Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina t.o. 321]
| |
![]() Nederlandsche Historiepenningen.
| |
[pagina 321]
| |
Oude munten en penningen.Sedert een zeker aantal jaren heeft de Oudheidkunde in ons land veel belangstelling opgewekt. Onze oude gebouwen worden tot in hunne kleine bijzonderheden bestudeerd, beschreven, afgebeeld, de eene na de andere hersteld. Allerhande voorwerpen, waaraan vroeger weinig of geen aandacht werd geschonken, worden thans door een aantal liefhebbers zorgvuldig bijeengegaard: de oude schapraai, die gedurende twee of drie menschenlevens in de rookerige keuken van een Vlaamsche boerenwoning heeft gestaan, wordt ontdekt en overgebracht naar de stad, waar zij plaats neemt in het salon van een liefhebber van oudheden. Oude koffers waaraan eenig snijwerk te bespeuren valt, oud aardewerk, muziekinstrumenten, koperen lampen, versierde plateelen tegels, haardijzers, sleutels en sloten, worden van de zolders, waar zij onder stof en spinnewebben vergeten waren, overgebracht naar particuliere verzamelingen of museums. De oudheidkundige genootschappen tellen honderden leden, en richten congressen in, waar menigvuldige vragen betreffende de kunst en de levenswijze van onze voorouders besproken worden. Oude volksgebruiken, spreekwijzen, liederen, overleveringen worden nauwkeurig aangeteekend door onvermoeibare folkloristen. Het mag echter zonderling genoemd worden, dat een van de belangrijkste takken der oudheidkunde, nl. de munt- en | |
[pagina 322]
| |
penningkunde, die vroeger in het Vlaamsche land en inzonderheid te Gent zooveel beoefenaren vond, thans in Vlaanderen bijna geheel verwaarloosd wordt. Tusschen de jaren 1845 en 1870 bestond te Gent een aantal merkwaardige kabinetten van munten en penningen: Minard, Onghena, Serrure, Kluyskens, Jonnaert, Gaillard, Goetgebuer, de Potter en andere hadden door hunne geschriften en door hunne rijke verzamelingen, Gent tot een belangrijk centrum voor de studie der numismatiek gemaakt. Al die schatten werden echter de eene na de andere onder den hamer gebracht en uiteen verspreid. Den 23 November 1896 werd een van de laatste Gentsche verzamelingen, nl. die van wijlen den heer Lefevre van den Berghe, in de zaal Drouhot te Parijs openbaar verkocht. In de bibliotheek der Gentsche Hoogeschool, die zoo verbazend rijk is aan historische schatten van allen aard, berust een vrij aanzienlijke verzameling munten en penningen: deze voorwerpen kunnen echter, bij gebrek aan een geschikt lokaal, niet tentoongesteld worden. Ook in ons Museum van Oudheden bevinden zich enkele munten en medailles; deze verzameling is echter nog klein. Ons publiek heeft aldus nooit de gelegenheid om een uitgebreide muntverzameling te zien. Velen beelden zich in dat een dergelijke collectie noodzakelijk bestaat uit een onooglijken hoop blinde, versleten muntstukken, en vermoeden niet hoeveel duizende sierlijke kunstgewrochten de penningmakers uit vroegere tijden hebben nagelaten. Een numismatische verzameling, behoorlijk gerangschikt en van etiquetten voorzien, is een van de beste middelen die men vinden kan om het onderwijs in de geschiedenis aanschouwelijk te maken. In een stad als Gent zou een dergelijke openbare verzameling niet mogen ontbreken. De belangstelling voor de oudheidkunde, die sedert enkele jaren ten onzent zoozeer toegenomen is, doet de hoop ontstaan | |
[pagina 323]
| |
