Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 5
(1900)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 331]
| |
In het hoppeland.De kaarten van den Touring-club - want het is per velo dat ik mijn uitstapje naar het Hoppeland ondernam - vermelden den weg Ieperen-Poperinge als ‘route cyclable très bonne’ Die beoordeeling treed ik bij; de weg is goed en daarbij waarlijk schoon, niet alleen voor wielrijders maar voor al wie een open oog heeft voor schilderachtige vergezichten en natuurschoon. Links leiden de golvingen van het terrein naar eene reeks heuvels waarvan de afgeronde ruggen zich donkerblauw afteekenen op de grijze of helderblauwe lucht. Mijn makker, die de heele streek kent, noemt mij de heuvelkruinen naarmate zij zich aan den gezichteinder vertoonen: den Kemmelberg met zijn belvedeer, dat van verre als een groot kruisbeeld schijnt; den Katsberg met het klooster der paters Trappisten, enz. Rechts strekt zich de zachtjes golvende Vlaamsche vlakte uit met al haar schakeeringen en kleuren; donkergroene aardappelvelden, lichtgroene tabak- en beetvelden, gele koornakkers, bleeke stoppelvelden, donkere dennebosschen en midden in al die kleuren van het veld overal witgekalkte muren, groene luiken en roode pannendaken. De aardrijkskunde spreekt van eene ‘eentonige Vlaamsche vlakte:’ maar uit die vlakte stijgt als een adem van vruchtbaarheid, van kracht, van rijkdom en van weelde die haar doet liefhebben door al wie haar bewondert. Halfweg Poperinge trekken wij door het kleine dorpje Vlamertinge. Alle dorpen van Veurne-Ambacht, - want wij raken hier reeds Veurne-Ambacht en meer bepaaldelijk het zoogenoemde Houtland - al deze dorpen, zeg ik, gelijken | |
[pagina 332]
| |
op elkander. Zij liggen gewoonlijk langs de twee zijden van den grooten weg, en bestaan dus hoofdzakelijk uit twee lange reeksen woningen, waarin de kleine, lage huisjes afwisselen met eenige hoogere met één of twee verdiepingen en met de lange ‘afspanningen’ die nog overbleven uit den tijd der diligences. Overal ontmoet men dezelfde smissen en dezelfde wagenmakerijen met het voorland vol wielen en karren en ploegen en ijzerwerk, en overal leest men dezelfde opschriften op de herbergen. Een van mijn vrienden had het plan opgevat om de statistiek op te maken van de herbergopschriften in de Vlaamsche dorpen, maar hij heeft het spoedig opgegeven; de eerste uitkomsten waren hem reeds voldoende: alle Vlaamsche dorpen hebben inderdaad hunne ‘Kroon’, hun ‘Graaf van Vlaanderen’, hun ‘Wit Kruis’. enz. Eer wij Vlamertinge bereikten, had ik reeds eenige ‘Hommethoven’ - zoo noemt men hier de hoppevelden - kunnen opmerken, doch de omstreken en meer nog de westzijde van Poperinge gelden als het eigenlijke hoppeland Men verzekert mij nochtans dat in de laatste jaren de hoppekweek merkelijk afnam, vooral in de onmiddellijke omgeving van Poperinge; deze kweek is inderdaad zeer grillig, nog veel grilliger en onzekerder dan die van het vlas, en menig landbouwer is, sedert tien jaar van hier, door zijn hommelhoven geruïneerd geweest. Men oordeele: voor een tiental jaren werd de hoppe verkocht aan 300 fr. en zelfs aan 350 fr. het honderd pond; voor twee jaar viel ze op 50 fr. en zelfs op 30 fr. het honderd pond; thans geldt ze 60 à 70 fr. en iedereen weet dat ze voor plukken en drogen alleen reeds 25 à 30 fr. uitgaven vereischt. Men vertelt mij alzoo van boeren die veel hoppe op zolder hadden en door een schielijk stijgen van de prijzen duizenden en duizenden franken wonnen op enkele dagen; maar men voegt daarbij dat juist dat stijgen van de prijzen eene belangrijke uitbreiding van den kweek medebracht, dat de boeren weigerden hun hoppe te verkoopen als | |
[pagina 333]
| |
de prijzen gedaald waren in de hoop, ze te kunnen bewaren totdat de hooge prijzen zouden weerkeeren en dat velen eindelijk hun verhit en verstorven goed als mest moesten gebruiken... want de hooge prijzen zijn nooit meer weergekeerd!
