| |
| |
| |
[Deel 1]
Herinnering.
I.
Zijn oom, de heel de stad door bekende decoratieschilder, was een veelzijdig ontwikkeld man. Niet alleen hanteerde hij het penseel met een onbetwistbaar talent, maar hij speelde piano als een virtuoos en maakte muziek, en zeer gewaardeerde, op eigen verzen.
Paul kwam daar veel aan huis, voor zijn oom, aan wien hij gehecht was. als aan een vader, doch tevens, ja eigenlijk nog meer, om wille der nicht, een eenig kind van even twintig jaar, de vreugd en de trots harer ouders.
De twee jongelieden beminden elkander van in de kinderjaren, en bij hunne familie stond het vast, dat zij een paar moesten worden, zoodanig schenen beiden voor elkaar geboren.
Suzanna was een recht bekoorlijk meisje, een lieftallig beeld als een lentedroom van een dichter. Paul, enkele jaren haar oudere, werd door ieder geprezen als een flinke, schoone jongen. In de weelde geboren en opgegroeid, zonder broêrs noch zusters, had hij ongestoord zijne neigingen, zelfs zijne lusten en luimen mogen volgen, maar hij was goed, ja tot een zeker punt naïef gebleven, want hij was kunstenaar bij Gods genade. Reeds had hij verscheidene schilderijen tentoongesteld, frisch van coloriet, zeer oorspronkelijk van opvatting, die veel bijval hadden verworven onder de kenners en koopers, bij hen vooral, die verstand aan den dag legden voor de nieuwe richting. Er stond hem eene heerlijke toekomst te wachten, een leven vol zon, tintelend van genot en opheffend van geluk. Hij
| |
| |
bezat nog al zijne begoochelingen en idealen, twijfelend aan niets.
Hartstochtelijk op Suzanna verliefd, had hij eensklaps, op een Zondagavond, aan zijne ouders verklaard:
‘Ik ga nichtje ten huwelijk vragen!’ terwijl hij opwipte van zijnen zetel en vóor den grooten spiegel van 't salon zijne krawat ging in orde brengen.
‘Doe het niet!’ sprak zijn vader. ‘Een artist mag niet jong trouwen. Ge hebt nog niets van de wereld gezien. Ge moet reizen, museums bezoeken, menschen en volken leeren kennen, ondervinden wat leven is.’
Paul bedacht zich; er kwamen plooien van ongeduld en besluiteloosheid op zijn voorhoofd, hij zette zich neder, sprong weer recht, liep in de voorgang zijne winterjas aantrekken, en... spoedde zich de straat op.
Oom en tante, evenzeer als hunne dochter, ontvingen den jongeling met hunne gewone hartelijkheid, dat is: hij werd door hen verwelkomd als hun afgod. Telkens dat hij zijne prettig lieve nicht beschouwde, welde er een teeder verzoek op naar zijne lippen, doch het gelukte hem niet, het meisje alleen te krijgen.
Gelijk altijd werd er muziek gemaakt. Oom liet zich gemakkelijk overhalen en plaatste zich vóor de piano in het smaakvol gestoffeerd salon, dat alleen verlicht werd door de twee bougies van 't instrument. Suzanna vlijde zich neder aan de rechterzijde van den speler en sloeg de muziekbladen om; Paul zette zich links, terwijl tante haar gewonen fauteuil nam, in haar geliefkoosd hoekje, aandachtig luisterend met het hoofd in de hand.
En oom speelde, met vaste hand en fijn gevoel, een stuk van Chopin, eene reeks melodieën uit ‘Carmen’, eene fraaie compositie van een vriend, bijwijlen ook eene eigen schepping. Het verrukkelijk spel! Zijne vingeren huppelden langsheen de toetsen als kleine dartele geestjes, die
| |
| |
vonkjes van harmonie deden opstuiven en als klankbloemekens lieten uiteenspatten. Suzanna kende de poëzie haars vaders van buiten en zong, zong met eene stem zoo rein en helder, zoo welluidend en betooverend, dat men zich licht zou hebben ingebeeld, ze te hooren buiten alle werkelijkheid, in een oogenblik van extaze. Het vertrek lag in geheimzinnige duisternis gedompeld, en de muziek, als eene schalke tooverfee, scheen de vier menschen te bedwelmen met geluk.