dat ook in Vlaanderen de munt- en penningkunde weldra opnieuw in eer zal hersteld worden. In een merkwaardige voordracht, die den 24 April 1896 te Parijs gehouden werd door Ernest Babelon, vinden wij een geschikte aanleiding om enkele bladzijden van dit tijdschrift aan de numismatiek te wijden. Op de volgende wijze doet Babelon ons begrijpen hoeveel belang de munten, die de Grieken en de Romeinen hebben nagelaten, voor de studie der Geschiedenis opleveren: Hij onderstelt dat een geschiedschrijver, over twintig of dertig eeuwen, de historische feiten van den tegenwoordigen tijd wil navorschen en verklaren: van de voortbrengselen van onze kunst en van onze wetenschap, van onze gedenkteekens en onze gebouwen blijven slechts brokstukken, puinhoopen en graftomben over. - Daar wordt een vijffrankstuk van de Fransche Republiek, van 't jaar 1878, uit den grond opgegraven; wat zal dat muntstuk hem leeren? Vooreerst zullen de woorden République Française en het jaartal 1878 hem inlichten omtrent den tegenwoordigen regeeringsvorm van Frankrijk. Indien hij in zijne verzameling reeds eene voldoende aantal andere Fransche munten uit de XIXe eeuw bezit, zal hij constateeren dat de regeeringsvorm in Frankrijk in den loop van die eeuw talrijke veranderingen heeft ondergaan; door een aandachtige studie van de jaartallen en van de opschriften dier munten zal hij het tijdstip van iedere omwenteling nauwkeurig kunnen bepalen. In het opschrift Liberté, Egalité, Fraternité zal onze geschiedschrijver de officieele uitdrukking vinden van het maatschappelijk ideaal dat het Fransche volk tracht te bereiken; wellicht zal hij scherpzinnig genoeg zijn om enkele fragmenten uit de overblijfsels van de Fransche letterkunde met dit opschrift in verband te brengen, en daardoor zal hij tot de meening gebracht worden dat de tegenwoordige Franschen nog heel wat vorderingen moeten maken om vrijheid, gelijkheid en broederlijkheid wezenlijk te doen heerschen. | |
[pagina 324]
| |
Op de keerzijde van het vijffrankstuk vindt onze geleerde het beeld van Hercules, tusschen twee vrouwenbeelden, die de Rechtvaardigheid en de Gelijkheid voorstellen. Die afbeelding, aan de Romeinsche mythologie ontleend, zal bijdragen om hem een denkbeeld te geven van de wijsgeerige strekking van onze eeuw, en hem bewijzen dat de Franschen dergelijke heidensche allegorieën verkiezen boven de zinnebeeldige figuren van hun godsdienst en hunne nationale geschiedenis. Wellicht zal hij verwonderd zijn over het omschrift Dieu protège la France, dat op den muntrand, in de onmiddellijke nabijheid van Hercules te lezen staat; hieruit zal hij - aldus spreekt Babelon - het grondbeginsel van onze godsdienstige en zedelijke begrippen kunnen afleiden, en een welverdiend compliment voor de logica van onze denkbeelden zal daarbij niet achterwege blijven. De aanduiding van de waarde, 5 francs, en het gewicht van het stuk zullen hem het tegenwoordige muntstelsel van Frankrijk doen kennen. Indien hij zijne verzameling raadpleegt zal hij ontdekken dat het munten van vijffrankstukken in Frankrijk sedert 1878 opgehouden heeft, en naar aanleiding daarvan zal hij kunnen aan 't redeneeren gaan over den strijd tusschen den enkelen en den dubbelen standaard, die waarschijnlijk nog niet zal geëindigd zijn. Een reeks van munten uit de negentiende eeuw zal aan onzen geschiedschrijver het middel geven om de rekeningen en de geschriften betreffende den handel, waarvan de tekst tot hem zal gekomen zijn, te begrijpen, en om de waarde van de koopwaren in onzen tijd te leeren kennen. Ten opzichte van de geschiedenis van het openbaar recht zullen de munten hem leeren dat de Fransche Republiek aan hare voorzitters het recht om hunne beeltenis op de munten te plaatsen, niet toekende, terwijl de Fransche vorsten dit recht daarentegen bezaten. Welk oordeel zal hij uitspreken over onze scherpzinnigheid en over de spitsvondigheid van onzen geest, indien hij erin slaagt | |
[pagina 325]
| |