***
De hommelhoven worden geschat naar het getal ‘persen’ of staken; er zijn hoven met enkel een páar honderd persen, maar groote hommelhoven tellen tot 3000 persen. Thans begint men de zeer kostelijke persen (1 fr. het stuk) te vervangen door een geheel systeem met ijzerdraad; de eerste inrichting komt, naar het schijnt, veel duurder, maar er is veel minder sleet en alzoo volgt nog eene belangrijke besparing. Het aanleggen van een hommelhof is een heele zaak. Wie dat ondernemen wil, bezorgt zich in het najaar goede scheuten, - die nog al veel op suikereiwortels trekken - en houdt die gedurende den winter zorgvuldig ingelegd in zijn tuin. Met de lente, zoo ongeveer halfweg Maart, worden die scheuten op den nieuwen hommelhof geplant in rijen die 8 à 10 voet van elkaar verwijderd zijn, met een afstand van 4 voel tusschen de planten; ieder van die planten heet een blok. Voor het eerste jaar moeten alleen persen van een paar meter aangebracht worden, want de scheuten van dat eerste jaar, dat opleg heet, Worden niet langer en brengen weinig of geen vrucht voor. In het najaar worden de persen uitgetrokken, en de ranken op een halven meter van den grond afgesneden; het bovenste deel wordt gebrand, het onderste samengerold, of, als er verschillende scheuten zijn, samengebonden en toegedekt. In de volgende lente schiet de plant weer uit; de beste scheuten worden langs de persen geleid en de minder goede afgesneden. Dit tweede jaar heet het rozejaar, doch de oogst is nog niet belangrijk; de ware oogst begint eerst met het derde jaar. Zoo kan een zelfde hommelhof jaren en jaren duren; iederen herfst | |
[pagina 334]
| |
worden de ranken samengebonden en toegedekt, en iedere lente komen nieuwe scheuten te voorschijn. Het uitzicht van een hommelhof is heel eigenaardig, vooral in den bloeitijd, als het glanzend groen van de hooge persen rondom bezet is met de bleekere knoppen van de bloesems en dat de ranken van pers tot pers loopen als wilden ze den heelen hof tot een uitgestrekt priëel maken. En ook de geur van de hoppebloesems is verre van onaangenaam te zijn.
***
Wij zien alzoo honderden hommelhoven langs beide zijden van onzen weg tusschen Vlamertinge en Poperinge. Poperinge - het stadje van den beroemden Van Compernol uit de Brusselsche ‘revues de fin d'année’ - is een net stadje met breede, zeer goed geplaveide straten en een schoone marktplaats. De zon brak eventjes door als wij door 't stadje reden en de warme, heldere zonnestralen gaven aan de breede straten met de kleurrijke vensterluiken en de afwisselende daken iets vroolijks en opgeruimds. Ik weet niet of Poperinge iets merkwaardigs te vertoonen heeft aan gebouwen of kunstwerk; ik geloo[f] het niet en ik zal maar bekennen dat ik vergeten heb er naar te vragen. Maar wel heb ik opgemerkt dat de inwoners van Poperinge, de ware Poperingenaars, een type vertoonen dat geh[ee]l [v]ersch[il]t met dit van Ieperen en van Veurne. Ik zou het ondersc[heid] niet kunnen bepalen, maar ik zou haast gelooven dat ze meer trekken op de ‘Flamands de France;’ er is in de taal reeds een zekere overgang naar het dialect uit de omstreken van Belle; iedereen weet dat dit dialect woorden bevat die elders in Vlaanderen geheel onbekend zijn en dat de Vlamingen van het binnenland geen Poperingenaar (een ‘keikop’ zeggen de kwade tongen) kunnen ontmoeten zonder te spreken van ‘pijpegaal’ (kruiwagen) en ‘singel’ (schouderband). Het eigenlijke doel van onze excursie was het kleine dorpje | |
[pagina 335]
| |
Watoe, dat midden in de hoppestreek ligt. Wij rijden langs het schoone park van het ‘Couthof’ dat ieder voorbijganger bezoeken kan mits de toelating van - en waarschijnlijk eene fooi aan - den hovenier van het kasteel. Wij laten Proven rechts liggen en komen alzoo langs een zeer goeden grindweg naar Watoe, dat met zijn twee duizend inwoners in alles gelijkt op de andere dorpjes van de streek. Er was juist een groote bruiloft op het dorp en wij zijn dat eens gaan zien, niet in de hoop van daar toiletten of veel geestdrift te vinden; maar uit bloote nieuwsgierigheid. Daar heb ik weer moeten zien hoe gemakkelijk onze buitenbevolking de hand uitsteekt naar wat drinkgeld of naar een aalmoes, zonder daarom de minste schaamte te gevoelen. Bij het uittreden van de kerk werden de bruiloftgasten overvallen door een heele bende ‘vragers’: ze noemen dat ‘de bruiloft stroppen;’ er wordt over den weg een touw gespannen dat alleen opgeheven wordt voor wat centen. Maar hier maakte men wel minder omslag: men hield de koppels staan in de kerk zelve, niet met het traditioneel touw, maar eenvoudig met zich voor hen te plaatsen. Onder al die valsche bedelaars waren nu veel vrouwen die betrekkelijk netjes gekleed waren en daarna de hoofden bijeenstaken en hun centen telden al lachende en gichelende. Dat is zoo het gebruik, zal men zeggen; maar 't is een wel treurig gebruik; daarin ligt iets ontmoedigends in voor hen die aan de zedelijke opbeuring van onze landelijke bevolking werken.
