| |
| |
| |
[Deel 2]
De Onderwijzeres.
Een hedendaagsch verhaal.
Moeder Diepenbeke's echtgenoot is reeds elf weken begraven en nog zit zij daar, troosteloos de oogen hemelwaarts gericht, vóor het vensterraam harer woning te mijmeren.
Het was een voorbeeldig huisgezin ook, de familie Diepenbeke. Nooit was er een woordje tusschen het paar geweest; Pier was het puik der vaders, de beste der mans; hij was een naarstig werkman, een flink schoenmaker die veel geld won, want geen zijner wapenbroeders - hij was sergeant bij de Burgerwacht - wildegeschoend of gelaarsd worden dan door hunnen ‘Sergeant-Schoenmaker’ gelijk zij Diepenbeke onder de vrienden noemden.
Trees, zijne vrouw, stond hem goed ter zijde in het boorden van sletsen en schoenen, hield het huis zuiver en net, onderhield het linnen, legde 's Zondags haar Piers schoon gewasschen en fijn opgestreken hemd gereed, zorgde dat hij zijnen zakdoek niet vergat vóór hij ter misse ging, en zij aanbad het eenig kind, een engel, dat hunne liefde hen geschonken had.
Dit huis was dus voor eenige weken een hemel op aarde.
Voor eenige weken! - Helaas, eene wijze van spreken die hier ongelukkiglijk niet toepasselijk is, want vader Diepenbeke is meer dan twee jaren aan eene kwijnziekte lijdend geweest. Lang, zeer lang kon hij niet meer werken, zijne krachten lieten hem dit niet toe. Het droevig gevolg dezer werkstaking was dat de nog al wel gevulde geldkas
| |
| |
onzer vrienden allengs kromp en eindelijk ledig was bij het afsterven van Pier.
Geen wonder dus dat wij vrouw Trees diep overwegende vóor het vensterraam vinden. Zij herdenkt het verleden, ziet de tegenwoordige ellende en denkt op de toekomst. O, om zich bekommert zij zich weinig: zij zou er wel komen tot haren dood, die toch nakend was, nu dat zij zonder haren man leven moest, dacht zij; maar haar eenig kind, haar Leentje dat nu pas twaalf jaar oud is en dat haar vader zoo graag onderwijzeres zou gezien hebben, hoe zou zij het aanleggen om dit kind te laten voort naar de school gaan?
Dit was het groote vraagpunt, want leeren kost veel geld en moeder Diepenbeke had er nu zoo weinig......
Het is besloten: Trees zal zich alle ontberingen getroosten, maar haar kind zal naar de Normaalschool gaan en de wensch van den lieven afgestorvene zal volbracht worden; zijne dochter zal onderwijzeres zijn!
De moeder ontbeert dus alles, ellende heerscht in het vroeger zoo welgestelde huisgezin, maar Leentje is in de Normaalschool getreden.
Het kind beseft de opoffering door hare moeder voor haar geluk gedaan; het leert vlijtig en is braaf.
Ook, wat schoone brieven schrijft zij naar hare ‘Allerliefste Moeder,’ naar de ‘Beste Aller Moeders’. - ‘Wat geluk voor hen beiden, schreef Leentje, als zij eens onderwijzeres zou zijn. Dan zou zij eindelijk de schuld van dankbaarheid die zij hare moeder verschuldigd is kunnen inkorten, want gansch betalen kon zij niet: de opoffering, de liefde was te groot geweest, zij was onbetaalbaar. De oude weduwe zou niet meer moeten werken; hare dochter zou genoeg verdienen om beiden te onderhouden; zij zouden zelfs te veel hebben en zich kunnen verblijden in het houden van die lieve kanarievogeltjes die moeder zoo lief had en met den dood in het hart, door
| |
| |
honger geprangd, tot het laatste verkocht had, uit liefde voor haar dochter; na de schooluren zouden zij arm aan arm in de stad wandelen of in de zomerdagen naar buiten trekken om er de frissche lucht in te ademen; zij zouden geëerbiedigd worden als de groote dames der stad; Leentje zou zoo schoon gekleed kunnen gaan als Mejuffer Van Zwalp en Mej. Van Kwik; moeder, die men misschien eens “de Maman van Melle la Directrice” zal noemen, zal zoo prachtig getooid zijn als Mevrouw Vantien en nog andere dingen meer.’
Hoe gelukkig was toen de moeder; want al wat Leentje schreef zou gebeuren, het kon immers niet anders: het kind was zoo braaf en het beminde hare moeder zoo teeder. En hoe schoon zij dit altemaal kon schrijven; hoe geleerd moest zij al zijn, zeide de brave moeder bij zich zelve, terwijl zij den zoeten brief, als een heiligdom, in haar kastje, bij de andere sloot. Dan deed zij gebuurvrouw Van Zoetem antwoorden, want zij kon niet schrijven.
Morgen is het een belangrijke dag; morgen zal het geluk of het ongeluk van Leentje vastgesteld zijn; morgen is het de dag van 't examen.
Het is tijd dat die dag eindelijk gekomen is want het meisje is zienlijk vermagerd en verbleekt. Zij heeft ook menige slapelooze nachten doorgebracht. Immer dacht zij nu ook aan de toekomst en aan hare moeder. Al hare kasteelen in de lucht die zij vroeger bouwde, schijnen nu ingestort te zijn, zij ziet alles in 't zwart.
