tooneelspelen; enz. Deze laatste schouwburgen hebben een dubbel kunstpersoneel: een zingend en een sprekend of een lyrisch en een dramatisch. Er zijn in Europa (Duitschland, Zwitserland, Oostenrijk), 94 Duitsche lyrische schouwburgen. Van deze zijn 79 in staat om de groote werken van Wagner, Meyerbeer, en andere op te voeren; 15 moeten zich bevredigen met werken van geringere beteekenis, met de vroolijke, gemengde opera. Men kan licht denken, dat bedoelde schouwburgen een aanzienlijk repertorium noodig hebben. Zij voeren dan ook op, al wat er merkwaardigs voortgebracht wordt, niet alleen in Duitschland, maar tevens in de andere landen. Niet éen of twee geven den toon aan: elke schouwburg brengt jaarlijks een zeker getal nieuwe werken voor 't voetlicht, die dan dadelijk, zoo ze bijval vinden, door de andere steden overgenomen worden. | |
[pagina 262]
| |
Wij mogen er niet aan denken, de volledige lijst mede te deelen der werken, die in de 94 Duitsche schouwburgen vertoond werden; dit zou al te veel plaats innemen. Weenen heeft in deze eeuw stukken gespeeld van Beethoven, Weber, Schubert, Kreutzer, Donizetti, Flotow, Rubinstein, Goldmark, Brüll, Antonio Smaregha, Johann Strauss. Berlijn van Weber, Marschner, Gläser, Meyerbeer, Nicolaï, Mendelssohn, Heinrich Dorn, Taubert, Brüch, Rubinstein, Brüll, Ernest Frank, Hofmann, Neumann, Moszkowski, Zepler, Meyer Helmund, Wilhelm Kienzl. Uit het bovenstaande kan men gemakkelijk opmaken, dat de Duitsche tooneelspelers hun leven niet in zalig nietsdoen slijten. Zij moeten integendeel hard werken. Gelukkiglijk voor hen, beginnen de vertooningen vroeg, te half zeven of te zeven ure en eindigen te tien ure of ten laatste, te half elf. 's Morgens, te negen ure, begint reeds de eerste vooroefening. Dit voormiddagwerk is heilzamer en minder afmattend, schijnt het, dan dit van den namiddag. De tweede herhaling heeft te twee ure 's namiddags plaats. De kunstenaars, die 's avonds optreden, moeten er niet aan deelnemen. De tooneelisten en bedienden van den schouwburg, kennen ten minste éene week op voorhand al de vertooningen, al de repetities en andere oefeningen, die moeten plaats hebben. Ook de aan te leeren of in te studeeren werken, met de dagteekening hunner opvoering, worden ééne of twee maanden van te voren bekend gemaakt. Alles is hier geregeld, vastgesteld; alles geschiedt met orde. Maar 't is niet juist te spreken van twee vooroefeningen daags. In elken schouwburg zijn een tweetal studiezalen, met een klein tooneel. Wanneer nu twee troepen aan denzelfden schouwburg verbonden zijn, studeert de eene 's avonds, terwijl de andere speelt. Dat het instudeeren van een stuk met de meeste zorg geschiedt, daaraan zal wel niemand twijfelen. Niets wordt ver- | |
[pagina 263]
| |
waarloosd. Uit alles weet men partij te trekken. Wie eens de Meiningers gezien heeft, is daar volkomen van overtuigd. Maar ook het werk is zeer verdeeld. Geene werkkrachten worden verspild. De koren, bv., worden in een bijzonder lokaal aangeleerd. Gewoonlijk heeft de kapelmeester verscheidene helpers, die de rollen, vooral de zwaarste, bij de kunstenaars te huis, gaan voorbereiden. Wat het personeel in 't algemeen betreft, dit is zeer talrijk in de Duitsche schouwburgen. Het dienstpersoneel is wellicht al te talrijk. De Hof-Oper te Weenen, om maar van die te spreken, telt op een gezamenlijk personeel van 757 leden, 366 niet spelende. En nu het kunstpersoneel? Er zijn in denzelfden schouwburg, in 't geheel 32 zangers, waarvan 17 mannen en 15 vrouwen; 112 koristen; 112 dansers en danseressen; 109 muzikanten en dan nog 23 andere, tot het eigenlijk tooneel behoorende. Al die leden worden elk voor zijn vak opgeleid. Nevens elke Duitsche opera bestaat eene school van samenzang, waarin de meisjes op hun vijftiende, de jongens op hun zeventiende jaar toegelaten worden. Na verloop van een tweetal jaren leggen ze een examen af. Zij, die er in slagen, worden in 't leger der koristen opgenomen, met eene vaste jaarwedde van 1250 fr., die tot 1800 mark of 2250 fr. opklimt. Bij elke vertooning bekomen de koristen een speelgeld van anderhalve of derdehalve mark (1,87 fr. tot 3,12 fr.), volgens de schouwburgen. De best betaalde koorzangers kunnen dus 2875 fr. 's jaars verdienen. Zij hebben geene buitengewone uitgaven te doen, vermits alle benoodigdheden door den schouwburg geleverd worden. Doch wat vooral de aandacht verdient, is, dat dit gansche personeel kommerloos den ouden dag mag te gemoet zien. Inderdaad, in alle schouwburgen bestaat eene pensioenkas, ten voordeele der kunstenaars, der koristen, muzikanten, bedienden en werklieden, die tot de instelling behooren. | |
