Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 7(1902)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds– Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd Vorige Volgende [pagina 121] [p. 121] Verzen van Richard de Cneudt. Bloemenoogen. Bloemenoogen kijken zoo schuchter, als oogen van dichters, de wereld in; droomende windekens in de hagen fluisteren woordekens zonder zin... Bloemenoogen staren begeesterd, gedrenkt door eindeloosheid van zon; klaatrende stemmekens op de hoogten zingen het liedeken van de bron... Bloemenoogen willen aanschouwen, hoe het vlinderken wiegt in de wei... Door duizend onschuldige bloemenoogen kijkt in de wereld de jonge Mei... [pagina 122] [p. 122] De teere groene bladerkens..... De teere groene bladerkens ritselen zonder gerucht, met duizenden lichtende aderkens doorglansd van de blauwe lucht. Zij wiegen op wuivende windekens en zonnekens droomend gevlei, als zielen van leutige kindekens, die opengaan in den Mei... Zij ruischen als blijde gedachtekens tot schuchtere woordjes verwijd, en zachtekens, zachtekens, zachtekens, tot lied van de lente gewijd... De teere groene bladerkens ritselen zonder gerucht, met duizenden lichtende aderkens, doorglansd van de blauwe lucht..... [pagina 123] [p. 123] Avond in het woud. De zonne verbloedde - in het droomvol woud dropen de toppen van stervend goud. De windekens sliepen in 't wuivend groen, zooals het alleen maar de windekens doen. De bloemekens waren van 't geuren moe, en deden volzalig haar oogjes toe. Het zilveren kloksken luidde zijn klacht; een eenzaam vogelken klaagde zacht. Een enkele ster lichtte hoog en stil, en keek, als een kind, dat begrijpen wil, nieuwsgierig, maar bang nog en zonderling, naar de gouden zon, die nu sterven ging. [pagina 124] [p. 124] Zwijgend staan..... Zwijgend staan de hooge boomen, diep in de avondstille lanen; wiegend onbegrepen droomen, roeien zilverreine zwanen... Drukke menschen dwalen verre, wie nooit lied en zon bekoorden; plechtig daalt van de eeuwge sterren rilling van gewijde woorden... [pagina 125] [p. 125] Een Huizeken.... Een huizeken klein, een huizeken rein, een kluizeken op der heiden, met bloemekens fijn en zonneschijn en liedekens voor ons beiden. Een hemel van staal, in het zonnegestraal; als een godheid met blauw-lichtende oogen, een reuzenverhaal in godentaal zingend als lied uit den Hoogen... Een vogelken blij in de vreugden van Mei, met zingende wijsjes bij morgen en avond; een windeken vrij van de droomende hei om ons huizeken, loutrend en lavend. Een vlinderken zoet in den kleurengloed, een vliegsken, een kever, een bieken; en van ieder een groet, die weerklinkt in 't gemoed, een liefdevol woord of een lieken... Geen menschengeluid, dat ontwijding beduidt, in de godlijke rust van ons Eden; alleen mijne bruid en de dichter, uit der wereld woeling daar binnen getreden... Ach, het huizeken klein, het huizeken rein, wie bouwt het ons op der heiden? Wie, met bloemekens fijn en zonneschijn zal ons naar het Eden geleiden? Vorige Volgende