| |
| |
| |
Penningen en Medailles.
Uit ‘Brugge in woord en beeld’.
Keizer Karel op de Schouw van 't Vrije.
Waarom viert, in haar wonderpracht, de Schouw van 't Vrije
Dien Keizer, die de zoon en beul was van dit land?
Die volks- en vrijheidsgeest vertrapte als ketterije,
En kettersheldenmoed verwees ten mutserdsbrand?
Die, geil en liefdeloos, maar dacht aan heerschappije.
Doch, knecht der Kerk, haar zelfs zijn moeder wierp tot pand...
Die, monster in zijn praal, tyran uit slavernije,
Daar staat, een vloek op 't hoofd, een wereldbol in hand!
En toch, had hij 't gewild, het Rijk der Nederlanden
Wees op 't gedenkstuk hier, waar 't eeuwig licht zou branden
Voor hem, die, na 't bekroonde werk, in eere ontsliep!
Maar nu!?... Wie wijdde 't kunstschoon hier aan Neerlandsschanden?...
Het volk had recht, als 't eens het sprookje in 't leven riep:
Ter dood veroordeeld was hij, die dit wonder schiep!
| |
| |
| |
Vivès en Loyola.
‘Ons doel is mensch te zijn!’ - zoo sprak met vuur Vivès
In 't huis ten Vlamingdam, met vrienden aangezeten
Als gastheer rond dien disch, waar alles werd gemeten
Met milde hand, als door des overvloeds godes.
En zij, aan wie dat woord spelde als een nieuwe les,
Wat fiere koppen al, diep rimplig van het weten,
Gebaard en breed gekraagd op schouders van athleten,
In 't licht, dat sprankels rukte uit beker, bord en flesch!
‘Ons doel is mensch te zijn, ons plicht is waar te wezen;
En kunst is eenvoud; maar de schoonheidsweelde omkleê
Des geestes koningschap en strale met hem meê!
Weg spoedt de nacht! een nieuwe menschheid is verrezen!..’
De gasten lachten toe;... doch zwijgend onder dezen
Zat ook Loyola, bleek als 't spook van nakend wee!
| |
Erasmus.
Erasmus mocht zijn geest aan 't Zuiderschoon verbruiden
En zien uit Hellas 't licht opgaan van rede en recht;
Wel mocht hem Rome, Atheen den weg ter hoogten duiden; -
Toch bleef zijn hart getrouw aan 't Dietsche strand gehecht.
En Brugge was hem lief, 't juweel van Neerlands Zuiden.
Hoe vorm en ziel ook steeds met noordermist hier vecht;
Wijl ginds, in 't luchtkristal, uit beelden en geluiden,
Heel d'Oudheid u het lied van klaar- en waarheid zegt.
| |
| |
Werd in ons Dietschland niet een Griekenland herboren,
Door kunst- en vrijheidsgeest, waar 't oude aleens voor zwicht
En dat hier 't nevelgrauw bezielt met glorend licht!
In 't schoolsche Leuven vaak, in dəzen droom verloren,
Bleef wel Erasmus' geest op 't Parthenon gericht,
Maar immer trok zijn hart naar Brugge's Halletoren!
| |
Simon Stevin.
Trouwe Vlaming, Simon Stevin,
Geus op 't voetstuk van graniet,
In de branding pal gebleven,
Waar de tijd u hulde biedt;
Brugge's volk vergeet het niet,
Hoe 't u vierde, wat een leven
't Was, gelijk men 't nooit meer ziet,
Toen uw beeld daar werd verheven!
'k Groet, bij nacht, u lijk een baak,
Die haar licht weer aan zal steken,
Als Lazaar zijn zerk zal breken,
Wakker voor zijn nieuwe taak; -
En dan zult gij 't woord weer spreken:
‘Vrij van ziel en Vlaamsch van spraak!’
| |
| |
| |
Albrecht Dürer in Brugge's Lucasgilde (1521).
Een dronk.
D'oude Deken stond op, als de wijn was geschonken,
Hief den beker en, recht als een jeugdige stam,
Sprak hij luid: ‘Lucasbroêrs, op den Meester gedronken,
Die de Gilde vereerde en van Neurenberg kwam!’
‘Lijk een zon heeft zijn roem tot hierhenen geblonken,
Zooals hij Brugge's lof ver in Oostland vernam’.
Niet zooras had dit woord over tafel geklonken
Of één kreet: ‘Dürer heil!’ sloeg daar op als een vlam.
‘Reine roem,’ ging het voort, ‘die slechts harten deed blaken,
In geen bloedsmoor gehuld, in geen waas, ook het dunst.
Toch is Dürer een held, waar de volken van spraken!’
‘Keizer Max, u bekend, houdt hem hoog in zijn gunst,
Want zijn keizerlijk woord kon baronnen wel maken,
Maar geen schilders lijk die, echte keizers der kunst!’
| |
| |
| |
Lanceloot Blondeel.
... depuis l'époque où Lancelot Blondel a tracé le premier le plan d'un canal direct de Bruges à la mer, ‘ces espérances et ces projets’ n'ont jamais été oubliés ni abandonnés; mais entre ces conceptions passagères et la réalité, il y avait un abîme. - A. Visart, Lijkrede de Maere.
't Gedachtenbroeiend hoofd onstraald van zegelicht,
Een vlam in 't oog, een lach hem krullend om de lippen,
Den vinger rustig trotsch naar d'open kaart gericht,
Waar hij de plaats, door hem ontdekt, komt aan te stippen.
Zoo zie 'k hem in der Stede Zaal daar staan, en dicht
Om hem, aan d'eiken disch, met schedels naakt als klippen,
Die ouden van den Vroeden Raad, wien, bij 't gezicht,
Van hoop naar angst gewiegd, geen woordje wil ontglippen!
Nog nooit was in de kunst zoo groot die kunstenaar!
't Wordt Brugge's, Vlaandren's heil, is wat hij droomde waar;
Vond hij der Zee haar weg terug naar deze wallen!...
Ach, Ziener! uw geloof deed nog den dam niet vallen
Van wijsheidswaan en nijd! - Maar eens, na eeuw en jaar,
Verheft de Zege uw naam hoog boven Brugge's Hallen!
|
|