***
Te Watoe klaagt men putten in de steenen over den tegenwoordigen hoppeoogst; de lentemaanden zijn te koud geweest en de warme zonnedagen van Juli hebben niet zooveel goeds medegebracht als men gehoopt had. De plant heeft veel te lijden van twee plagen die men den ‘witten honig’ en den ‘zwarten honig’ noemt; 't is een soort van beestjes | |
[pagina 336]
| |
als de luizen die op de rozelaars leven; de ‘zwarte honig’ is, naar het schijnt, de slechtste en dit jaar heeft hij veel planten aangetast. Men had een oogenbtik gehoopt dat men de plaag bezweren zou met in den hommelhof eenige mannelijke planten te mengenGa naar voetnoot(1), maar de proef heeft niet den gewenschten uitslag voortgebracht. Nu reeds kan men voorzien dat de ‘hommelpluk’ ten minste twee weken later zal komen dan naar gewoonte; moet de regenperiode waarin wij nu verkeeren, nog wat aanhouden, dan zou de oogst zeer veel te wenschen kunnen overlaten.
***
Niets eigenaardigers dan een ‘hommelpluk’, In de goede jaren begint de hommelpluk omstreeks 10 Oogst, en in de gewone jaren omstreeks 25 Oogst. Ieperen schijnt de groote verzamelplaats van de hommelplukkers; daar komen zij bijeen van al de hoeken van het Vlaamsche land, van Veurne en van Diksmuide, van Toerout en van Tielt, zelfs van Eekloo en van Gent; maar het sterkste contingent wordt geleverd door de dorpen van het oude Vrijbosch: Zarren, Klerken, Houthulst, enz., alle dorpen die in Vlaanderen geen heel goede reputatie hebben. Zij drentelen dan rondom de statie van leperen, en zetten zich neer op de plankieren of strekken zich uit langs de graskanten even buiten de stad; de makkers van het vorige jaar vinden elkaar terug en alzoo worden groepen van 100 of 150 plukkers gevormd die dan te zamen naar het hoppeland trekken langs de kalsijde van Vlamertinge. In die groepen zijn beide kunnen en alle ouderdommen vertegenwoordigd: hier een deel mannen; daar een heel huisgezin, vader en moeder en zoons en dochters; daar een groep vrouwen waarvan eenige hare kinders in een zak op den rug | |
[pagina 337]
| |
dragen; daar jongelingen en jonge meisjes; soms ook meisjes alleen, allen met pak en zak, kleeren en kloefen (holleblokken) op den rug of over de schouders. Voor geheel deze bevolking behoort de reis naar het hoppeland tot het leven van ieder jaar. Soms komt een geheel dorp af en ik ben wel zeker dat, tijdens den hommelpluk, Klerken, bij voorbeeld, geen ander inwoners telt dan de zieken en gebrekkelijken en de heel, heel oude oudjes voor wie het opgeven van dat jaarlijksch uitstapje naar Poperinge doet denken aan de groote reis, vanwaar men niet meer terugkeert. Ik kan dat doortrekken van de ‘hommelplukkers’ niet beter vergelijken dan met het wegtrekken van een troep landverhuizers of met de nederzetting van een troep Bohemers, zonder de paarden en de wagens, wel te verstaan. Gewoonlijk weten de groepen op voorhand naar welke hofstede zij zich moeten begeven. Als de boer tevreden geweest is van zijn plukkers, maakt hij akkoord met hen voor het volgend jaar.‘Schrijf ons eene postkaart,’ zeggen zij, ‘en wij komen den volgenden Maandag af.’ - ‘Wel, ik zal u met de wagens te gemoet komen,’ antwoordt de boer. En hij houdt woord; de wagens komen de plukkers tegen op den weg naar Ieperen en deze doen alzoo onder zang en geroep hun triomfantelijke intrede op de hoeve. Het werk van de plukkers is noch vermoeiend, noch moeilijk; ook is het dagloon zeer laag. Er zijn drie soorten van werklieden; eerst worden speciale mannen geëngageerd die de persen moeten uittrekken, de ranken afsnijden en ze voor de plukkers neerleggen. Deze werklieden worden goed verzorgd en wel betaald. Als plukkers aanvaardt de boer eerst zijn geburen, aan 1.25 fr. daags zonder den kost, voor 12 uur werk, van 7 uur 's. morgens tot 7 uur 's avonds; dan komen de vreemde plukkers, die 0.80 fr. daags, met den kost trekken, maar hun werk begint 's morgens met den klaren en eindigt alleen met het invallen van de duisternis. Ziehier nu hoe het werk gaat. | |
