feer van vlakjes handelen, gelijk 't in zijn Ik opkwam, naast de rest, die 't zelfde deed.
Rik was altijd gaarne aan 't werk; als hij 's avonds, als nu, van zijn baas uit 't naaste dorp kwam, ging hij zijn gang, zich onderweg al spitsend hoe 't zijn zou op zijn zolder, bij zijn lichte werkbank en zijn beetje hout, plankjes gerangschikt met denzelfden omhaal of 't groote planken waren. Hij pakte ze, als 't pas gaf, aan met twee handen, schoon hij 't met ééne ruim zoo goed afkon.
Maar op dezen Zaterdagavond zou 't vast niet gaan; hij wist niet, maar hij had den heelen dag al zoo'n kou gehad en vergeefs nog harder dan gewoonlijk gewerkt aan de doodskisten, die in dezen tijd al 't hout van den baas snel deden versmelten... Want er was een ziekte in de streek; den naam was hij vergeten; al de dorpen waren er vol van; en op het werk ging het maar altijd door: 't in elkaar slaan van kisten, zoo gauw mogelijk en 't naar 't sterfhuis gaan, beiden, hij en een ander: de dooden moesten door hen gekist worden, Rikske gat daar ook niets om; want zag hij de menschen niet allemaal naast elkander, allen op zich zelf? Ze liepen de eene zus en de andere zoo.
Hij kwam zonder gedachten in 't hoofd dicht bij 't dorp en hier moest hij zijn star vóór zich kijken even laten, om saam te krimpen over een plotse kramp in den buik, o, zoo'n Pijn, die u belet te kreunen en daarna plots weg is, u latend in 't midden van 'n groote verlichting, met het flauwe vermoeden dat dit de eerste was van een rei aanvallen, die allen komen zullen, de een na den anderen...
Toen rechtte zich Rik en stapte voort.
't Huis stond onder het groote hellende rietendak als zweefde er de hand nog boven, die 't gezet had, vreezend dat 't niet mocht blijven staan... En de geokerde muren schenen hun niel-willende kleur mee te sleuren in 't nu heerschende norschzijn van den duisterenden zomernacht tusschen de omringende twee, drie beuken... Dof-onbeweeglijk hingen hun takken.