het teekenraadsel te ontcijferen, dat de Fransche goudstukken op hunne keerzijde vertoonen? Uit dit voorbeeld blijkt hoe belangrijk de studie van onze tegenwoordige munten zou kunnen worden voor onze verre nakomelingen, die van ons zullen gescheiden zijn door den tijd en door de omwentelingen der eeuwen, - op een gelijke wijze als wij van de Oudheid gescheiden zijn. Onze munten - aldus spreekt Babelon verder - zijn echter vrij onbeduidend wat kunst en scheppingsvermogen betreft. Vele jaren achtereen blijven ze nagenoeg onveranderd; dezelfde beeldenaren blijven behouden zoolang dezelfde regeeringsvorm blijft bestaan; alleen het jaartal en de muntteekens worden veranderd. Heel anders was het in de oudheid gesteld. Bij de Grieken en de Romeinen was de munt niet alleen een middel om den ruil van waren gemakkelijk te maken, maar tevens een gedenkpenning, die geroepen was om het aandenken der gelukkige gebeurtenissen uit de geschiedenis in het geheugen der volkeren te prenten. Dientengevolge onderging de munt gestadige veranderingen: er ontstond een verbazende verscheidenheid, die nog vermeerderd werd door het bestaan van een groot aantal munthuizen, en door de omstandigheid dat slechts weinige stukken met één stempel konden geslagen worden, ten gevolge van de onvolkomenheid der gebruikte werktuigen. De stempels moesten met korte tusschenpoozen vernieuwd worden, en daarbij ontstond telkens een gelegenheid om nieuwe beeldenaren in te voeren. Uit de Grieksche wereld alleen kennen wij reeds munten van 500 à 600 verschillende koningen of vorsten, en bijna 1400 steden, waar munt werd geslagen. ‘Algemeen wordt thans aangenomen dat de Grieken in hun handel met Klein-Azië omstreeks 700 v. Chr. de eerste muntstukken gebruikten. In 600 v. Chr. werd in de steden van Groot-Griekenland (Zuid-Italië) metaal vermunt en in de volgende eeuwen maakte de | |
[pagina 326]
| |
Grieksche handel ook aan andere volken het gebruik van gemunt metaal bekend.’Ga naar voetnoot(1) De laatste Grieksche munten werden in de derde eeuw na Chr. geslagen. De Grieksche penningmakers zijn dus ongeveer tien eeuwen lang aan het werk geweest. Te Rome is de verscheidenheid niet minder groot. De penningmakers waren er zoo talrijk, dat het onderdrukken van een opstand, die onder de regeering van Keizer Aurelianus in het munthuis te Rome uitbrak, het leven kostte aan 7000 soldaten (Babelon). Vele Grieksche munten zijn ware juweelen, die de bewondering van den geleerde en van den kunstkenner opwekken. Een aantal gewrochten van Phidias, Praxiteles en andere groote beeldhouwers zijn op munten afgebeeld, en die afbeeldingen zijn zelf het werk van kunstenaars. De ware beteekenis van vele overblijfsels van de Grieksche Kunst, die in de verschillende musaea van Europa verspreid zijn, heeft men kunnen ontdekken door vergelijking met de afbeeldingen die op de munten voorkomen. Andere munten vertoonen ons tempels en andere gebouwen en gedenkteekens die sinds lang verdwenen zijn, of waarvan alleen de puinen behouden zijn gebleven. Verlangt men te weten hoe de vaartuigen der Romeinen en Grieken gebouwd en opgetuigd waren? - Op honderde antieke munten vindt men de verschillende soorten van schepen der oudheid, tot in hunne kleine bijzonderheden afgebeeld; op sommige bespeurt men den celeustes. die aan de achterboeg zit en in de handen klapt om aan de roeiers de maat van hunne gezangen en bewegingen te geven. Verlangt men een voorstelling van de krijgslieden, wier daden door de schrijvers der Oudheid verhaald worden? - Alweer | |
[pagina 327]
| |