[pagina 338]
| |
De plukkers zitten twee aan twee aan eene mand; men brengt hun de hopperanken en zij hebben niets te doen dan de hoppebloemen af te rispen en in de mand te laten vallen. Heel dikwijls wordt door een der plukkers gezongen en de anderen hernemen het refrein in koor. Maar er valt niet te luieren: na een zekeren tijd moeten de manden vol zijn en wie niet in regel is wordt voor een ‘luien plukker’ aangezien en loopt gevaar niet langer te mogen voortwerken. Het ontbijt wordt om 8 uur naar het veld gebracht en bestaat uit boterhammen en koffie, 's Middags heeft het maal op de hofstede zelf plaats en de plukkers krijgen soep, gewoonlijk zuringsoep, aardappelen en varkensvleesch. Om vier uur wordt nog eens op het veld koffie rondgeschonken met boterhammen en 's avonds wordt op de hofstede kernepap of brood en vleesch opgediend. In sommige hofsteden worden de plukkers zeer goed behandeld in opzicht van voedsel; maar in andere dient men alsdan op wat men in gewone tijden niet zou durven voorzetten. 't Is al goed genoeg voor de plukkers, zegt men; en inderdaad de arme duivels van Klercken en Zarren, die anders nooit vleesch krijgen, vinden dat alles bijzonder goed en lekker. De plukkers moeten ook op de hofstede vernachten en dat is geen kleine zaak. De boer staat hun natuurlijk zijn kamers niet af, maar wijst ze allen, jong en oud, mannen en vrouwen, naar de schuur. Het is stipt verboden in de schuur te; rooken en wie dat verbod overtreedt, wordt onmeedoogend weggejaagd. Voor 't overige sluit de boer de schuur toe zonder zich verder te bemoeien met wat daar gebeurt. De goede God weet het.... maar de duivel krijgt rijkelijk zijn aandeel! Er zijn daaromtrent heel aardige historietjes in omloop, waarover ik hier liefst niet spreek. 's Avonds, na het avondmaal, trekken de plukkers echter niet aanstonds naar de schuur; ze gaan zich in den boomgaard in het gras neerhurken of neervlijen en het uitzicht van den boomgaard op dat oogenblik is bijzonder eigenaardig. Daar | |
[pagina 339]
| |
wordt alsdan gezongen en verteld, en er bestaat een heele cyclus van hoppevertelsels. Ik ben gelukkig genoeg geweest een deel van die vertelsels te kunnen aanteekenen (Westvlaamsche vertelsels, bij Vander Poorten, te Gent); maar er is voor de folkloristen nog een rijke voorraad overgebleven. Het uitbetalen van het dagloon geschiedt den Zaterdagavond, en 's Zondags trekken meest alle plukkers naar Poperinge om daar mis te hooren en de vrienden en kennissen der andere hofsteden terug te vinden; tevens wordt daar een speciale markt gehouden, 's Namiddags nestelen ze meest allen in de omgevende boschjes op zoek naar hazelnoten. Het verdient opmerking dat weinige plukkers zich aan den drank overgeven; op weinige uitzonderingen na bewaren ze hun geld tot den terugtocht; alleen de meisjes laten zich soms verleiden door de kleurrijke halsdoekjes of de snuisterijen van de zondaagsche markt. Het spreekt van zelf dat de ‘hommelpluk’ niet op alle hofsteden op denzelfden dag begint; ook komen de boeren soms overeen en de eene neemt van den anderen de geheele troep plukkers over. Deze troep vormt nochtans nooit een geheel onder de leiding van een chef of baas, zooals het gebeurt voor het vlaswieden en het vlastrekken; elke plukker blijft rechtstreeks in betrekking met den boer en ontvangt persoonlijk zijn weekloon. Ook heeft de boer het niet gemakkelijk gedurende den heelen ‘hommelpluk’. Hij moet het werk op het veld nagaan, zorgen voor het overbrengen van de zakken met hoppe naar de hofstede, waken over het drogen van de hoppe - van welke bewerking zeer veel afhangt - en gedurende het verblijf van de werklieden op de hofstede heeft hij geen oogenblik rust: 's nachts durft hij nauwelijks een oogje luiken. De burgemeester van Poperinge laat in een plakbrief nog eens de verplichtingen herinneren aangaande 't inschrijven van alle vreemdelingen en spreekt daarbij van de ‘diefstallen en de misdaden die dikwijls gedurende den hommelpluk | |
