Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 321]
| |
Een kermisvogel.‘Mate es tallen spele goet’. Als het ‘werkvolk’ der hoeve het ‘Kranenveld’ te Elsbeke 's morgens om acht uur de dampende papteil had geledigd en elk zijn paar dikke roggen sneden brood, met vet besmeerd, had ‘binnengespeeld’, verlieten zij de keuken en trokken elk naar zijn werk. Dan nam de bazin, de weduwe Wellekens, haar vorkje om uit te gaan. Vandaag zou zij haar jongsten zoon, Maarten, voor de eerste maal ter school leiden. Hij was reeds acht jaar oud en hij kende nog geene letter ‘zoo groot als eene schuurdeur’, zooals men in het dorp zeide. - ‘Voor hem steekt het zoo nauw niet,’ zeide zijne moeder, ‘hij moet toch maar ‘boer worden.Ga naar voetnoot(1) - ‘Daar moeten er ook zijn, die werken’, zei ze nog tot degenen, die haar vroegen of Maartje niet zou studeeren, gelijk zijne broeders Emile en Theophile. Deze waren op 't college in de naastbijgelegen stad en zouden de eene voor priester, de andere voor geneesheer studeeren. Bij ongeletterde lieden in Vlaanderen wordt het werk van den geest niet als arbeid beschouwd, en als men in de vacantie studenten ziet wandelen, hoort men gewoonlijk zeggen, dat het ‘leegloopers’ of ‘speelgangers’ zijn. Het sloeg half negen als de bazin met haar zoontje den schoolweg opging. Hier en daar trokken zij een groepje knapen | |
[pagina 322]
| |
voorbij, die langzaam naar de school slenterden en elke gelegenheid te baat namen om te blijven haperen. - ‘Dat was zeker een nieuwe,’ dachten de meesten, als zij het manneken met zijne moeder zagen gaan. Nieuwsgierig keek Maartje de knapen aan en hij scheen hun te willen zeggen, dat hij er ook ging. Zij wisten wel waar. Aan het schoolhek gekomen, trokken Maartje en zijne moeder binnen. Deze vroeg aan een jongentje of de meester in de school was. Op het bevestigend antwoord van den scholier, betrad zij den dorpel en riep luidop: - ‘Meester, is er geen belet?’ Eene mannenstem antwoordde: ‘Kom binnen?’ - ‘Dag meester’, zei bazin Wellekens, als zij den grijzen dorpsmagister met zijnen bril achter zijnen lessenaar zag zitten. - ‘Dag bazinne Wellekens’, antwoordde de meester. - ‘Ik ben hier met mijn jongsten zoon. Zoudt gij hem willen opschrijven als scholier?’ Hare stem klonk als eene klok in de ruime, ledige schoolzaal. Eenige jongens staken nieuwsgierig het hoofd in de deuropening. - ‘Ja, zeker, bazin. Ik had hem al een tijd lang verwacht. Hij moet al tamelijk oud zijn.’ - ‘Acht jaar, op de kermis te Zingem. Het is 'n kermisvogel.’ En als de boerin dat zeide, schaterde zij het uit van de pret. De meester bezag Maartje met een vriendelijken lach. De jongen lachte verlegen tegen, maar keek scheef weg, omdat hij niet begreep waarom de meester glimlachte en een weinig beschaamd was. - ‘'k En zal het nooit vergeten, meester, als hij ter wereld kwam, al moest ik honderd jaar oud worden. Zijn vader zaliger en al 't volk waren naar de kermis te Zingem. Het was prijsbolling in 't Konijntje Onze ‘boever’ heeft er den eersten prijs ‘afgebold.’ | |
[pagina 323]
| |
De meester trok wijd de oogen open, als de bazin hare vertelling begon. Om haar te onderbreken en misschien te doen ophouden, riep hij luid tot de jongens, die het hoofd naar binnen staken, dat zij moesten buiten spelen. Op dat oogenblik tuimelden er een half dozijn op den schoolvloer. De achterste hadden gestooten en er ging op de speelplaats een schel gejuich op. Daarmede bleef de vertelling van de omstandigheden bij de geboorte van den kermisvogel achterwege, die de bazin zelfs in tegenwoordigheid van haar zoontje niet zou nagelaten hebben in al hare bijzonderheden mede te deelen. - ‘O, die deugenieten!’ riep nu de boerin, als zij de jongens zag vallen. ‘Meester, hoe kunt gij daar weg mee?’ - ‘Dat is ons werk, bazin,’ zei de meester En tot Maartje zei hij, dat hij met de andere jongens mocht gaan spelen. De jongen stond beteuterd te kijken en zijn nagels af te bijten, werd meer en meer beschaamd en bleef aan zijn moeders kleed hangen. De meester herhaalde nog eens, dat Maartje reeds een paar jaren in de school had moeten zijn voor een kind van goede familie. Dit laatste woord vleide de eigenliefde der boerin en, voor wat het andere betrof, zij gaf tot antwoord, wat zij reeds zoo dikwijls had gezeid - dat er ook menschen moesten zijn om te werken. - ‘Ik heb hem thuis bij 't werkvolk laten loopen,’ voegde zij er nu bij. ‘Hij moet zoo geleerd niet zijn als zijne broeders. Als hij weet te onthouden, wanneer graan en vlas moeten geleverd en betaald worden en op de stalbalken met krijt kan schrijven, wanneer de koeien moeten kalven, is het genoeg. Hoe meer zij weten, hoe minder zij willen werken! Ik zie het wel aan mijne twee oudsten; 't zijn leeggangers.’ - ‘Maar, bazin, hij mag toch geene schande doen aan uwe familie, die later eenen priester en eenen geneesheer zal tellen’, waagde nog de meester. | |
[pagina 324]
| |
- ‘'t Is gelijk! riep bazin Wellekens, in den schijn onverschillig aan de reden des meesters; maar toch aangenaam gekitteld. als zij van haren ‘dokter’ en haren ‘pastoor’ hoorde spreken. Bazin Wellekens was niet zonder fierheid daarover te dragen, niet omdat een geneesheer en een priester de familie verheffen door een hoogeren graad van beschaafdheid en geleerdheid; maar omdat eene familie, die hare zonen kan laten studeeren beschouwd wordt geld te hebben, meer dan andere. Dat Maartje niet te veel moest weten, had hij goed begrepen; hij had het zijne moeder meermalen hooren zeggen. - ‘Als hij niet wil gehoorzamen, meester, moet gij maar de roê bezigen.’ - ‘Hij zal wel gehoorzamen, zonder de roê, bazin’ onderbrak haar de onderwijzer, terwijl hij eenen zucht loosde en het belletje op zijnen lessenaar deed klinken om de scholieren te laten binnenkomen. Het was negen uur. Bazin Wellekens groette den meester en verliet de schoolzaal. De knapen traden binnen en een groepje vormde zich rondom Maartje. Iedereen wilde den ‘nieuwe’ nevens zich hebben, tot eindelijk de meester er tusschenkwam en hem eene plaats aanduidde. Dan begon de klasse met een gebed - een wanluidend gedeun in koor van de honderd leerlingen, die de oude meester Labens in zijne school had om ze op te leiden tot ‘deugdzame menschen en deftige burgers’, zooals er stond in het ‘reglement’ dat hij voor zijne school had opgesteld. | |
II.Maartje Wellekens was nu scholier. Zijne schaamte was van den tweeden dag van zijn schoolbezoek geweken. Liefhebber van het spel, zoozeer als afkeerig van het leeren, telde hij seffens vele gezellen. Als er een guitenstreek moest uitgevoerd worden, werd er aan Maartje gedacht, die nooit aarzelde zich als hoofdman aan te stellen. Hij was er fier op, dat men hem | |
[pagina 325]
| |
vooruitzond en dat hij durfde. De meester wist seffens met wien hij te doen had en noemde hem meer dan eens ‘den nagel van zijne doodkist’. Was hij van geene goede familie geweest, reeds lang zou hij van de school weggezonden zijn, zeiden de ouders, als hunne kinderen het ‘kattekwaad’ van Maantje naar huis kwamen vertellen. Eens kreeg Maartje in de school onverwacht bezoek. Zijn oom Jan Verzele, die te Eename woonde, was naar Elsbeke gekomen om zijn vlas te leveren. Daarvoor had hij eene ronde som in klinkende vijffrankstukken ontvangen en was zoo voldaan, dat hij hier en daar in de ‘kapellekens’Ga naar voetnoot(1) onderweg eenen borrel te veel genomen had. Dan trok hij blozend naar huis en moest voorbij de school van meester Labens gaan. Opeens viel het hem in, dat hij den onderwijzer, die ook landmeter was, nog iets schuldig stond over eene vlasmeting. Hij trok binnen, recht de school in, waar zijne verschijning veel opzien baarde, zoowel bij den meester, als bij de leerlingen. Hij legde den meester uit, waarvoor hij gekomen was en de meester antwoordde, dat zij dat later wel eens zouden doen. Opeens kreeg Verzele Maartje, die zijn neef was, in 't oog, en luide riep hij: - ‘K[ij]k. mijn kozijn! Leert hij goed, meester? - Niet al te best,’ antwoordde de onderwijzer. - Mag ik hem eens ondervragen, meester? En zonder een antwoord af te wachten, vraagde Verzele aan den verbluften jongen; - ‘Maartje, hoeveel goden zijn er?’ - ‘Drije!’ riep Maartje. - ‘Is 't goed, meester?’ vraagde Verzele hakkelend aan den onderwijzer. - ‘Ja’, zei de meester ook lachend. Nu ging er in de klasse een luid gelach op. De meester zond de leerlingen op de speelplaats en trok met ‘boer’ Verzele mee in huis. | |
