| |
| |
| |
Boer Wilders
door P. Van Assche.
Aan het westen breekt de wolkenmassa open. De roode schijn der zinkende zon vloeit over donkerende akkers en weiden en weerkaatst in het water der akkervoren, in de plassen der bochtige en slijkerige polderstraat. Op de poelen, waarover weemoedvolle nevels als eene doodwade uitspreiden, gloeit het purper met plekken. Schimachtig teekent hier en daar, boven het lisch van den grachtkant, in het duisterende de ruigbewassen kruin af van een knoestigen knotswilg.
Stilte alom. Geen leeuwerik gorgelt zijn zang; de karkiet duikt weg in het riet. Slechts nu en dan, eentonig droef, het langgerekt en heesch gebulk eener koe die er, damp stralend uit de glimmende neusgaten, met de voorpooten staat tusschen het kruid. En dit gebulk, in de eenzaamheid en de vochtige ruimte, is als eene klacht over het stervende licht en het aanbreken van een killen regennacht.
Op dien valavond van einde September stond de beetboer Wilders, met gebogen hoofd en de armen gekruist op de borst, voor één akker. Gedachteloos volgde hij met de diep onder de wenkbrouwen gedoken oogen de met beet beladen karren, getrokken door zware paarden wier oogen en neusgaten gloeiden; paarden, breed van schoften, wier pooten forsch klauwden in den vetten grond; paarden en karren welke als schimmengevaarten, fantastisch verdwenen in schemering en nevel.
En dan weer dwaalde de blik van den boer naar zijne
| |
| |
hoeve welke er eenzaam als wegzonk in de klamme aarde; wegzonk met al het heil van hem, den eens welgestelden polderboer Wilders.
Eensklaps verhief hij het hoofd, wierp een hopeloozen blik op de zware lucht en zuchtte.
Tusschen de wolkenstrepen versmolt de westergloed tot vuil violet en aschgrauw. De duisternis werd dikker en in de tragische nevels zonk er iets onheilspellends dat den boer deed bukken en zijne borst beklemde met een vernielingsadem.
Gebogen ging Wilders eindelijk verder, denkend aan het onafwendbare verval dat reeds jaren en jaren op hem drukte en waartegen hij vruchteloos in wanhoop had geworsteld; als eene kwade hand die hem nu bij de keel had gegrepen en ter langzame worging doemde.
Aanhoudende regens, brand in den oogst, mislukt koorn, sterfte onder het vee en de dood van al zijne kinderen hadden den boer geruineerd. Dan volgde de kwijnziekte zijner vrouw, uitgeput door zwoegen en levensbekommernissen.
Wat de beet betreft, jaarlijks was hij verplicht er te zetten voor een fabrikant, den eigenaar zijner hoeve. Deze beet moest worden geleverd aan een overeengekomen, zeer lagen prijs daar hij, Wilders, achterstallig was in de betaling van pachtgelden en met opzet geleende sommen.
En moedeloos strompelde de boer nu naar de hoeve in de schemering en het nevelige vaag afteekenend.
Deze lag er eenzaam nabij een van riet omgeven moeras. Zij bestond uit een laag woonhuis en eene nog lagere stalling waarin een paar koeien bulkten. Daarachter een kleine boomgaard met gekromde appelaars. Vóór het woonhuis de messing en, nabij den ingang van het voorhof, twee wilgen, oud en ruig, wier stammen waren uitgehold door stormwind, regen en ouderdom en die nu de wachters schenen te wezen der hoeve, tot zij zouden worden gekraakt
| |
| |
door een tempeest, zooals de stervende vrouw nu neergesmakt lag op het ziekbed, met voor haar het ontzettingsbeeld van het huiveringwekkend mysterie der noodlottige vernietiging.
Aan een kruisweg stond de boer stil. Op een heuvel, tusschen eikenhoutgewas, in de triestige eenzaamheid rees een kruisbeeld op, dof plekkend op de sombere lucht. Bij valavond of 's nachts kwam Wilders hier sinds weken en weken gebeden prevelen, innig betrouwend, om de zegen des hemels op de vruchten der aarde en deze zijns zweets af te smeeken.