Zal zij slagen? -
Dat zij haren cursus machtig is, daar is niet aan te twijfelen; zij heeft naarstig gestudeerd en is de eerste der school; maar heeft men niet nog gezien dat de besten niet slaagden; zou zij niet vervaard zijn voor die vreemde menschen; zou zij hare tegenwoordigheid van geest niet verlie- | |
| |
zen en afgewezen worden? - En indien dit ongeluk haar trof, wat zou er dan van moeder geworden? In plaats van de weelde die zij de arme vrouw voorgespiegeld had, zou de diepste ellende hun aandeel zijn; al dat zoo zuur gespaard geld aan 's meisjes leeren besteed, zou geld in het water zijn; al de ontberingen, de armoede, in een woord de ontelbare opofferingen, zich door moeder getroost, zouden vruchteloos geweest zijn.
Deze en meer andere sombere gedachten doorloopen haar vermoeid hoofd in hare rustelooze nachten.
Weduwe Diepenbeke sloot van geheel dien nacht de oogen niet, maar was vol hoop: God zou immers een zoo vlijtig meisje als hare dochter niet verlaten?
De dag is eindelijk verschenen. Moeder Trees kan geen slag werk verrichten, alles wat zij doet is verkeerd, hare gedachten zijn steeds bij hare dochter. De voormiddag schijnt eene eeuwigheid; duizendmaal heeft zij naar de horloge gekeken en mort zij: wat zijn de uren vandaag lang, die horloge gaat niet voort, het zal heden nooit middag worden!
De weduwe heeft een potje koffie genomen, want haar noeneten heeft niet gesmaakt: de aardappelen waren te zacht gekookt geweest. Zij is bezig met hare eenige gebruikte telloor, het ijzeren patattenketelken en haar potje te wasschen, als de winkeldeur opengaat en een kleine bediende van den telegraaf moeder Trees, die buiten gesneld was, een blauwachtig papiertje overhandigde met verzoek zijn briefje af te teekenen. Zij verzocht den knaap bij gebuurvrouw Van Zoetem te komen, waar men zijn briefje zou afteekenen.
Toen de jongen vertrokken was, zette Mevrouw Van Zoetem haren bril langzaam op, terwijl zij, moeder Trees beziende, zeide: Dit is ook iets dat gij niet meer noodig zult hebben als Leentje 't huis zijn zal: uwe zaken aan
| |
| |
iemands anders neus hangen. Zij brak den brief open en las, met de tranen in de oogen en toegenepen keel:
‘Moeder Diepenbeke, te B....
Ik heb examen met grootste onderscheiding ondergaan; morgen kom ik met spoor van drie uur.
Helena.’
De twee gebuurvrouwen bezagen elkander eenige stonden, zonder een woord te kunnen spreken, tranen van vreugde en geluk glinsterden in hunne oogen; vrouw Van Zoetem herlas nog de goede tijding, sprong in eens op, liep met open armen naar moeder Trees en fluisterde haar snikkend van aandoening, terwijl zij haar omhelsde, toe: ‘Gebuurvrouw, ik ben zoo gelukkig als gij, het is alsof het mijn eigen dochter ware die mij dit schreef.’ De weduwe was zoodanig getroffen dat zij geene woorden vond om te antwoorden. De twee vriendinnen bleven weder langen tijd sprakeloos maar haalden dan den verloren tijd ruimschoots in. Geene buurvrouw mocht voorbij het huis gaan of er werd op het raam geklopt en het gelukkig nieuws werd medegedeeld; nog een weinig en het telegram werd voor de ruit geplakt; moeder Van Zoetem had dit nog gezien, verzekerde zij.
Vrouw Trees verzocht nu hare vriendin om 's anderendaags bij de terugkomst harer Helena een goed potje koffie te komen nemen en een vroolijk praatje te doen. Van daar begaf zij zich bij andere buren en kennissen en allen beloofden hare dochter proficiat te komen wenschen om vier uur. Het was acht uur als zij 't huis kwam, zij kon niet avondmalen, zij was nu te veel bekommerd met de ontvangst van morgen: zou ze wel genoeg tasjes en kopjes hebben en telloren om ze op te zetten? want zij moest bij zulke plechtigheid de zaken in het groot doen; zij zou een groot eierbrood doen bakken en brood- en kandijsuiker op de tafel zetten; daarna zou zij een lekkeren druppel brandewijn
| |
| |
geven en dan was er nog bier te verkrijgen in den ‘Rooden Leeuw’ recht over de deur, en er waren groote mastellen in de bakkerij; men zou gezien hebben hoe het zou afloopen, want men moest geene nuttelooze uitgaven doen. Na alles geschikt, en niet vergeten te hebben haar eierbrood te bestellen, begaf de brave vrouw zich te bed.
Wilde de dochter nu voor eenige oogenblikken het duizelige hoofd harer moeder verlaten, zij zou haar eenen grooten dienst bewijzen; maar helaas, Trees heeft zich wel te draaien en te keeren, zij kan niet slapen. Zij wil gedurig hare gedachten op iets anders vestigen, Lena is immer en altijd voor haren geest. Eindelijk wordt het klaar; zij heeft wel niets te verrichten; de buren rusten nog allen, 't is maar half vijf uur, maar zij staat op, kleed zich aan, maakt hare koffie gereed en ontbijt wat beter dan den vorigen dag.