[pagina 326]
| |
III.Als Maartje zijn twaalfde jaar bereikt had, verliet hij de school. Zijne moeder en hij zelf oordeelden, dat hij reedsgenoeg wist om ‘boer’ te worden. Zijne broeders lieten maar doen, omdat zij wisten dat hunne tusschenkomst toch in niets zou baten. Als Maartje nu op de straat niet speelde, liep hij met het ‘volk’ mee naar 't veld. Hij rookte reeds gelijk een Turk en kon ook eenen borrel drinken. Als hij wilde werken, kreeg hij drinkgeld van zijne moeder. Dan begon hij reeds de drankhuizen te bezoeken en hield meer van jenever dan van bier, omdat dit ‘te groote plas’ was. Zijne moeder was ook van dat gevoelen; want zij had ook gaarne eenen ‘druppel’ te drinken, als ze met haar vorkje uitging. Als de studenten in de vacantie te huis kwamen, vestigden zij in voorzichtige en waarschuwende woorden de aandacht hunner moeder op het gedrag van hun jongsten broeder, die reeds meermalen dronken was, naar huis geleid. Hij was nu nog maar vijftien jaar oud, maar groot en struisch voor zijnen leeftijd. - ‘Potverdeke!’ riep hunne moeder, ‘die werkt, mag plezier hebben ook.’ En Maartje ging dan in de herbergen vertellen, dat zijne ‘ouwe’ de ‘speelgangers’ den mond gestopt had. De studenten waren eindelijk de eene priester, de andere geneesheer geworden De eerste werd in een afgelegen dorp onderpastoor benoemd; de andere zou zich in een dorp van het Brabantsche gaan vestigen. Vooraleer dat te doen, wilde deze laatste zijne vrienden op een feestmaal onthalen, dat hij op de hoeve zou geven om groote kosten te vermijden. Dien plechtigen dag was Maartje van in den morgen dronken en zijn broeder, om hem verwijderd te houden, bood hem een goudstuk aan. Maartje wilde daarvan niet hooren en wilde | |
[pagina 327]
| |
ook mee aan de kermistafel aanzitten. Daar verzette zich zijn broeder krachtig tegen, ja, bedreigde hem met slagen. Maartje, ziende dat de ‘dokter’ het meende, droop af; maar zwoer zich te zullen wreken. - ‘Als ekik niet en ete, en zullen ze ook niet eten!’ riep hij in den boomgaard; maar nremand had het gehoord. Het was in den winter en het had gesneeuwd. In de groote zwartberookte keuken der hoeve werd er gekookt en gesmookt, geroost en gebraden. In de schoone kamer stond reeds van den dag te voren de tafel voor de genoodigden gesteld. Als de gasten aankwamen, stak men daar vuur aan om de plaats te verwarmen, maar het wilde met branden. Alles te vergeefs; de kamer kwam vol rook. Geen knecht was op de hoeve om eens den schoorsteen te onderzoeken Men had aan 't ‘werkvolk’ verlof en wat drinkgeld gegeven en zij waren naar huis getrokken. Deuren en vensters der kamer werden opgesteld; niets aan te doen De rook sloeg naar buiten, alsof het in huis brandde. De uitgenoodigden jammerden met de personen van het huisgezin over het ongelukkig geval. Men zou zich nu behelpen, zoo goed men kon. De tafel werd door eenige kloeke handen opgenomen en naar de groote boerenkeuken verplaatst, en daar werd het feestmaal gehouden. Op de lange liggende stoofbuis dampten, nevens den koeketel met ‘wortels’ en rapen, ook de potten en pannen met vleesch, sausen en groenten. Terwijl de jonge dokter met zijne vrienden at en dronk en de gasten zoo vroolijk waren, als zij maar konden, deed Maartje zijne ronde in de herbergen en ‘bofte’ op de poets, die hij hen thuis gespeeld had Hij was in den voormiddag langs achter op het stroodak der hoeve geklommen, zei hij en had den schoorsteen der kamer gestopt. - ‘Ze zullen gerookt zijn, gelijk haringen!’ zei hij met zijne dronkaardsstem, terwijl de aanhoorders om de grap lachten, dat zij schokten. | |
[pagina 328]
| |