In het vuur der uitvoering kwamen lange haarstrenen over ooms voorhoofd zweven, en telkens er eene poos inviel, terwijl de harmonie nog voort bleef ruischen, streek Suzanna ze weg met een bevallig gebaar en een lachje, rijk aan alwat bekoren kan.
O die Suzanne! denkt Paul, en hij glimlacht mee, in bewondering voor de zoo innemende, aandoenlijke, beminnenswaardige schoonheid zijner nicht. Zie me dit klein hoofdje eens aan! Haar blond haar is derwijze opgedaan, dat het als een kroontje vormt, met weerschijntjes van goud in; haar fijn blozend gelaat ziet er altoos opgeruimd en blij uit, haar roode lipjes ontsluiten heel gemakkelijk eene dubbele rij glimmend blanke tanden, en hare blauwe oogen kijken doorgaans zoo guitig, hare bewegingen zijn zoo fraai, hare gestalte is zoo slank... Maar vooral hare oogen, die bij 't licht der kaarsen hem konden aanstaren en toevonkelen als twee heldere sterren in een verre verschiet, o! die oogen... Daarop is Paul nog het meest verliefd. De muziek brengt hem in eene poëtische stemming en doet hem mijmeren aan al het geluk, dat hij genieten zou, indien Suzanne zijne vrouw ware. Zij zou hare onverwelkbare frischheid en vroolijkheid mee in zijn huis brengen, en, de zon van zijn leven, overal rondom hem opgeruimdheid en vreugd uitstralen.
Als haar vader ophoudt met spelen, wordt er gekeuveld
| |
| |
over 't nieuws van den dag. Het jonge meisje blijft daarbij echter niet stilzitten gelijk hare huisgenooten. Zij trippelt door de kamer, verwisselt gedurig van stoel, vat een dagblad op, bladert in een album of eene illustratie en is onophoudelijk in beweging. Niettemin praat zij mee, welsprekend, geestig, een woord voor allen, gepaard mei gebaren vol zin. Soms gleed haar kleed langs de knieën van haren neef, wat het gevoel eener feeënstreeling bij hem teweegbracht, welke zijn heel lichaam deed triller. Hij wou dan opspringen, haar in zijne armen sluiten, haar gelaat onder zijne hartstochtelijke kussen doen gloeien en roepen:
‘Suzanne, kind-lief, ik min u, ik min u! Zonder u kan ik niet meer leven!’
Evenwel bedwong hij zich! Straks hoopte hij wel, een oogenblik alleen met haar te zijn. In alle geval besloot hij, heden avond niet henen te gaan zonder zijne ouders [te] kunnen meedeelen: Nicht heeft er in toegestemd, mijne vrouw te worden.
Dat Suzanne zijne liefde beantwoordde, daar twijfelde hij niet aan. Hij las het op haar prettig gelaat, het klonk en zong in den toon, waarop zij zijnen naam uitsprak, hij voelde het in haren handdruk.
Zie, die hand, dat was nog iets! 't Bestond mogelijk slechts in zijne verbeelding, doch Suzanna's vingers on handpalm zegden hem allerlei heerlijke dingen, printten hem in de ziel de welluidende melodie: Ik min u!
Het kwam nochtans tot geene verklaring dien avond en later ook niet.
| |
| |
| |
II.