Hij knielde er dan, zich vernederend en op de borst kloppend, zich beschuldigend van allerlei ingebeelde zonden.
In die gebeden mengde hij woorden en volzinnen van bijbelspreuken, onthouden uit het sermoen van den pastoor en door dezen getrokken uit de lamentatiën van Jeremias of het boek Job.
- Heere, Heere, kastijd mij in uwe verbolgenheid. Ik heb gezondigd, maar dat uw dienaar alleen lijde. Ik wil op de knieën rond de kerk kruipen, mij geeselen en berooven van voedsel, doch tref de vrouw niet die alleen nog overblijft van mijn gezin, van mijn vroeger geluk. Heere, gekromd ben ik van zwoegen, en ik dankte en diende u toch. Op al de akkers, rondom uw beeld hier, stortte mijn zweet. Sla dus een genadevollen blik op uw dienaar Wilders, en dat hij nog eenig welzijn geniete.’
En deemoedig boog hij dan het hoofd en klopte driemaal op de borst, herhalend steeds: ‘Heere, Heere, Heere.’
Hij vergat polders, vee en graan, hoeve en ziekelijke vrouw, om nog slechts te leven in en door zijn betrouwen op Christus, dwingend zijn geest niet te worden afgeleid door het aardsche, noch door Satan dien hij overal meende te zien omwaren: in de grachten en op de weiden, er kruipend als de listige slang, trachtend zijne veldvruchten door venijn te doen stikken.
| |
| |
De hooi- en oogstmaanden braken aan, maar de boer bemerkte dat zijn grond een ‘vloekgrond’ bleef, en hij meer en meer achteruit ‘boerde’. Eene koe stierf; dag op dag werd de vrouw sukkelachtiger.
Toen ging hij nog wel knielen voor het kruisbeeld, maar in wanhoop. Lang zat hij er soms gedachteloos, de blikken in de ruimte, en wierp zelfs nu en dan een nijdigen blik op den Christus. Ten slotte wilde hij niet meer bidden.
Eindelijk nu op dien septemberavond, kwam de boer aan het voorhof zijne hoeve. Door het bedampte glasraam gleed een flauwe lichtstraal en sijpelde triestig tot aan den waterput.
Wilders bleef eenige oogenblikken staan. Hij sloeg een kommervollen blik op zijne woning en loosde een zucht. Binnentreden durfde hij niet.
Eerst trad hij hartekloppend in de stalling en blikte er op een koppel koeien die in het stroo neerlagen. Een vunzig-warme damp walmde hem tegen. Grijs, nauw merkbaar plekte het wit der beesten af in het deemster waarin lijnen en vormen wegdommelden. De wijdgeopende zwarte oogen glinsterden boven den glimmenden glibberigen snuit. De dieren ‘greumelden’, schudden den kop en loken dan eventjes de oogen toe.
Door al zijn leed niets meer opvattend van wat rondom bewoog, onverschillig voor al de levenlooze dingen waarin en waardoor hij anders leefde, verlangde hij nu niemand meer te zien, niets meer te hooren, maar er te leven als zijne beesten, gedachteloos, een dom bestaan waardoor hij rust en vrede zou vinden.
Eindelijk verliet hij de stalling. Zuchtend sleepte hij nu de moede, stramme beenen over het voorhof en trad in de woonkamer. Stilte als in een graf. De wiek der lamp was wat neergedraaid. De fantastisch rosse glans van het haardvuur wemelde in de ruimte vol schemering, en
| |
| |
't was soms of er vleugelen van geheimzinnige geesten langzaam open- en toevouwden. Boven de kronkelvlammen hing de groote, roetzwarte ketel waarin het zwellend koevoeder pruttelde en spatte.