voldoen de munten aan onzen wensch: zij vertoonen ons den Cretenzischen boogschutter, den Baleaarschen slingeraar, den Numidischen ruiter, den Romeinschen legioensoldaat, de Krijgshonden van den koning der Arvernen, de Olifanten van Pyrrhus en van Annibal. Op andere munten is de kleederdracht van de volkeren der Oudheid afgebeeld; de wijze waarop het haar gedragen werd door de vrouwen in Griekenland en te Rome wordt ons door de munten bekend gemaakt. Men kan er de achtereenvolgende veranderingen van de mode gadeslaan, bijna op een gelijke wijze als in een Parijsch modejournal! De munten van het Romeinsch keizerrijk vertoonen ons, op hunne voorzijde, een prachtige reeks portretten van keizers en keizerinnen. Vooral gedurende de twee eerste eeuwen van het keizerrijk bereikte de stempelsnijkunst te Rome een hoogen bloei; later geraakte die kunst echter meer en meer in verval, evenals het keizerrijk zelf. - De beeldenaren op de keerzijde der Romeinsche keizerlijke munten vormen als het ware het officiëel archief van de geschiedenis van het rijk. Bij voorbeeld: Op de keerzijde der munten die onder de regeering van keizer Hadrianus (117-138 na Chr.) geslagen werden, vinden wij niet minder dan 2500 verschillende beeldenaren, d.w.z. 2500 miniatuurtafereelen, die ons al de voorvallen uit de regeering van dien keizer onder de oogen brengen, ons bekend maken met zijn openbaar leven en ook met zijn weinig stichtelijk privaat leven, ons medevoeren op zijne veldtochten en zijne talrijke reizen, en aldus de verhalen der geschiedschrijvers aanschouwelijk maken, aanvullen en desnoods hunne dwalingen terechtbrengen. In 1896 werd te Parijs, in de zaal Drouot, een Romeinsch goudstuk verkocht, dat kort te voren in Egypte gevonden was, en den naam droeg van Saturninus, een van de tyrannen uit de IIIe eeuw. Over dien Saturninus wordt door de geschiedschrijvers weinig medegedeeld: Vopiscus verhaalt dat hij geboren | |
[pagina 328]
| |
was in Gallië, en door Keizer Aurelianus naar het Oosten gezonden werd om het Rijk tegen de Parthen te verdedigen; tevens werd hem de toegang tot Egypte uitdrukkelijk verboden, daar in dit land kort te voren volksbewegingen hadden plaats gegrepen, waaruit een eerzuchtige generaal partij had kunnen trekken. Het goudstuk, dat in Egypte geslagen werd, levert ons het bewijs dat Saturninus de bevelen van Aurelianus overtrad, en zich zelf te Alexandrie tot Keizer liet uitroepen, - niettegenstaande de tegenovergestelde bewering van Vopiscus, die er persoonlijk belang bij had de nagedachtenis van Saturninus van de beschuldiging van opstand wit te wasschen. Het ontdekken van die munt werpt dus een lichtstraal op een duistere bladzijde uit de geschiedenis van de III eeuw na Chr.
Na Theodosius' dood, in 395, werd't Romeinsche Rijk in twee deelen gesplitst: zijn zoon Arcadius werd Keizer der oostelijke helft met de hoofdstad Constantinopel, terwijl diens broeder Honorius de westelijke helft van 't keizerrijk kreeg. De munten van 't Westersche Rijk tot aan zijn val in 476 en die van 't Oostersche Rijk of Byzantijnsch Keizerrijk tot aan Anastasius I (491-518) bleven in hoofdzaak de Romeinsche type behouden. Tegen 't einde van de 5e eeuw bespeuren wij in de Byzantijnsche munten de eerste afwijking: Grieksche letters mengen zich in de nog Latijnsche opschriften; de stijfheid en de hoekigheid der figuren, die eigen is aan de Byzantijnsche kunst, beginnen zich te vertoonen in de stempeling der munten, en o.a. in de borstbeelden der keizers, en worden vooral in 't begin der VIIe eeuw sterk uitgesproken. Nieuwe beeldenaren worden ingevoerd: b.v. het borstbeeld van Christus op een kruis. Na de scheiding van het Romeinsch keizerrijk bleef het Byzantijnsche rijk eeuwen lang voortbestaan; het Westersche Rijk ging daarentegen met rasse schreden zijn val te gemoet. | |
[pagina 329]
| |