Geheel den morgen wordt besteed om het huis zuiver te maken, het stof wordt zorgvuldig van telloren en tassen gekuischt, de koperen appelen van deuren en vensters worden geblonken, de druppel- en bierglazen ging zij bij de bazin uit den ‘Rooden Leeuw’ ontleenen; vrouw Van Zoetem bezorgde haar eenige stoelen, want moeder Diepenbekes huisraad was niet voorzien om zooveel volk te ontvangen. Zij kocht brood- en kandijsuiker, ging den bakker haar eierbrood herinneren en dacht er dan op haar noenmaal te bereiden.
Waarom zij het bereid had, kon zij zelf niet begrijpen, er bleef bijna zooveel over als zij gekookt had, zij had geen eetlust. Toen alles weer opgeruimd was, overzag zij of alles wel op schik stond, kuischte haren rooden vloer uit, strooide schoon wit zand rondom tafel, stoof, stoelen en kast, wierp eenen vluggen blik op de horloge en liet zich afgemat op een stoel nedervallen, zeggende: ‘nog één uur!’
Na een weinig gerust te hebben, haalde zij geheel haar beste pak uit. Het schoonste, het fijnste dat zij in kleeding
| |
| |
bezat, deed zij aan. Dan ging zij voor den spiegel, keerde zich links en rechts en wederom links en rechts, stak haren vinger aan de tong, streek eene lok van haar grijs hoofd effen, glimlachte op zich zelve en was tevreden over haar tooisel.
Gelukkige moeder, zij ging haar geliefkoosd kind aan het station omhelzen!
Wat was vrouw Diepenbeke trotsch! Het scheen haar dat alleman haar achterna zag; het was de eerste maal haars levens dat zij iemand aan het station ging afhalen en die iemand was nu nog de eerste de beste niet, 't was eene onderwijzeres, en men haalt niet dagelijks eene onderwijzeres van 't spoor, dacht de goede vrouw.
Zij treedt de wachtzaal derde klas binnen en is heel verwonderd daar niemand te vinden; zij spreekt vervaard weg eenen bediende aan.
- Mijnheer, zal de trein van Gent welhaast aankomen?
- Binnen een half uur, vrouwken, antwoordde hij, zich verwijderend.
Nog een half uur! zuchtte de weduwe, en liet zich weder op de houten bank vallen. Na nog een wijl alleen gezeten te hebben zag ze nu en dan een mensch binnenkomen en de beweging verkortte den tijd. Moeder Trees stond eindelijk op en ging eens zien of de trein nog niet aankwam en telkens zij een locomotief achter zich hoorde, dat den binnendienst der statie deed, keerde zij zich om, altijd denkende dat hij daar was.
Zij had al twintig maal aan kennissen, die haar gevraagd hadden of zij op reis ging, geantwoord dat zij hare dochter kwam afhalen die onderwijzeres was en twintigmaal haar moederhart voelen opwellen voor de twintig gelukwenschen als een scherp gefluit zich deed hoorenen een bediende riep: De trein van Gent is daar!
Hoe klopte thans haar hart; eindelijk ging zij haar kind zien!
| |
| |
De trein staat stil; als de bliksem vliegen hare oogen van vóór naar achter; een blijde gil ontsnapt hare borst, zij loopt, zonder zich te bekommeren tegen wien zij ook botst, de menigte door; men hoort: Moeder!.. Leentje!.. en twee vrouwen sluiten elkaar dicht aan de borst, zich de zoetste namen toefluisterende.
De trein was reeds in volle vaart voortgesneld als moeder en dochter zich nog omhelsden. Nu werd het tijd huiswaarts te keeren, want de vrienden zouden reeds kunnen wachten.
Langs de baan was het eene gedurige ondervraging:
- Maar, Moeder, hoe is het, gij ziet er goed uit?
- Ik ben goed ook, Leentje... en gij ook?
- Niet slecht, moederken, een weinig bleek, maar dit zal ras terugkeeren, nu ik van 't leeren af ben.
- Ja, kind, nu zult gij ook meer lucht hebben... Gaat men daar veel wandelen op de Normaalschool?
- Men gaat wandelen, maar veel... veel... moeder... En zoo koutend kwam men eindelijk 't huis.
Twee dikke gelukstranen biggelen in vrouw Diepenbeke's oogen. In hare afwezigheid hebben de buren hunne vlaggen aan de gevels doen wapperen en een jaarschrift prijkt boven de deur van den ‘Rooden Leeuw.’
Moeder Trees wordt zegepralend in haar huis door al de geburen binnen gehaald. Vrouw Van Zoetem biedt de jonge juffer Helena eenen prachtigen bloemruiker aan en zegt haar eenige gepaste woorden van welkom. Dan schieten de mannen vooruit en geven de nieuwe onderwijzeres een doosje waarin een paar oorslingers, als bewijs hunner bewondering en welgemeende vriendschap. Leentje antwoordde vreesachtig op die blijken van genegenheid, terwijl hare moeder, door zalig genot ter neer geslagen, daar in een hoekje zat te weenen als een kind.
En nu, riep vrouw Van Zoetem, die de rol van meesteres des huizes aangenomen had: Aan de koffie!
| |
| |
Zij schonk al de tassen vol, melk en suiker werden rondgegeven; men maakte moeder Trees een compliment over hare koffie en haar lekker brood en weldra was het onmogelijk een woord te begrijpen, zoo spraken zij allen té gelijk en door elkander. De oudjes vertelden de kluchten van hunnen jongen tijd, de anderen spraken al wat kwaad van Jan en Alleman; dezen vroegen inlichtingen aan Leentje; genen vroegen aan moeder of zij nu van eenen post wist voor hare dochter - en dit alles gelijk!