[pagina 264]
| |
Wie den ouderdom van zestig jaar bereikt heeft, mag zijn pensioen vragen. Doch alwie ter oorzake van gebrekkelijkheden, zijne plaats niet langer kan vervullen, heeft eveneens recht op een jaargeld. De eenige voorwaarde, die dan gesteld wordt is, dat men ten minste zes, acht of tien jaar aan den schouwburg werkzaam zij. De lijfrentkas wordt gevoed, onderhouden, door bijzondere toelagen van den vorst, door eene afhouding van éen tot vijf ten % op de jaarwedde van de deelnemers; ook door de opbrengst der vertooningen, der concerten, die tot stijving der kas gegeven worden; eindelijk door afhoudingen, boeten, giften, erflatingen, enz. De afhoudingen bedragen gewoonlijk 4 of 5 fr. ten % van de jaarwedde der kunstenaars; één ten % van die der koorzangers. - En hoe hoog beloopen nu die pensioenen? - Het minimum voor eenen korist is 600 fr.; het pensioen van eenen kunstenaar bereikt wel eens 6000 fr.; onder andere te Weenen, na vier en dertig dienstjaren. En als nu een kunstenaar eene verbintenis aangaat met een anderen schouwburg? Daardoor verliest hij zijn recht op pensioen niet in den eerste, wel te verstaan, als hij er meer dan 10 jaar is werkzaam geweest. Hij mag zijne stortingen in de eerste pensioenkas voortzetten. Wordt hij vervolgens op rustgeld gesteld, dan ontvangt hij dezelfde som, alsof hij al den tijd aan eenen en denzelfden schouwburg was verbonden geweest. 't Is onnoodig, in lange beschouwingen te treden, om het groote belang van genoemde bepaling te betoogen. Zij geeft meer vrijheid aan de kunstenaars; zij laat hun toe naar een anderen schouwburg over te gaan, wanneer de eerste hun niet meer bevalt; ze staan daardoor ook minder bloot aan den wrevel, aan de dwingelandij van den eenen of anderen nurkschen bestuurder, enz. Nevens de ambtelijke lijfrentkas, hebben de Berlijnsche | |
[pagina 265]
| |
kunstenaars nog eene andere opgericht, de zoogenoemde Deutsche Bühnengenossenschaft, welke aan hare deelnemers ook pensioenen uitkeert. Deze deelnemers zijn verdeeld in vier klassen; natuurlijk volgens de jaarlijksche stortingen. Die der eerste klasse ontvangen een rustgeld van 1775 fr.; die der tweede bekomen 1250 fr.; die der derde 750 en die der vierde 500 fr. Een woordje thans over de jaarwedden. Die der uitstekendste zangers en zangeressen zijn niet buitengewoon groot. De beroemde tenor van Munchen, Vogel, heeft nooit meer dan 45,000 fr. in 't jaar gewonnen. Onze land- en taalgenoot, Van Dyck, maakte eene uitzondering op dien regel. - Een goede baryton komt tot 22,500 Mk.; een baszanger tot 15,000 fr. De tooneelspelers staan hooger aangeteekend. In Munchen bekomen al de hoofdrollen van 18,000 tot 20,000 Mk., buiten hunne toelage voor opschik. De muzikanten worden het gansche jaar door betaald, en mogen zelfs elders eene verbintenis aangaan, gedurende den tijd, dat de schouwburg gesloten blijft. Vele benoodigdheden worden in de schouwburgen vervaardigd; men schildert er zelfs de decors, als daartoe de noodige plaats niet ontbreekt. De opbrengst der vertooningen is niet zeer groot. Dit is een natuurlijk gevolg van de prijzen der plaatsen. In de Weener Opera zijn 2352 plaatsen, waarvan 862 staande. In de Opera van Dresden zijn er 2000; in die van Munchen 1900, enz. Wij moeten nog aanstippen, dat in Duitschland het tooneelspelersberoep niet vernederend is, niet misprezen wordt; zelfs mogen de kunstenaars aanspraak maken op vereering en die wordt hun dan ook niet onthouden. In de hoofdstad van Oostenrijk misschien meer dan elders, staan zij in hoog aanzien; zij leven er niet afgezonderd, maken er niet eene soort van afgeslotene klasse uit, gelijk dit op vele andere plaatsen | |
[pagina 266]
| |
het geval is. Zij leven er het burgerlijk leven mede, hebben omgang met de goede burgerij, verschijnen in de beste gezelschappen. Wie zich geroepen acht tot het tooneel, mag gerust die neiging volgen. 't Behoort dan ook niet tot de zeldzaamheden, in de gelederen der Duitsche tooneelkunstenaars, personen van ‘goeden huize’ aan te treffen. Deze worden daarom niet geschuwd, niet minder gewaardeerd, door hunne vroegere kennissen en vrienden. Dit is een gelukkige toestand; 't ware te wenschen, dat hij voortdurend dezelfde bleve. Men mag, jammer genoeg, denzelfden lof niet verkondigen over de Fransche tooneelwereld. Iedereen weet, dat die, in zedelijk opzicht, gewoonlijk nog al veel te wenschen overlaat.Ga naar voetnoot(1) C.C. |
|