Te midden der kamer eene houten tafel. Rondom lage stoelen met biezen zitplaatsen. Tinnen schotels op de schouwplaat. In een hoek de hangklok, een oud familiestuk, tiktakkend eentonig, nu droomerig zacht en dan plots luid en als opschrikkend.
In 't schijnsel van het vuur zat de zeventigjarige knecht van Wilders, de oude Jeurrie, gebogen. In de meubelen, dingen en gewoonten der hoeve was hij als vergroeid. Sinds eene halve eeuw had hij hier al de vreugden en weeën gekend; zijn oud lichaamsgestel verminderde in krachten naarmate de hoeve dag op dag meer om meer door de onafwendbare ruine werd gesloopt.
Zijn huidigen meester had hij in den boerenstiel opgeleid. Nadat Wilders was gehuwd, reed hij dezes kinderen ten doop, en later hunne lijkjes ten grave. Nu prevelde hij gebeden voor de genezing zijner uitgeputte meesteresse.
De oude Jeurrie bad. Zijne kaken kuilden in door tandeloosheid; zijne oogen doken diep onder de ruige wenkbrauwen. De handen, met bloedelooze blauwende pezen doorkronkeld, hingen tusschen de knieën. Langsheen de magere vingers ritselden de bollekens van den ‘rozenkrans.’
Het hoekige van het gelaat ros verlicht, zoo zat hij er als een schimme, langzaam bewegend soms, wijl het voeder onder de beten der zoevende vlammen in den ketel pruttelde, de hangklok tiktakte en er in het houtwerk iets knetste, als ‘een doodwekker’, zoodat de knecht soms bang rondstaarde om te zien of de dood er wezenlijk niet omwaarde.
| |
| |
Zonder een woord te spreken blikte Wilders den ouden Jeurrie aan en richtte dan de oogen naar de op een spleet staande deur der kamer waarin de vrouw zieltoogde.
De knecht begreep dien blik. Hij zei geen woord. Bedenkelijk haalde hij de schouders op.
- Sluimert ze? fluisterde de boer die in de kamer niet durfde treden.
Bevestigend knikte de knecht met het hoofd.
Op een lagen stoel zonk de meester vóór het vuur. Hij zette de ellebogen op de knieën en rustte met de kin op de handen. Zoo staarde hij op de vlammentongen die, plots opkronkelend, zoefden en als een vuurgolf in de donkerte rolden.
Het sloeg tien uur.
Het getiktak der hangklok, het vlammengezoef en voedergepruttel, het ademjagen van den ouden Jeurrie en soms het droog koortsig gekuch der zieke, een uit vernielde longen opsnikkend gekuch, al die geluiden, zoo angstvol in duisternis en eenzaamheid, ontzenuwden nog meer den door jammeren uitgeputten boer.
Eindelijk schrikte hij op uit zijne geestesverstomping. Hij gevoelde pijn in de hersens en drukte de eeltige handen op de slapen. Hij naderde de deur der ziekekamer en vroeg:
- Begga, dorst?
Zij opende de stervende oogen, zoo weemoedig als een lijdend schaap dat door gelatenheid medelijden schijnt af te smeeken. Dan schudde zij het hoofd en sloot de oogen.
En dan bleef zij liggen, oogen toe en het gelaat vaalbleek, den neus mager en scherp afgeteekend, de droogblauwe lippen gesloten. De boer wankelde heen en, zonder te beseffen hoe, bevond hij zich kort daarna op het kille, triestige voorhof.
| |
| |
Hoeve en polderweg, landerijen en weiden en poelen, alles lag er kil in een geheimzinnig en als eindeloos nevelland.
Eene rilling liep door het lichaam van den boer. Hij steunde met den rug tegen een gebogen wilgentak, en bleef er uitstaren over het droeve landschap.