Eindelijk kwam de Bittere voor den dag; vrouw Nette, eene liefhebster van korten drank, doch treffelijk, had vlug de lippen aan haar glaasje gestoken en riep smakkend:
- Lekker, lekker, gebuurvrouw, waar zijt gij daar aangeraakt?
- Dit is van achter de botertobbe, Nette.
- 'k Geloof het, sakkerloot, onderbrak Jan, de schrijnwerker uit de buurt, hij moet er lang achter steken, want hij is fijn.
- Of hij fijn is!... Deze is niet gedoopt gelijk de korte uit den Rooden Leeuw, riep Kobe, den baas beziende.
- Hij is nog veel te straf, hervatte deze, hij maakt u nu nog dronken.
- Ja, ja, hij is te sterk en de glazen zijn te groot, vervolgde Katrien, wij kunnen onze mans 's Maandags nog uit hun bed niet krijgen.
- Nu, nu, wie gaat er een liedeken zingen, onderbrak vrouw Van Zoetem?
- Ik, antwoordde onmiddellijk Tist, en een schoon, een gansch nieuw, gij zult gaan lachen. Maar er moet muziek bij zijn en allen gelijk het refrein.
Hij nam den koterhaak die aan de stoofroede hing, gaf drie, vier slagen op de stoof en begon een liedje te zingen zoo kluchtig en drollig, dat de vrouwen in eenige oogenblikken schaterlachten en niet staat in waren het refrein mede te zingen.
| |
| |
Dan was het de beurt van Nette en zoo voort; al wie zingen kon, moest zingen, de anderen vertelden een geestig historieken dat zoo veel of meer lachen deed als menig kluchtlied.
Dinge, dinge, ding!... klinkt het eensklaps aan de voordeur die opengaat. ‘Mijnheer de Burgemeester!’ fluisterde Jan.
Hij was het inderdaad. Bij toeval voorbij het huis gaande had hij die luidruchtige blijdschap gehoord en, na inlichtingen gevraagd te hebben kwam hij ook Mej. Helena in warme bewoordingen proficiat en geluk wenschen.
Wat was moeder Trees hoovaardig; haars ondanks dacht zij aan haren echtgenoot: ‘hoe zou hij gelukkig wezen, zuchtte zij, indien hij dit mocht zien; de Burgemeester zelf die ons in ons huis komt begroeten, - wat eer!’
M. Vlamings deed een vroolijk praatje met de geburen en zeide eindelijk: ‘En nu, vrienden, ga ik vertrekken. 't Is jammer dat ik hier niet langer blijven kan, want gij weet, ik ook ben liefhebber van het vermaak. Nochtans, voor ik mij verwijder wil ik met u eens tikken. Baas, ik geef vijftig liter van uwen sterken uitzet ten beste; ga, tap.
- Tot uwen dienst, M. de Burgemeester, antwoordde de hospes, de deur uitvliegende.
- Dat is braaf, M. Vlamings, zeide Nette.
- Zoo wil ik het zeggen, voegde Jan er bij.
- M. de Burgemeester, ik ben waarlijk beschaamd, zeide Leentje, ik weet niet of...
- M. de Burgemeester, gij doet ons te veel eer aan, onderbrak hare moeder.
- Ta, a, men kan nooit te veel eer bewijzen aan de geleerdheid... ah! daar is het bier!
- Voilà, voilà, sprong baas Cies vluchtig binnen.
De glazen werden vol geschonken; de volksvriend stond recht, stak zijnen beker in de hoogte en sprak:
‘Vrienden, voor dat ik u verlaat, heb ik hier eenen plicht
| |
| |
te vervullen, Ik drink op de gezondheid van Mej. Helena Diepenbeke; aan Mej. Helena die op zoo eene schitterende wijze hare studiën geeindigd heeft; aan de toekomende onderwijzeres die eens het sieraad onzer stad zal worden, hoop ik... Ik drink ook op de gezondheid harer moeder, Mev. Diepenbeke, die, alhoewel ongeleerd, heeft kunnen beseffen dat de grootste schat dien men een kind kan achterlaten, de geleerdheid is; deze moedige vrouw die zich van het noodige beroofd heeft om het geluk harer dochter te verzekeren.... Ik drink dus op Mevrouws en Mejuffers gezondheid. Leve Helena, leve Mev. Diepenbeke!’
- Leve de Burgemeester! klonk het als uit eenen mond.
De heer Vlamings verwijderde zich, na aan moeder Trees beloofd te hebben voor hare dochter te zorgen; en het zingen en de spelen en de dans namen wederom aanvang.
Men verliet zich afgemat en tevreden rondom elf uur en ieder ging welgemoed ter ruste.
Dezen nacht sliepen moeder en dochter rustig tot laat in den morgen.
Het duurde tamelijk lang voor het lukte dat Leentje, die wij nu voortaan Mej. Helena moeten noemen, vermits zij haar diploma heeft, eene openstaande plaats vond; men zou gezegd hebben dat de juffers in de scholen geankerd waren.
De armoede was dagelijks grooter geworden in het huishouden en het was zes maanden dat de onderwijzeres vruchteloos eene school zocht.