Zijne provinciën vielen de eene na de andere in de handen der barbaren: Wandalen, Suèven, Westgothen, Alanen, Burgundiërs en Franken veroverden de continentale gedeelten van Europa en Noord-Afrika, terwijl Groot-Britanje aan de Angelsaksers (Angelen en Saksen) ten deel viel. In 476 werd Romulus Angustulus, de laatste keizer van Rome, door Odoacer, koning der Herulen, afgezet, en hiermede was de ondergang van het Westersche Rijk voltrokken. Toen de Barbaren zich in de provinciën van het Keizerrijk vestigden, was het gebruik der Romeinsche munt hun niet onbekend. Sinds lang hadden zij die munt leeren kennen, niet alleen ten gevolge van handelsbetrekkingen, plunderingen en schattingen, maar ook omdat velen onder hen in de Romeinsche legers hadden gediend en hun soldij in Romeinsche munt hadden ontvangen. In het begin maakten zij natuurlijk gebruik van de munt, die in de veroverde gewesten in omloop was; later, toen ze verplicht werden zelf in de behoeften van den handel te voorzien en nieuwe munt te slaan, trachtten ze zoo getrouw mogelijk de beeldenaren der keizerlijke munten te copieeren. Ze konden stempelsnijders, die aan de kunstscholen te Rome hun opleiding hadden gekregen, met die taak gelasten. Het is derhalve meestal zeer moeilijk de echte Byzantijnsche stukken te onderscheiden van de copieën, die voor rekening van de nieuwe overheerschers werden uitgevoerd; nog moeilijk er is het onderscheid tusschen de munten, welke te dien tijde door de verschillende Barbaarsche staten werden geslagen, daar zij alle copieën zijn naar dezelfde modellen. Later nog, toen de muntstempels door de barbaren zelf werden vervaardigd, begon de munt van ieder volk allengs haar eigen, nationaal karakter aan te nemenGa naar voetnoot(1). | |
[pagina 330]
| |
Wij hebben hooger gezien dat de munten der Oudheid, in 't algemeen, niet alleen eigenlijke munten, maar tevens gedenkpenningen waren. Gedurende de Middeleeuwen houdt de munt op een gedenkpenning te zijn: zij blijft eenvoudig een waardemeter. Hieruit volgt dat de middeleeuwsche munten voor de geschiedenis minder belangrijk zijn dan die der Oudheid; daarenboven zijn de geschreven oorkonden uit de Middeleeuwen zeer talrijk, zoodat de munten slechts in zeldzame gevallen kunnen bijdragen om onze kennis van de geschiedenis aan te vullen. De munten der Middeleeuwen, van af den val van het Romeinsche Keizerrijk, in 476, tot het einde der XVe eeuw, vertoonen slechts een betrekkelijk klein aantal beeldenaren: b.v. heraldische voorstellingen, zooals adelaars, leeuwen, wapenschilden, leliebloemen; - een krijgsman met scherm en zwaard, een ruiter in zijn middeleeuwsch harnas, een schip met een krijgsman op het dek, een vorst op zijn troon, het Lam Gods, afbeeldingen van heiligen; - naamcijfers (monogrammen) van vorsten; - zonderlinge figuren. uit ronde stippen, kringen, klaverbladen, driehoeken, cirkelbogen, enz. samengesteld. Het meest verspreide merk is het Kruis, dat op de keerzijde van tallooze middeleeuwsche munten gestempeld is (van daar de uitdrukking: Kruis of munt). Portretten komen zelden voor. Die weinig talrijke motieven werden soms eeuwen lang op de munten herhaald, en ondergingen in den loop der tijden, velerlei wijzigingen. Aldus vertoont het motief kruis een verbazende verscheidenheid, zoodanig dat het vaak mogelijk is, alleen door de kenmerken van het kruis, het tijdstip te bepalen waarin een munt geslagen werd. De enkelvoudige motieven werden ook gecombineerd tot samengestelde figuren, die soms buitengewoon ingewikkeld en in vele gevallen zeer sierlijk en decoratief zijn. | |
[pagina 331]
| |