IV.Bazin Wellekens had van hare goederen eene verdeeling onder de levenden gedaan en met de rent die hare kinderen haar moesten bezorgen, ging zij bij ‘haren dokter’ wonen. Zoo noemde zij haar oudsten zoon. Nu was Maartje heer en meester op de hoeve. Daar werd op zeer zonderlinge manier huisgehouden. Knechts en meiden bestolen hunnen baas om te meest, terwijl deze in de kroegen zat en een onverbeterlijke dronkaard werd. Van tijd tot tijd haalde hij bij den notaris Heisen geld op zijne goederen. ‘Hij zal er gauw door zijn,’ zeiden de menschen. In die dagen had zich in Vlaanderen, nevens het beschavende hanengevecht, het even zoo veredelende gevecht van honden tegen ratten verspreid. Liefhebbers, rijke boerenzoons, brouwers en stokers hielden er honden-rattenvangers op na en elken zondag was er hier of daar een kampstrijd. 't Was op eenen zomernamiddag in den herfst. Door de dorpstraat trekt een kerel met een groot plakkaat op eenen stok, voorafgegaan door den trommelaar der schuttersgilde en gevolgd door eene bende straatjongens. Op dit plakkaat, door den brouwerszoon geteekend, staat een man afgebeeld, welke met de handen de ratten, die hem de beenen en 't lijf oploopen, vastneemt en doodnijpt. 't Is eene aankondiging voor de vertooning, welke zal gegeven worden in het Kloefken. Maartje Wellekens zou er den kamp aangaan tegen de beste honden rattenvangers der streek. Niemand in 't dorp en de omstreken was verwonderd over het nieuw talent van den kermisvogel. In den laatsten tijd had hij vele zonderlinge toeren uitgevoerd. Voor eene weddenschap had hij reeds meermalen zijne tabakspruim ingezwolgen, zijne aarden pijp aan stukken gebeten en opgegeten en twaalf pinten bier uitgedronken, terwijl | |
[pagina 329]
| |
de kerkklok twaalf uur sloeg. Men had hem als beer, in een gewaad van kempen zakken gekleed, door 't dorp rondgeleid, op handen en voeten springend, tot groot vermaak van vele dorpelingen, die nog nooit zooveel gelachen hadden. De dikke burgemeester-brouwer had er zelfs plezier in gehad. Alleen de oude onderwijzer was daarover verontwaardigd; maar hij kon niets verdragen, zelfs de hanengevechten niet. Dat was nu een moeielijk mensch... Intusschen was alles wat Maartje op de hoeve nog bezat voor schulden verkocht geworden. Zijn fortuintje had hij door zijne keel gegoten, terwijl oneerlijke knechts en meiden op de hoeve alles ‘gepreeuwdGa naar voetnoot(1)’ hadden, wat zij maar konden. Als hij mets meer bezat, zou hij voor jenever alles aangaan. Hij was nu een echt beeld van verdierlijking geworden. Twee uitpuilende oogen stonden in een rood opgezwollen gelaat met dikke, zinnelijke lippen. Domheid en beestachtigheid, als er in die oogen te lezen stond, zou niemand kunnen beschrijven. Met slordige kleeding liep hij nu langs de straten, en als hij geld had, zat hij in de herberg. Bedronken wilde hij soms drank hebben zonder geld, bewerende dat hij hem later zou betalen. Maar niemand wilde hem ‘aan dien prijs’ drank geven. Alle kroeghouders wisten maar al te goed, dat er ‘geen vet meer op’ was, zooals zij dat in hun eigenaardige taal uitdrukten. Zoo kwam Maartje in moeielijkheden met de herbergbazen en zocht dan twist. Hij van wien men vroeger in de herbergen zooveel kon verdragen ter wille zijner ‘duiten’, werd nu dikwijls ruw en onbarmhartig buiten geworpen. Eens in den avond dat hem zulks was voorgevallen, sloeg hij, langs buiten, zijne vuist in de glasruiten en ging dan vloekend de straat op. Niemand zag naar hem om; maar's anderen daags vond | |
[pagina 330]
| |
men hem dood langs de baan. Hij had zich door het slaan in het glas eene ader afgesneden en was aan bloedverlies bezweken. Hij werd door de familie, die alles betaalde, plechtig hegraven, omdat het de gewoonte was bij de Wellekens; maar niemand stortte eenen traan op zijn graf. Dat was het einde van hem, die altijd genoeg zou weten om ‘boer’ te worden. Eenige weken nadien werd er in Elsbeke van Maartje Wellekens niet meer gesproken. Heurne, September 1895. Omer Wattez. |
|