Eindelijk komt er een brief dat zij binnen drie dagen, op 't einde der paaschvacantie, in dienst mag treden in de gemeenteschool van C.., met eene jaarwedde van 800 fr.
Wat zoet genot voor die brave lieden; die 800 frank schenen hun een rijkdom.
Nauwelijks is Mej. Helena eenige dagen in de school of in
| |
| |
de stad hoort men, onder de ouders, van niemand spreken dan van de nieuwe onderwijzeres. De kinderen richten geen woord meer tot vader of moeder of 't is van ‘Mademoiselle Hélène’; in eene maand tijds zijn het allen kleine advocaten geworden; zij spreken aan hunne moeders van zaken waarvan deze nooit geboord hebben; zij vertellen hun waar de Laplanders wonen, dat zij in kuilen onder den grond verblijven en van de jacht leven. Zij kennen de verdeeling der dieren in twee- en viervoeters; zij weten dat men suiker van beeten maakt, enz. enz. Op de vragen wie zij liefst zien: moeder of vader, krijgen zij bijna onveranderlijk tot antwoord: Mlle Hélène!
Zij was ook allervriendelijkst met de kinderen die zij wist tot zich te trekken door het vertellen van leerzame geschiedenissen, die tevens hunnen geest ontwikkelden.
Hare oversten waren ten hoogste over haar tevreden; ook als de hoofdonderwijzeres de school verlaten had, voor eene beter bezoldigde bediening, werd zij met eenparigheid van stemmen uitgeroepen om de plaats te vervullen.
Zij verhaastte zich het goede nieuws aan hare moeder mede te deelen: ‘Nu, moeder, is het gebrek gedaan; zeg uw huis op, gij komt bij mij wonen want ik heb nu woning, vuur en licht voor niet en nog 4200 fr. jaarwedde’.
De moeder is zich bij hare dochter gaan vestigen; geen wolkje verduistert hunne heldere lucht, zij zijn in den hemel: al wat haar kind haar vroeger voorspiegelde, was verwezenlijkt: - Zij was de Mama van Melle de Directrice!
Het eerste schooljaar onder Helena's leiding, is afgeloopen.
Het is de prijsuitreiking.
M. de schepen, gelast met het onderwijs, spreekt eene
| |
| |
treffende redevoering uit. Zij behelst niets dan den lof der nieuwe hoofdonderwijzeres: ‘Nooit heeft men de kinderen zulken vooruitgang weten doen, riep hij uit; sedert twintig jaren dat ik mij met onderwijs onledig houd, heb ik geen leerlingen met zulke reuzenschreden zien vooruitgaan. Ook heeft de school het vertrouwen der ouders verworven, dat blijkt uit het getal scholieren: er zijn er 64 meer dan er ooit geweest zijn!
En aan wie is die bloei te danken, Dames en Heeren? ging hij voort: Aan den ijver, aan de bekwaamheid van mej. Helena Diepenbeke, die door haar wijs beleid de school op den eersten rang der gemeentescholen heeft weten te stellen.
Mejuffrouw gij zijt op de hoogte uwer moeielijke taak, de stad is u dankbaar omdat gij zoo wel hare kinderen weet op te voeden en te onderwijzen. De ouders mogen gerust wezen, zij zullen brave, deftige, geleerde dochters thuis krijgen, die later als moeder des huisgezins de eerste plaats in de samenleving zullen bekleeden.’
Een donderend handgeklap bevestigde deze woorden, al de heeren van den gemeenteraad drukten Mejuffrouw Helena's hand en het feest liep ten einde.
De schoolvacantie loopt ten beste af. De hoofdonderwijzeres en hare moeder zijn hunne oude geburen en kennissen gaan bezoeken: men heeft langs hier en langs daar uitstapjes gedaan; zij hebben eenige dagen bij de ouders van deze en gene onderwijzeres doorgebracht en nu is wederom het lastig werk te beginnen.
Er zijn wat scholieren meer dan het vorige jaar en Helena heeft besloten te werken dat er met Paschen nog meer zijn.
De school gaat beter en beter en dagelijks ontvangt onze vriendin nieuwe blijken van tevredenheid van ouders en oversten.
| |
| |
Moeder en dochter waren volkomen gelukkig en verlangden niets meer.
Helaas, niets is bestendig op de wereld: al wat komt verdwijnt, al wat leeft sterft. Zoo is het ook met het menschelijk heil: na de blijde dagen komt er een tijd van beproeving, van angst en kommer.
De familie Diepenbeke moest ook die noodlottige wet ondergaan.
Het is kiezing geweest; de vorige volksminnende raadsheeren zijn vervangen door bekrompen geesten: ‘de klerikalen hebben de meerderheid.’
De school gaat nog altijd haren zelfden gang, ieder dag brengt nieuwe leerlingen mede, er zijn er 217!
Welhaast doet de noodlottige invloed van het klerikaal bewind zich gevoelen; de onderwijzeressen worden niet meer door burgemeester of schepenen aangemoedigd; integendeel, zij worden in alle opzichten gedwarsboomd; men heeft hun verboden naar muziek- en andere feesten te gaan, enz.; dit maakt hen wel mismoedig, maar zij gehoorzamen, en daar zij gevoelen dat zij tegengewerkt worden, verdubbelen zij hun ijver om die heeren niet een schijn van reden tot klagen te geven.