Thuis komende, maakte hij zijne ouders blij met de hen verrassende mededeeling, dat hij zijne lieftallige nicht, ondanks zijn vast voornemen, toch niet ten huwelijk gevraagd had! Hij durfde echter niet bekennen, dat een louter toeval - aangezien hij haar nooit onder vier oogen had kunnen spreken - zijn plan had verijdeld. Ontevreden over zichzelven, wilde hij ten minste de eer genieten, den wensch zijner ouders vrijwillig te dienen, en hij gaf voor, na rijpe overweging hunnen raad te hebben gevolgd.
‘Bravo!’ zei de vader, hem krachtig de hand drukkende, ‘dat heet ik handelen gelijk een man. Tracht eerst uwen weg te maken, dit is voor een geboren kunstenaar het voornaamste. Later kunt ge dan trouwen; daar hebt ge nog tijd genoeg voor.’
‘Als Suzanne maar zoolang wil wachten?’ lispelde Paul, glimlachend, omdat zijn vader zoo lichtvaardig borg bleef voor het hart van een bekoorlijk jong meisje.
‘Vrees niet, dat zij haar geluk bij een anderen man zou trachten te vinden. Die gedachte zal zelfs nooit in haar opwellen, want zij acht zich in de wieg gelegd, om uwe vrouw te worden.’
‘Ik hoop het,’ sprak Paul met een zucht.
De jongeling voelde, hoe diep zijne liefde voor Suzanna wortel had geschoten in zijn hart. Haar bezit had hij eenmaal beschouwd als het doel zijns levens. In zijne ziel werd er een hevige strijd gevoerd tusschen eene innige verkleefdheid aan zijne verloofde en eene onweerstaanbare roeping voor de kunst. Na lang weifelen verzaakte hij eindelijk voorloopig Suzanna en besloot, op reis te gaan.
Paul had een vast plan. Hij zou de Vlaamsche School bestudeeren en meer bepaald Rubens. Daarom trok hij
| |
| |
Duitschland in, bezocht Kassel, Berlijn en Dresden, vertoefde langen tijd te Munchen en begaf zich ten slotte naar Weenen, waar hij verscheidene maanden bleef. Na een jaar keerde hij terug naar huis, blijkbaar zeer voldaan over zijne zwerftochten, rijper van geest, tevens meer man geworden naar het uiterlijke. Hij droeg een baard nu, waaraan Suzanne gedurig rukte, en hij zag er, docht haar, ernstiger en bezadigder uit dan vroeger. In de oogen van Paul waren de bevalligheid, de opgewektheid en frischheid zijner nicht altoos even verleidelijk.
Niettemin wist het aardige kind hem niet in Antwerpen te houden. Hij had zooveel lust voor 't reizen gekregen, dat hij na korten tijd opnieuw zijn koffer pakte en wegtrok, ditmaal naar Spanje, waar hij al de steden aandeed, wier naam met eer vermeld staat in de geschiedenis der kunst of der oudheid. Te Madrid woonde hij bijna een jaar, vol bewondering voor de meesterstukken der Spaansche School. Toen hij eindelijk den weg naar huis insloeg, bleef hij nog een heelen winter te Parijs hangen, deelnemend aan al de vermaken der uitgelaten, dartele hoofdstad. De vrouwen begonnen eene rol in zijn leven te spelen.
Bij zijn tweeden terugkeer te Antwerpen, vonden zijne ouders en iedereen, dat hij merkelijk in zijn voordeel veranderd was. Vermagerd, doch fijner geworden, vertoonde hij heel het uiterlijk van een man uit de hooge wereld, zich onderscheidend door hoofsche manieren in houding en taal. Suzanne was dezelfde gebleven, en zij beminde haren neef zoo vurig als voorheen.
