mag geven, toch heeft men hoegenaamd nog geen bewijs dat er in die streek hemellichamen wentelen die omvang genoeg hebben om den naam van planeet te verdienen.
2. Indien men aanneemt dat bij haren gemiddelden glans, de planeet Mercurius schittert als eene ster van eerste grootte; en dat de natuurlijke gesteldheid van eene intramercurieele planeet dezelfde zou zijn als die der eerste, dan vindt men dat, op denzelfden afstand tot de Zon, een hemellichaam met den glans eener ster van achtste grootte, 120 mijlen (195 kilometers) diameter zou hebben; 60 mijlen, voor eenen afstand half zoo groot; 30 mijlen op een vierde van dien afstand, enz. Het bestaan van zulk een lichaam is zeer wel mogelijk.
3. Wanneer men, op een niet volledig duisteren achtergrond van den hemel, eene ster photographeert, dan hangt de duidelijkheid van het beeld, binnen zekere grenzen, rechtstreeks af van de focale lengte van het objectief; ze is volkomen onafhankelijk van de opening der lens.
4. Tijdens eene totale zoneclips, is het lichtgevend vermogen in de onmiddellijke nabijheid der Zon niet sterker dan dit van de hemelstreek waar zich de poolster bevindt, drie minuten na het oogenblik dat men die ster het eerst met het bloote oog in de avondduisternis heeft kunnen waarnemen.
5. Een expositietijd van eene minuut is, in die omstandigheden, voldoende om de gevoelige plaat merkbaar te verduisteren; maar toch niet genoeg om te beletten dat sterren van de achtste grootte er nog met de gevergde intensiteit op uitkomen ten einde, bij een nauwkeurig onderzoek, te kunnen ontdekt worden.
De heer Pickering drukte er op proeven te nemen in verschillende, van elkander ver afgelegen plaatsen, om ook, bij benadering, de orbiet der planeet te kunnen berekenen. Zijn gewone waarnemer, de sterrekundige Douglas, bevond zich in Texas met vier objectieven op zulke wijze naar den hemel gericht dat het heele gedeelte bevat in de loopbaan van Mer-