[pagina 340]
| |
geschieden. Want die boschkerels van 't Vrijbosch hebben, naar 't schijnt, een zeer speciale moraal en 't is meer dan eens gebeurd dat er brand uitbrak in de hofstede van den boer die een van zijn plukkers weggejaagd had.’ De schoonste dag van den hommelpluk is de sluitdag, wanneer de hommelpap gegeten wordt. Niet dat die hommelpap zoo bijzonder lekker is, maar in ieder groep is ten minste een accordeon-muzikant voorhanden en na de hommelpap wordt er gedanst, tot laat in den nacht, welk ook 't weer zij - ‘en al moesten ze dansen tot de knieën in 't slijk,’ voegt mijn zegsman er bij. Eer de dans aanvangt, wordt nog eerst de boer gekroond, dat is, hij krijgt op het hoofd eene kroon van hopperanken en moet die gedurende den heelen avond dragen. Daarna wordt de kroon in de schoone kamer van de hofstede als een luchter opgehangen. Maar de boeren beginnen die kroning minder aangenaam en verkwikkend te vinden, en ware 't niet zoo gevaarlijk om de hofstede gedurende dien avond te verlaten, ze zouden gewis wel een uitvluchtsel vinden om aan de fameuse hoppekroning te ontsnappen. De terugkeer baart veel minder opzien dan de aankomst, want de plukkers trekken niet af in groepen of alleen in zeer kleine groepen. Ik heb onlangs in een feuilleton van de ‘Indépendance belge’ eene beschrijving gelezen van den wijnpluk en daarbij gedacht aan onzen hommelpluk: er is menig punt van overeenkomst; bij ons ontbreekt natuurlijk de zon en de poëzie van het Zuiden.
***
Van Watoe, waar men mij dit alles in 't lange en in 't breede vertelde, met nog veel bijzonderheden die ik vergeten heb, trokken wij naar Abeele, het laatste Belgische station op de lijn Poperinge-Hazebroek, juist aan den voet van den Katsberg, en van daar keerden wij over Poperinge naar Ieperen terug. Tusschen Vlamertinge en Ieperen werden | |
[pagina 341]
| |
wij door een onweer overvallen en moesten wij vluchten in een klein herbergje. Daar vonden wij vier plukkers, die evenals wij eene schuilplaats voor den slagregen gezocht hadden. Het waren drie mannen en een meisje, dat er nog al lief uitzag, maar met den eersten oogopslag kon men al dadelijk zien dat ze niet tot de klasse der ‘rosières’ behoorde. In den loop van het gesprek beproefde zij het om ons uit te leggen dat ze met leden van haar familie was; maar ze verwarde in haar uitleggingen en schoot daarop in een luiden lach..... en dat was de beste uitlegging. Die vier personen kwamen nu naar den hommelpluk omdat ze verleden jaar ook met 24 Oogst begonnen waren, en zagen heel vreemd op als zij hoorden dat ze ten minste veertien dagen te vroeg kwamen. Waar moesten ze nu onder dak komen? meende een van de mannen; maar 't meisje scheen zich daarover weinig te bekommeren. Zoo naïef-dom zagen die menschen er uit dat de eene, als een bewijs van zijn slimheid, aanhaalde dat hij aan zijn boer een kaart geschreven had om te vragen wanneer men zou beginnen, maar hij had zich daarop aanstonds op reis gezet.... zonder het antwoord af te wachten. In de streek dolen er alzoo reeds honderden plukkers!
***
Veni, vidi, vici! schreef Cesar; ik moet de spreuk eenigszins wijzigen en zeggen: Ik ben gekomen, ik heb gezien en geluisterd en 't heeft mij genoegen gedaan! Ik keer terug naar 't hoppeland als de pluk volop aan den gang zal zijn; er moet daar stof en gelegenheid zijn voor een hoogstbelangwekkende zedenstudie. 23 Oogst 190[...] A. Vermast. |
|