Het getal leerlingen groeit gestadig en naar mate de school wint, verliezen de ‘Dames de Marie’ bijna al hare scholieren. Zoo kon het niet blijven duren onder een klerikaal bestuur; er moest gezocht worden de Nonnekensschool te doen herbloeien en om dit te bekomen moest men de gemeenteschool dooden.
Het middel was weldra gevonden.
Het was in de maand December. Lang was het zoo koud niet meer geweest; de rivier lag toegevroren, niemand durfde zich op de straat wagen. De armoede was bitter, de winter was vroeg begonnen, het werk was vroeg gestaakt geweest.
| |
| |
Vrouw Diepenbeke was bekend voor haar goed hart en hare mildheid, ook vergaten de arme lieden hare woning niet.
Zie, men doet in de school kolen binnen, de deur staat wagenwijd open, een man als een geraamte sluipt binnen en klopt van achteren op de ruit der keuken. Mevrouw verschijnt en erkent hem - 't is een kalant. Hij klaagt zoo bitter zijnen nood, zijne vijf kinderen hebben nog van gansch den dag niet gegeten, hij en zijne vrouw hebben gisteren nochheden eene beet voedsel genoten en zij zitten zonder vuur in die hevige koude!
- Daar, vriend - zeide zij, hem een frank in de handen stekende - koop brood en dat uw huisgezin ete.
- O, heb dank, mevrouw, en dat de goede Heer u zegene!
De weduwe Diepenbeke wilde binnen, want de wind waaide hevig uit het noorden, maar de arme man bleef onbewegelijk staan, de kolen die men binnen bracht met zijne holle oogen gretig aanstarende.
- 't Is waar, zij zitten zonder vuur, dacht zij... Uwe kinderen hebben koude, man; welnu, 't is een zak dat gij daar om den hals hebt voor de warmte, niet waar? Vul hem dan met kolen en dat zij zich warmen.
De werkman laadde den zak op zijne schouders en na de goedhartige vrouw wel honderdmaal bedankt te hebben, trad hij getroost en welgemoed de school uit,
Doch op dit oogenblik ging een raadslid voor 't lokaal, zag dat stadskolen uit de school gedragen werden en hij had zijn plan: De hoofdonderwijzeres zou haar ontslag ontvangen!
Onmiddellijk deelde hij zijne ontdekking aan zijn ziellooze makkers mede. De gemeenteraad werd bijeengeroepen en op plechtigen toon legde hij de grieven bloot die hij tegen Mej. Helena Diepenbeke in te brengen had. De
| |
| |
minderheid, eenige liberale vrienden van vooruitgang en ontslaving, had wel te zeggen en te bewijzen dat de juffer toch geen schelmstuk begaan had, dat het de moeder was die, in een oogenblik van innig medelijden met eenen verstijfden hongerlijdenden mensch, de kolen, die zij gewoon was voor de hare aan te zien, gegeven had; dat de hoofdonderwijzeres aangeboden had ze te betalen en de heeren om verschooning gevraagd had, niets kon helpen, de gelegenheid was te schoon. Het klerikaal raadslid vond dat dit het geld der lasthebbenden op eene schandelijke wijze verkwisten was, dat het de plicht van den raad was de belangen der inwoners te behartigen en dat feiten van dien aard voorbeeldig moesten gestraft worden. Daarom stelde hij voor de hoofdonderwijzeres af te zetten. Men ging tot de stemming over en Mej. Helena Diepenbeke was geslachtofferd aan de ‘Dames de Marie.’
Zij werd buiten gezet als dievegge!
Wat schande voor die brave lieden! Na al die openbare loftuigingen, na door de gansche stad geëerbiedigd en bemind geweest te zijn, na zooveel goeds gesticht te hebben, uit de school gejaagd als eene slechte dienstmeid!
Mevrouw Diepenbeke was de ergste ontsteld door de onnoembare beslissing der mannen die gezworen hadden stads wereldlijke school in den grond te boren. Het was hare schuld, zeide zij, dat hare dochter weggedreven was; het was door hare overdreven gevoeligheid, hare onvoorzichtigheid dat zij die hartelooze mannen, die zich katholiek noemen, den schijn eener reden gegeven had om hare Helena in 't ongeluk te storten.
De gewezen hoofdonderwijzeres had wel te beweren dat indien de stadhuismannen deze reden niet gevonden hadden, zij er morgen een andere zouden gezocht hebben, dat haar ontslag beslist was, enz. De moeder bleef bij
| |
| |
haar oordeel: zij en zij alleen was de schuld van hun onheil.
Mevrouw Diepenbeke woont nu met hare dochter in een klein huisje op den uitkant der stad. Helena schrijft langs alle zijden, ondersteund door de vroegere gemeenteraadsheeren, om eene nieuwe plaats te vinden, doch vruchteloos.
De eerste maanden ging alles tamelijk goed, maar allengs begon het gespaarde geld te krimpen en de twee ongelukkige vrouwen zagen weder de armoede in 't verschiet.
Nu begon de moeder zich te beklagen dat zij hare dochter geen bedrijf geleerd had. ‘Wat baat het eene vrouw geleerd te zijn, riep zij moedeloos uit, als zij met al hare wetenschappen nog niet genoeg winnen kan om dagelijks drooge aardappelen te eten! Wat baat het haar onderwijzeres te zijn als de willekeur van een fanatiek raadslid ze op de straat gooit en in de oneer stort? Indien ik van mijne Lena een kleermaakster of strijkster of iets anders gemaakt had, dan had zij haar brood waard geweest en had ik, in vroegere jaren, zulke schrikkelijke armoede niet moeten verduren. Hoe gek was ik toch! Ik moest mijne dochter onderwijzeres zien worden, haar zien gekleed gaan gelijk eene juffer; hoe belachelijk, hoe hoogmoedig!’