Sommige middeleeuwsche goudstukken, b.v. de gouden munten van Lodewijk van Maele, graaf van Vlaanderen (1346-1384) zijn ware juweelen, die onder de fraaiste voortbrengselen van de decoratieve kunst mogen gerangschikt worden. De studie van de middeleeuwsche munten in 't algemeen doet echter den indruk ontstaan, alsof de middeleeuwsche stempelsnijders vooral hunne kunst deden bestaan in het wijzigen en ineenvlechten van reeds bestaande merken, en daarentegen meestal verstoken waren van het noodige initiatief om zelf in hunne omgeving de noodige stof te zoeken tot het scheppen van nieuwe beeldenaren. Hierin stonden zij verre beneden de kunstenaren uit de gulden eeuwen der klassieke Oudheid, die niet alleen portretten, maar ook gewrochten van groote beeldhouwers, gebouwen, boomen, vruchten, dieren en tallooze andere voorwerpen met bewonderenswaardig talent in het metaal wisten te snijden. In de munten der Middeleeuwen vinden wij aldus een getrouwe weerspiegeling van de algemeene toestanden dier tijden. De geleerden en de denkers der Middeleeuwen waren immers arm aan begrippen; zij verstonden slechts zelden de kunst om hun geringen voorraad denkbeelden door het waarnemen van feiten te vermeerderen, en hielden zich daarentegen ieverig bezig met die weinige denkbeelden op allerlei wijze in beweging te brengen, ineen te vlechten en uit te leggen. Aan die onvruchtbare muggezifterijen werd eeuwen lang een ontzaglijke som geestesarbeid verspild, en op den duur werden de grondslagen van de Kennis en het denkvermogen zelf daardoor van de werkelijkheid afgebracht en misvormd. De penningmakers die in de Middeleeuwen leefden waren met denzelfden geest gedrenkt: nadat zij hunne schaarsche motieven in alle denkbare vormen hadden gebracht en tot de meest ingewikkelde combinatiën hadden in elkander gewerkt konden zij niet verder. De stempeling der munten was zoo conventionneel, zoo zuiver decoratief geworden, dat nieuwe | |
[pagina 332]
| |
motieven, aan de natuur ontleend, daarin slechts moeilijk een plaats konden vinden zonder de harmonie van het geheel te verbreken. De kunstader der Middeleeuwen was uilgeput.
De veranderingen in de maatschappelijke en staatkundige toestanden, en onder andere de beweging voor de herleving der klassieke Oudheid, die tegen het einde der XVe eeuw in geheel beschaafd Europa ontstonden, weerspiegelden weldra in de munt. De opschriften der middeleeuwsche munten warenGa naar voetnoot(1) in oudduitsche lettersoort (monnikschrift) gesteld; jaartallen en portretten komen zeer zelden voor; de middeleeuwsche munten zijn dun. Omtrent het begin der XVIe eeuw maakt de middeleeuwsche lettersoort plaats voor de Romeinsche (moderne lettersoort): 't gebruik van jaartallen komt in zwang; op vele munten wordt, naar 't voorbeeld van de Romeinen, het portret van den vorst gestempeld, en men gaat over tot het maken van dikke zilverstukken (grootendeels ten gevolge van het aanvoeren van aanzienlijke hoeveelheden zilver uit Amerika). Die verschillende veranderingen gaven aan de munt - vooral aan de zilveren munt - een modern uitzicht, dat tot nog toe in hoofdzaak behouden bleef. In de Nederlanden kwam die hervorming onder de regeering van Karel V tot stand. De nieuwe zilverstukken werden in de Nederlanden daalder, in Frankrijk teston (kopstuk) genoemd. De daalders van Philips II zijn iets grooter en zwaarder dan onze tegenwoordige vijffrankstukken. Het is echter niet alleen door de kenmerken van de munten zelf dat het Moderne Tijdvak van de Middeleeuwen verschilt. | |
[pagina 333]
| |
Tegen het einde van de Middeleeuwen begon men, behalve eigenlijke munten, penningen te maken, die tot zeer verschillende doeleinden bestemd waren. Gedurende de moderne tijden heeft het munten van penningen eene groote uitbreiding genomen. De voorwerpen, die wij hier, in tegenstelling met de munten, onder den algemeenen naam ‘penningen’ vereenigen, worden in verscheidene groepen gebracht, bij voorbeeld: 1° De medailles: dit zijn meestal zware penningen, die bestemd zijn om als belooning uitgereikt te worden, ofwel om een blijvend aandenken aan eene belangrijke gebeurtenis te bewaren; ofwel om een doorluchtigen persoon te vereeren. 