Paul dacht nu Antwerpen niet meer te verlaten. Hij stelde er een dertigtal schilderijen ten toon, die zeer veel bijval verwierven, en schreef een paar artikels over zijne reizen in een dagblad, doch zijne rust was heen, hij voelde zich in de Scheldestad niet meer thuis, het midden, waarin hij zich bewoog, maakte hem ongedurig en lastig, en na
| |
| |
eenigen tijd nam hij den wandelstok weer op en sloeg den weg in naar Italië. Zijne zucht naar nieuwheid dreef hem voort tot in Palermo toe. Napels boeide hem sterk. Macht van brieven schreef hij van daar aan zijne oude[rs] en verloofde over het museum van oudheden en zijne herhaalde bezoeken aan Pompeï. Te Rome ook liet hij zich leven, maanden lang. Florence verliet hij niet eer, vóor hij er even goed bekend was als in Antwerpen, terwijl Venetië hem bekoorde door zijne eigenaardige schoonheid. Overal werkte hij dapper, hij verkocht veel en leefde op breeden voet. Langs Lyon en Parijs leidde zijn weg naar huis.
Maar Parijs! De naam alleen wekt bekoring... Als Paul de Seine, de Champs-Elysées en de Boulevards terugzag, voelde hij zich blij en gelukkig en achtte zich thuis. Elke gedachte aan Antwerpen was uit zijne ziel verzwonden. Hij huurde een klein atelier met eene kamer, vast besloten, in de Fransche hoofdstad zijne faam te vestigen, ondanks al de smeekingen en rampvoorspellingen zijner ouders, die hun eenigen zoon oneindig liever bij zich hadden gehouden. Hij schreef hun terug, dat de aard van zijn talent een midden als Parijs behoefde, om zich volop te ontwikkelen, en tot troost voor 't gemis van zijn persoon, zond hij hun zijn portret af, te zamen met de stellige belofte, hen van tijd tot tijd te zullen bezoeken, indien zij al niet verkozen, zelf te komen, wat hij immer zou beschouwen als eene hooge gunst.
Paul was een knap en behendig artist, zeer begaafd en buitengewoon ijverig. Hij studeerde ernstig en arbeidde steeds gewetensvol. Spoediger dan veel anderen maakte hij zich een naam, en de jury's van tentoonstellingen aanvaardden heel bereidwillig zijne doeken. Die ongewone bijval liet zich verklaren. De vreemde jonge kunstschilder toonde zich eigenaardiger en sterker Parijsisch dan de
| |
| |
Parijzenaars zelven. Uitermate modern van opvatting en behandeling, muntten zijne gewoonlijk kleine paneelen uit door eene fijnheid van teekening on penseeling, die verbaasde en verrukte. Ook prijkte weldra in ieder voornaam damessalon een stuk van zijne hand. Hij verdiende geld in overvloed, betrok eene ruime en prachtige woning, en leefde als een kleine prins.
Nu en dan deed hij een uitstapje naar Antwerpen, waar hij echter nooit lang vertoefde. Hij vond er zich niet meer thuis; menschen en dingen kwamen hem zoo zonderling voor; de stilte en rust, die er heerschten, drukten hem terneder, terwijl oom en nicht lang opgehouden hadden, punten van aantrekking voor hem te wezen. Al het geschitter der Parijsche vrouwen, echt of valsch, had hem blind gemaakt voor de eenvoudige, reine, naïeve schoonheid van Suzanna; hij beschouwde haar uit de hoogte, met een blik van medelijden, of, als hij eens bijzonder goed geluimd was, dan gunde hij haar een minzaam knikje met een vluchtig kusje op het voorhoofd.
Zijne familie was hem kwijt.
Welke teleurstelling voor Suzanna! Haar hart bleef hem trouw. Zij sloeg elk aanzoek tot huwelijk af, want zij behoorde tot die edele vrouwenzielen, die een geliefden man als het ideaal beschouwen, waarvoor zij leven, alles verzakend, eer dan het prijs te geven.