En dan, zonder te beseffen hoe dat nu gebeurde, dacht hij aan de eerste dagen van zijn huwelijk, dagen van zonne en hoop en welstand, toen hij nog een krachtige boer was, die vòòr zijne hoeve de akkers welke hij zou bebouwen, zag uitstrekken in hun vette aardweelde; al de akkers en weiden die hij later besproeide met zijn zweet: eene wereld, zijne wereld, welke hij triomfantelijk zou veroveren en beheerschen door noesten arbeid, wilskracht en moed. Helaas, die vette aarde, regens en stormwinden hadden ze overwonnen en uitgeput!
Schril schetterde op dit oogenblik het eerste haangekraai door de stilte en schrikte Wilders op uit de mijmering. Met eene rilling schudde hij de nachtelijke kilte af. Hij trad in de hoeve.
Jeurrie zat ingesluimerd hij den haard. Door een bang voorgevoelen aangedreven, trad de boer hartekloppend in de kamer der zieke. Hij bleef er als aan den grond geworteld staan. Op de sponde lag zijne vrouw met half ontsloten mond, verglaasde oogen en blauwe lippen, het afgeteerd gelaat nog magerder.
Bevend boog hij over haar, raakte hare koude wang aan, en blikte dan rond met ingehouden adem, als om hulp en opheldering te zoeken.
Door zijn gil was Jeurrie ontwaakt en toegesneld. Toen de knecht de doode bemerkte, schudde hij het hoofd, sloeg een kruis en prevelde een gebed.
En dan zonder te spreken en met tranen in de oogen, zocht hij de kruik met wijwater, goot er wat uit in een
| |
| |
drinkglas en besproeide er een palmtakje mede. Hij gaf dit takje aan den boer die, na de oogen der doode te hebben gesloten, haar met het water besprenkelde.
Wanneer de overledene er een half uur later in haar doodskleed lag en de brandende kaarsen hun ros schijnsel door de kamer en over het wasbleek aangezicht deden dansen; dan, beladen met al zijn wee en beangstigd door het mysterie des doods, brak Wilders uit in een krampachtig snikken.
Voor de tweede maal kraaide de haan. Het gejammer van den hongerigen, vergeten wachthond klonk naar in den zwarten nevelnacht, te midden der ontzenuwende stilte van dien polderhoek.
Aan het oosten pinkten eenige lichtstraaltjes. Toen het daar meer ophelderde, sjompelde Wilders de polderstraat in.
Een griezelige morgenwind slierde door lisch en reuzelend riet, rolde smoor over grachten en poelen. Op de beploegde akkers blonken de aardklompen.
Meer diepte drong er in het landschap: hier de omtrek van een draaiboom; daar een wilgenkop, alleen slechts uit een nevelstreep opstekend; verder een hoekje grijsglimmend water waar de polderbrasem reeds in opsloeg en neerpletste. Dan, verder, eene oneindigheid van smoor.
Het werd dag.
Aan het kruisbeeld bleef Wilders staan, richtte er 't rood omrande oog op en sprak:
- Godmensch, niets, 'k heb niets meer noodig. Begga, mijn goede Begga is nu dood.
De dag bleef droef, grijs de lucht en de verte; 't was kille vochtigheid alom. Geen leeuwerik klapwiekte, uitjubelend zijn lichtzang.
In de Polderstraat kwam nu volop beweging. Karren ratelden en rolden den boer voorbij. Werkers, mannen
| |
| |
en vrouwen, neergedrukt door die grafkilte, gingen gebogen in het bleeke licht. De boer antwoordde niet op hun groetgemor. Hen voorbij zijnde, brak hij uit in wild gelach. Dan zonk hij schreiend neder aan een grachtkant.
Toen hij aan zijne hoeve kwam, begaf Jeurrie zich naar het dorp om er alles voor de begrafenis te regelen, zooals hij het voor de overleden kinderen deed.
In den sombersten kamerhoek zette de boer zich neer om te peinzen. Nu en dan loosde hij een zucht. Soms glimlachte hij raadselachtig. De koeien om voedsel hoorende bulken, schudde hij het hoofd en morde: ‘Niets meer noodig, niets meer... we zijn gevloekt, gevloekt... verlaten van God en de menschen... alles moet hier ten onder, ten onder...’