Helena dacht dikwijls, als zij eenzaam een handwerk verrichtte, op den omkeer der wereldsche zaken. Zij, van wie men vroeger zoo veel werk maakte, zij die door de ouders en kinderen zoo bemind werd, zij die men te rechte het voorbeeld der onderwijzeressen noemde, zij was nu arm, verlaten, van alles beroofd, weggejaagd als dievegge!
Zou het niet welhaast tijd zijn dat alleen de Staat onderwijzers en onderwijzeressen benoemt en kan afzetten,
| |
| |
opdat deze belangwekkende klasse der maatschappij niet blootgesteld blijve aan de willekeur van dwepers die geen wil hebben dan dien der priesters en onschuldige bedienden in den afgrond der armoede storten om de geestelijke gestichten te bevoordeeligen.
Eenige maanden verliepen zoo, als er op een vroegen morgen een brief kwam die meldde dat Helena als hoofdonderwijzeres benoemd was in de bijzondere school door eenige burgers der stad D.... gesticht.
De blijdschap der twee vrouwen beschrijven zal ik niet pogen te doen, er zijn gebeurtenissen in een menschensleven die niet te beschrijven zijn.
Juffer Helena verhaastte zich hare beschermers te gaan bedanken en eenige dagen later trad zij in bediening.
Hetgeen te C... gebeurd was, geschiedde te D...: de school had onder haar wijs bestuur den meesten bijval, de kinderen hadden hunne juffer lief en de ouders waren hoogst tevreden.
Dit stond de dwepers uit C..., die Lena afgezet hadden, niet aan; zij droegen haar eenen diepen haat toe omdat zij om harentwil nog al erg behandeld en beoordeeld geweest waren in de weekbladen dier stad, gelijk men het gemakkelijk denken zal. Zij moesten zich wreken en besloten, met de klerikalen van D.... alles aan te wenden om haar te doen wegzenden en, was het mogelijk, de bijzondere school te doen sluiten. Dààrom namen zij hunne toevlucht tot het gewoonlijk wapen der ziellooze wezens: den laster.
Een klerikaal weekblad - natuurlijk - gelastte zich met deze taak.
De hoofdonderwijzeres had aan eene langdurige ziekte geleden en moest soms voor drie of vier weken de stad
| |
| |
verlaten om bij hare meter die buiten woonde, frissche lucht te gaan ademen en zich te herstellen. Verder moest zij na de schooluren wandelen om zich te verkwikken. Geen wonder dus dat de heeren van 't bestuur der school mej. Helena de beleefdheid deden naar hare gezondheid te gaan vragen.
Het blad ‘De katholieke Bond’ begon te schrijven dat ‘men in de nieuwe school juffertjes bereidde die aanhangsters der vrije zedeleer zouden geweest zijn; vee van ontucht, meisjes die uit de school komende in 't verderf zouden geloopen en tot schande hunner ouders zouden gestrekt hebben, enz.’
Acht dagen later liet men hooren dat ‘de juffers meer wandelden dan dat ze op school waren; dat ze zeker trachteden den eenen of anderen vrijmetselaar het hoofd op hol te brengen.’
De week daarop dat ‘men het zonderling vond dat de onderwijzeressen altijd langs de zelfde straat wandelden en dat daar zekere heer woonde...’
Dan dat ‘de juffers onderwijzeressen zoo veel bezoek van heeren kregen, enz...’
Eenige lichtgeloovige ouders hadden hunne kinderen uit de school getrokken. Aangemoedigd door dien eersten goeden uitslag, besloten de lasteraars eenen grooten slag te slaan.
Juffer Helena, door al die artikelen van den ‘katholieken Bond’ smartelijk getroffen, was ziekelijker geworden en was wederom bij hare meter in de frissche buitenlucht nieuwe krachten moeten gaan putten.
Den volgenden Zaterdag las men in ‘den Bond’: ‘Het juffertje Nr 1 is wêer op reis, zoo het schijnt. Waar 't duivinneken heengevlogen is weet men nog niet, maar zoo men zegt zou het nu niet spoedig terug komen, en’ zekere heer, die ons bekend is, moet wel weten waarom.
| |
| |
Dit artikel bracht in de stad bij alle treffelijke lieden, eene groote opschudding te weeg: de laster had het toppunt bereikt!
Een klerikale vriend - men vindt er altijd - verhaastte zich het blad naar Juf. Helena bij hare meter te zenden, na het smaadartikel met rood potlood onderlijnd te hebben. Bij het lezen dier schandelijke regelen stortte het arme meisje zieltogend ter aarde. Nauwelijks twee dagen later kwam hare spraak terug. Nu gaf zij niets om het leven meer en vroeg om te sterven. Wat had zij toch op de wereld misdaan om zoo gelasterd en vervolgd te worden; is het dan kwaad zijnen plicht te vervullen; moest zij, betaald om de kinderen te onderwijzen, niet alles doen om eer te halen van haar werk?