2° De rekenpenningen, die vroeger gebruikt werden om het rekenen gemakkelijk te maken. In deze groep dienen de muntvormige speelpenningen gebracht te worden. 3° De gildepenningen, bestemd om als herkenningsteeken enz. te dienen voor de leden der gilden. 5° De kloosterpenningen, door kloosters in betaling gegeven of aan den arme geschonken, enz. 5° De begrafenispenningen, armenpenningen, enz. waaraan dikwijls een fictieve waarde toegekend wordt, en die kunnen uitgewisseld worden tegen geld ofwel tegen waren (b.v. brood, turf, brandhout, enz.). 6° De spotpenningen, die gemunt worden op een persoon, een gebeurtenis of een instelling (van daar de uitdrukking: ‘het op iets of iemand gemunt hebben.’) 7° Het zaaigeld, dat b.v. bij gelegenheid van de blijde intrede van een vorst onder het volk uitgestrooid of uitgezaaid werd, en zeer dikwijls, in de gedaante van een muntvormigen gedenkpenning, opzettelijk voor die gelegenheid geslagen werd. Enz. enz. Het is onmogelijk hier al de groepen op te noemen. Het is ook onmogelijk met zekerheid te bepalen waar en wanneer de eerste muntvormige rekenpenningen, kloosterpennin- | |
[pagina 334]
| |
gen enz. werden gemaakt. In 't algemeen kan gezeid worden dat reeds in deXIIIe eeuw een aantal rekenpenningen bestond. De eerste medailles werden in de XVe eeuw in Italië vervaardigd, naar 't voorbeeld van de antieke Romeinsche munten; dit geschiedde blijkbaar onder den invloed van de beweging voor de herleving der klassieke Oudheid. Deze vijftiendeeuwsche Italiaansche medailles met portretten waren de voorloopers van de Daalders en de Kopstukken, waarop de vorsten der XVIe eeuw hun borstbeeld lieten stempelen. Hoe het ook zij, het bestaan van talrijke penningen nevens de eigenlijke munten is een hoofdkenmerk voor het Moderne Tijdvak. In de Oudheid was de munt geld - en gedenkpenning tevens; gedurende de Middeleeuwen was de munt uitsluitend geld; - het einde van de Middeleeuwen en het Moderne Tijdvak hebben tweeërlei muntvormige gedenkstukken voortgebracht: het eigenlijke geld en de penningen. In de moderne geldstukken vinden wij het archief van de regeeringsvormen, de vorsten en de muntstelsels; de penningen bewaren het aandenken aan allerlei voorvallen, instellingen en doorluchtige personen. Wij overdrijven geenszins, wanneer wij het aantal verschillende penningen van allen aard, die sedert de geboorte van Karel V (1500) in de Nederlanden gemunt werden, op 10,000 schatten. Daarenboven werden, in Noord- en Zuid-Nederland, gedurende hetzelfde tijdvak, verscheidene duizenden verschillende geldstukken geslagen. Eene volledige verzameling van die penningen en geldstukken zou ons de geschiedenis van de Nederlanden, gedurende de vier laatste eeuwen, tot in de kleine bijzonderheden kunnen verhalen. Hoogst belangwekkend zijn onder andere de talrijke penningen, die onder de regeering van Philippus II (1555-1598) gemaakt werden. Er onstonden te dien tijde een aantal penningen die tot ver- | |
[pagina 335]
| |
heerlijking van den Spaanschen vorst en diens daden moesten dienen, terwijl de Geuzen van hunnen kant penningen lieten munten met afbeeldingen en opschriften die tegen de Spaansche Regeering gericht waren. Wij zullen dit opstel eindigen met de beschrijving van drie dergelijke strijdpenningen waaruit de godsdienstige richting en de dramatische toestanden dier tijden op een aangrijpende wijze tot ons spreken. De eerste penning (fig. 1) draagt het jaartal 1578Ga naar voetnoot(1)’. Op de eene zijde ziet men den Prins van Oranje, in de gedaante van David, tegen den groflijvigen reus Goliath, waarmede de Spaanjaards beteekend worden, tot bescherming van Nederland in gevecht; binnen deze woorden van den Koninklijken Harpzangdichter (Psalm LXXXVI, ꝟ. 10): tu solus deus, et magna facis. ‘Op de andere zijde wordt een Spaansche beerGa naar voetnoot(2) of zwijn (want dus worden de Spanjaards, of ook wel spekken, genoemd en verbeeld in de schimpschriften en hekelprinten dier tijden, welke onder mij nog berusten) van den Nederlandschen Leeuw aangetast en besprongen. Het randschrift is van denzelfden dichter (Psalm XXXVII, ꝟ. 5): fide domino, et ipse efficiet. 