Paul daarentegen bekommerde zich nooit om haar. Hij had aan zooveel vrouwen te denken, die hij evenzeer veroverde door zijn talent als door zijn gunstig uiterlijk. Zijn leven was verdeeld tusschen zijn werk, zijne vermaken en zijne minnerijen, en de aard zijner scheppingen bracht mee, dat hij aan het een zooveel zorg en tijd offerde als aan het ander. Op den duur werd hij een volbloed Parijzenaar, en zijne vakgenooten in de Fransche hoofdstad namen hem geestdriftig op in hun gilde. Hij
| |
| |
bewandelde eene eigen baan, onderscheidde zich door iets persoonlijks en wist zich te doen waardeeren en betalen als de kunstenaar, in wien zich dit eeuweinde het sprekendst belichaamd had.
De jonkman leefde dubbel. Zijn haar vergrijsde snel, afgematheid teekende zich duidelijk in kleur en lijn op zijn gelaat, terwijl in zijn oog het vuur der jeugd spoedig was uitgedoofd. Toen hij acht en dertig jaar telde, zou men hem er vijftig hebben toegekend. Het coquetteeren en flirteeren gingen hem al minder en minder af. Zijn talent ontaardde in manier, die allengs begon te vervelen, en zijne schilderijen, veel te net en te lief, bleken eindelijk niet bestand, ondanks hunne wezenlijke verdiensten, tegen de zucht naar nieuwheid van het fijn en kunstlievend publiek.
Paul werd vroeg oud, de artist en de mensch beiden!
Op een zonnigen achtermiddag van October zat hij in het heerlijk park Monceaux te mijmeren op eene bank, vlak bij het witmarmeren monument van Guy de Maupassant. Hij verkeerde blijkbaar onder den indruk van weemoedige, bittere gepeinzen, want om zijn mond speelde een pijnlijke glimlach en zijn oog dwaalde starend van de buste des schrijvers op het beeld der jonge vrouw bij het voetstuk. Allerlei oude herinneringen ontwaakten in hoofd en hart. Vaderland, geboortestad, familie - lang vergeten dingen - werden plotseling meester over hem en als een electrische schok rilde het innig bewustzijn door zijne ziel, dat hij hier in Parijs een geluk had nagejaagd, hetwelk hij thuis maar voor 't grijpen had gehad.
Ginder te Antwerpen leefde een beminnelijk en edel meisje, vrij wat jonger en frisscher, lieftalliger en bekoorlijker dan al de snoeperige vrouwtjes op zijne schilderijen.
Zie! Suzanne zit daar weer aan den voet haars vaders,
| |
| |
die pianospeelt. Hare zoete metalen stem orgelt opnieuw door zijn gemoed. Zij zingt de melodie, door oom uitgevoerd, en hare blauwe sterrenoogen zingen mee, haar blij gelaat ook, en hare prachtige gestalte, en hare bevallige kleedij, alles in en om haar is muziek, muziek, die opbeurt, vreugd en geluk schenkt en 't leven voorspiegelt als eene gaarde vol ongekende genietingen.
O! Eensklaps beseft Paul, dat zijn waar geluk het besit zijner Suzanne is, en voortvarend als immer besluit hij, heden avond nog zich reisvaardig te maken en morgen naar Antwerpen te stoomen.
Hij vertrekt inderdaad, voortgejaagd door berouw en heimwee. Hij komt bij zijne ouders binnengestormd als een wervelwind, omhelst vader en moeder en ijlt naar het huis van zijnen oom. Deze en de tante treden hem vriendelijk lachend te gemoet.
‘Waar is Suzanne?’ vraagt hij.
Juist gaat de deur open en 't meisje verschijnt. Paul doet een stap vooruit met uitgestoken hand, maar blijft eensklaps getroffen staan. Is dát Suzanne? Jawel, de Suzanne der werkelijkheid, maar niet die zijner herinnering.
Altoos wachtend op Paul, die niet weerkeerde, is ook zij eene vrouw van jaren geworden vóor haren tijd. Beiden staren elkander aan met de handen ineengeslingerd, en hun blik zegt veel dingen, die hun mond weigert uit te spreken.
Frans Van Cuyck.
Antwerpen.
|
|