Een heer der Schoolcommissie kwam nu de Hoofdonderwijzeres verwittigen dat de kelk overliep en dat men de de klerikale lasteraars voor het gerecht moest dagen. Dit werd ook gedaan en de drukker werd veroordeeld om twaalf duizend frank schadevergoeding aan Mej. Helena te betalen.
Onderwijl had de school nog leerlingen verloren.
De onderwijzeres, diep geschokt, herstelde zich zeer langzaam.
Ondertusschen gingen de praatjes der goede zielen in de stad hunnen gang en het was niet zeldzaam samenspraken in dezen aard te hooren:
- Ze hebben den drukker van den Katholieken Bond fel geknipt, he?
- 'k Geloof het wel, 12000 fr.! voor die som mogen zij van mij nog meer schrijven.
- Ja, maar het zal wel vereffend worden: ik heb gehoord dat hij failliet zal maken en zoo vliegen de 12000 kopkens bezijden haar neusje.
- Wij zijn toch slim, he? als zij dacht de groote
| |
| |
dame te spelen met ons geld, te dom, alhoewel schoolmeesteresse!
- Het is toch zonderling dat zij nu zoolang weg blijft.
- Ja, ja, wie weet hoe het altemaal is; men mag altijd de waarheid niet zeggen.
- Wel, ik begin het ook te denken, want mij dunkt dat ik mij zou laten zien, indien men van mij zoo iets moest schrijven.
- In plaats van u te versteken, niet waar, en ik dan?
Zoo lieten de klerikale vervolgers geene gelegenheid voorbij gaan hunne kwaadsprekerij lucht te geven.
De arme moeder knorde nu hevig tegen de dwepers. ‘Zijn dit nu de menschen die zich katholiek noemen en beweren dat de liberalen afgoden zijn, zeide zij aan wie het hooren wilde. Heeft Christus ons niet geleerd elkaar te beminnen en bovenal geenen haat te dragen; heeft Hij niet bevolen het ons gedane kwaad te vergeven? - En wat doen de klerikalen met mijne dochter die hun niets misdaan heeft, die geene andere schuld heeft dan wereldlijke onderwijzeres te zijn en haren plicht te doen? Kon zij het gebeteren dat de geestelijke gestichten leerlingen verloren; waarom nemen zij geene goede leeraressen die bekwaam zijn de kinderen goed onderwijs te verschaffen; moesten zij daarom eene school die bloeiend was, zoeken te doen vallen? - O, neen, dat zijn geen christene menschen, het zijn ziellooze wezens!’
Mej. Helena had eindelijk krachten genoeg geput om de reis naar de stad te ondernemen.
Het was reeds een half jaar dat het eerroovend artikel verschenen was; veel ouders hadden hunne kinderen uit de school getrokken. Deze had veel geleden van den klerikalen laster. Nu begon men over 't geval te zwijgen.
| |
| |
De terugkomst der hoofdonderwijzeres scherpte op nieuw de tongen:
- Hebt ge Mej. Helena al gezien?
- Ja; 't duivinneken ziet er bleekskens uit, he?
- Ja, 't is vermoeiend zoo lang een paksken dragen.
- Maar zou 't kind nu leven?
- Wel, ge weet wel dat dit niet waar was, de Bond is immers veroordeeld geweest.
- Dat is waarheid, maar of het ander ook geen waarheid is daar ben ik niet zeker van.
En zoo ging het de eerste dagen op allerhande tonen en wijzen.
De school had meer dan de helft harer leerlingen verloren. Dit baarde de ongelukkige Helena de bitterste smart. Eindelijk, moedeloos, door de koorts aangedaan, kon zij den strijd niet meer uithouden en gaf hem op. Zij gaf haar besluit aan de Heeren te kennen om haar ontslag te nemen, daar het hare schuld was, zeide zij, dat de school kwijnde. Zij hadden haar wel te verzekeren dat zij gansch hun vertrouwen had en dat de laster nu zou geëindigd zijn door de veroordeeling van den gazettier; niets hielp er aan, zij bleef in haar besluit volharden.
Zij was het met moeder eens, om naar Antwerpen te gaan wonen en dààr bijzondere lessen te trachten te geven om den kost te verdienen, want, gelijk de kwezels het gezegd hadden, de gazettier was bankroet en zij hadden geen duit ontvangen. Kon zij geen lessen vinden, dan zou zij wel ergens het een of ander handwerk als borduren of zoo gevonden hebben om arm doch eerlijk door de wereld te geraken.
Dit is nu de uitkomst van een leven vol opoffering en vernedering: de ellende!
Is het niet om de jonge meisjes welke die ondankbare
| |
| |
loopbaan willen inslaan, te ontmoedigen? En nochtans, wie moest meer geëerbiedigd en aangemoedigd worden dan zij van wie het geluk en de toekomst van het Vaderland afhangen.
Het is vier jaar dat Mej. Helena de school verlaten heeft.
Ziet gij daar in den Dierentuin die jonge vrouw aan den arm van een veertigjarigen frisschen man, minzaam koutend, en die meid met een jongentje van zes maanden oud in de armen, en die oude vrouw die gedurig praat met dit bevallig jong meisje? - Het is Mej. Helena, getrouwd met haar geneesheer, die haar goed hart kende en haar had leeren waardeeren gedurende hare ziekte; de oude dame is Mev. Diepenbeke die reeds tweemalen grootmoeder geworden is.
De vrouwen zijn eindelijk gelukkig.
Zij hebben het wel verdiend.
Em. Franckx.
|
|