1578. De bovenstaande penning werd (volgens Van Loon, blz. 248) geslagen ter eere van den Prins van Oranje, toen deze het algemeene stadhouderschap had aangenomen. De tweede penning (fig. 2) wordt door Van Loon (loc. cit. blz. 298) verklaard en beschreven als volgt: ‘..... Voorwaar de meeste gemoederen der ingezetenen had- | |
[pagina 336]
| |
den thans ten tijde (mits de lijdzaamheid door te lang tergen in razernij verkeerd was) alle genegenheid tot den Koning (Philippus II) afgelegd, en waren getroost liever de wreedste wederwarigheden te ondergaan dan, als onredelijke dieren, een zoo walgelijk uitbraaksel, als de voorgaande slavernij was, weder in te slaan. Hetgeen deze legpenning niet duisterlijk te verstaan geeft. ‘Op de eene zijde dreigt een man eenen hond met eene morgenstarre (eene knots, met ijzeren stekels bewapend) om hem 't uitgebraakte weder te doen inzwelgen. Dan die krijgt tot antwoord deze speuk, welke in den rand gelezen wordt: Potius mori, quam ut canis ad vomitum. 1581. ‘Op de andere zijde wordt die aandrijver door eenen pijl, die uit de wolken komt, in zijne borst getroffen; waardoor de hond gelegenheid krijgt van te ontvluchten. Het omschrift is dusdanig: Perde, qul contristant animam meam. De derde penning is gedagteekend van 't jaar 1588, en werd gemunt op den ondergang der Spaansche Armada. Wij laten het woord aan Van Loon (loc. cit. blz. 392): ‘De Zeelanders, aanmerkende de schrikkelijke schipbreuk der Spaansche oorlogsvloot, hebben ter gedachtenis daarvan, en in dankbare erkentenis voor Gods betoonden bijstand, dezen .....legpenning te Middelburg doen munten: Op de eene zijde... ‘ziet men een man, vrouw en twee kinderen op de aarde knielen, en met saamgevouwene handen aan God wegens deze heerlijke weldaad hunne dankbaarheid betuigen; binnen deze spreuk: Homo proponit, Deus disponit. 1588. | |
[pagina 337]
| |
‘De andere zijde verbeeldt een reddeloos en geberste oorloogschip der Spanjaarden, zijnde de rand omzoomd met deze woorden (Spreuk van Salomon, Kap. XXVIII, ꝟ1. III boek Mosis Kap. XXVI, ꝟ. 36): Hispani fugiunt en pereunt nemine sequente. De gebeurtenissen, die thans in Zuid-Afrika plaats grijpen, zijn als het ware eene herhaling van den reuzenstrijd, die in de XVIe eeuw door Nederland tegen Spanje werd gevoerd. De Zuid-Afrikaansche Nederlanders staan tegenover de Engelschen zooals David tegenover Goliath. In de savanen en de boschjes van het Afrikaansche bergland blijven zij bezield met hetzelfde vertrouwen in de Goddelijke rechtvaardigheid als hunne voorouders, die drie eeuwen geleden aan het strand der Noordzee worstelden. Ook in Zuid-Afrika is de lijdzaamheid door te lang tergen in razernij verkeerd, en evenals in 1581 is de leus: potius mori, quam ut canis ad vomitum. Het maakt bijna den indruk, alsof de drie penningen die wij hooger hebben beschreven en die in Nederland werden geslagen, enkele weken geleden te Pretoria of te Bloemfontein waren gemunt. De Engelschen ondergaan hetzelfde lot als de aandrijver die door een pijl uit de wolken wordt getroffen, en evenals de Spaansche Armada van weleer zien wij de Engelschen vlieden en vergaan. J. Mac Leod. 5 Januari 1900.
Wij betuigen hier onzen welgemeenden dank aan den heer Karel Doudelet voor de fraaie teekeningen die hij naar drie oorspronkelijke penningen uit onze verzameling heeft vervaardigd. |
|