Soms verdwaalde zijn geest in zonnige landschappen, waar alles geluk en blijheid, licht en warmte was; waar schoonheid en vruchtbaarheid een alleluia zongen, een alleluia machtig als het orgeldreunen in de kerk. Het altaar schitterde er in lustig kaarslicht, door walmenden wierookdons heen. Hij hoorde de belle rinkelen. De priester, gehuld in goudgeborbuurden kasuifel, zong.
En dan stroomde de menigte dorpelingen den tempel uit en het kerkhof over, waar zijne brave vrouw nu moest worden begraven. Met ijzing hoorde hij reeds het hol gebons der aardkluiten op de kist welke eindelijk onder de aardmassa verdween...
In de sterfkamer knitsknetste toen de kaarsepit.
Uit die fantaisiewereld, door lijdenswaanzin opdoemend voor zijn geest, keerde hij tot de droeve werkelijkheid terug en ontstelde niet wanneer hij in een vreemden bezoeker den fabrikant-eigenaar herkende.
Hij staarde hem aan met strakken blik, een zonderlingen lach op de lippen en iets vreemd in het oog. En dan, op schorren toon:
| |
| |
- Geld, mensch?... Geld of de boel wordt verkocht, niet waar? Verkocht, de boel verkocht: koeien, landbouwallaam en meubels... mijn oude meubels, zeg, die 'k won na zooveel zweet?... Verkocht?!... Mensch, maar neem ze dan ook, de vrouw, daar liggend dood van zorgen! Neem, neem het lijk! Verkoop dit ook met al ons miseries!... de miseries van boer Wilders, al die er bij!... Broeder in den Heere, ja, die er bij!
Zijn neusvleugels waren gespannen. Zijn gelaat werd uitdrukkingloos. Hij snakte naar adem en de stem scheen bij elk woord in zijne keel te stikken, nu hij er bleek stond, met zweet op het voorhoofd, de lippen ontkleurd en de oogen uitpuilend. En dan woelde hij met de vingers tusschen strot en hemdsboord. Zijne handen beefden. Eindelijk, overweldigd door al zijn miseries, brak hij uit in een wild snikken en viel op een stoel.
Eensklaps sprong hij op. Hij snelde in de sterfkamer, en herverscheen dadelijk met het lijk der doode op de armen, de doode over wier wasbleek gelaat haarvlechten gleden.
Den mond ontsloten en de borst geschokt door snikken, kon hij geen woord meer stamelen. Hij prangde de doode angstiger op het hart, wijl tranen uit zijne oogen rolden, en ten slotte een heeschen kreet slakend, stortte hij met het lijk ten gronde.
De oude knecht trad binnen.
***
Bij valavond sloop Wilders zijne hoeve uit. Hij dwaalde door de slijkerige straat zonder op of om te zien, de boeren niet bemerkend die uit de nevels schenen te zweven om weer verder er in te verdwijnen. Stilte alom; huiveringwekkende stilte en kilte op dit landschap der vernieling en der verlatenheid.
| |
| |
Riet, gras en geboomte, het stond er al nat, en teekende dof af in den smoor die samenrolde tot eene mysterievolle massa waarin glans en licht, leven en geluk voor eeuwig schenen gestorven.
Toen het daglicht droevig uit het grijze oosten vloeide, wiekten eenige raven uit eene vervallen hut en schoren krassend rondom het kruis, zwartend afstompend op de klaarte. Zij zetten soms de klauwen op dit kruis, en nu en dan boorde een snavel in het hoofd van den boer die er hing, den hals omwrongen met een rooden zakdoek dien hij om den Christuskop had geknoopt, wijl zijn bleekgrauw voorhoofd op de doornenkroon rustte, eene doornenkroon waarvan neveldroppels rolden, neveldroppels die als wanhoopstranen waren, geschreid door de doode oogen van den in waanzin gestorven Wilders.....
Watermael, 1901.
|
|