Tijdschrift van het Willems-Fonds. Jaargang 9
(1904)– [tijdschrift] Tijdschrift van het Willems-Fonds–
[pagina 224]
| |
Vaderlandsche Redevoering van M. Jan Van Rijswijck, Burgemeester van Antwerpen.De stad Antwerpen viert jaarlijks een vaderlandsch schoolfeest. Het grijpt plaats op den nationalen dag van 21 Juli. Lieve Kinderen, Gij zijt weer vereenigd, zooals alle jaren, om het vaderland te huldigen en aan de voeten van dit beeld, als eene offerande, de bloemen uwer liefde en de palmen uwer vereering neer te leggen. Maar niet altijd past het ons, wanneer wij het vaderland verheerlijken, de krijgstrompet te steken en het schouwspel op te hangen van de heldhaftige daden door de vaderen bedreven. | |
[pagina 225]
| |
Ik wil heden van stiller deugden gewagen, van stiller deugden die u echter niet minder versieren. Zei ik u niet bij eene vroegere gelegenheid: ‘uit al uwe goede eigenschappen zal het vaderland groeien’? Ik wil u dan spreken over een eenvoudig onderwerp, dat men zou kunnen noemen: van bloemen, van vogelen en van zingen. Nochtans het is geen tooversprookje, het is uit ons dagelijksch leven gegrepen en op u toepasselijk. Luistert allen. In eene groote stad, te midden van de woningen der menschen en van de gebouwen die een openbaar karakter dragen, ligt meer dan een uitgestrekt plein, waar geen huizen staan. Die vlakten heeft men aldus gelaten, opdat licht en lucht weldadig neerstroomen mogen over de oude en jonge menschen. Men zegt wel eens dat zij zijn als de longen eener stad en het is waar, want zij ademt er door. Wat ware het nu heilzaam indien er rond de banken aldaar aangebracht, ook boomen en bloemen konden wassen, met hun weldadig lommer en hunne kleuren en vormen die een sieraad zijn voor het oog. Maar helaas! de jeugd plukt de bloemen af, rukt de boomstammen uit en laat zelfs de banken niet ongeschonden. Ik zeg de jeugd, ik bedoel een zekere jeugd, die hier niet aanwezig is; een verwaarloosde jeugd, die niet naar de school gaat, die rond de dokken slentert en wier zinnen veelal gezet zijn op het kwaad. Zij lijkt wel eene wolk sprinkhanen, alles kaal scherend waar zij langs komt. Hier helpt geen politie, geen gerecht, het zijn de bedorven harten. In den noordhoek onzer stad is een groot plein, gewezen rustplaats der dooden, thans rustplaats voor de levenden. Wij zouden wel wenschen er eene gaarde aan te leggen of althans eenig plantsoen te doen wassen. Wat zouden de oudjes er genoeglijk zitten, al pratend en koutend van vervlogen tijden, onder het lommerijk geboomte; wat zou | |
[pagina 226]
| |
de jeugd er vroolijk kunnen spelen. Maar wij durven schier niet, uit vrees voor baldadige kinderhanden. Zelfs de ijzeren kevies rond elken boom zijn geen genoegzame schutting. En toch, wij zullen wel moeten. Daarom, kinderen, laat mij mijn toevlucht nemen tot u, tot u die schoolgaat en er wijze lessen genoten hebt. De politie zal doen wat zij kan, maar helpt ook gij ons zorgen opdat de bloemen en de boomen gespaard blijven, want voor u en de uwen zijn zij daar geplant. Hier is het eerste koeplet, het koeplet van de bloemen, uit. Het tweede is van de vogelen, van het gevederde volk dat de lucht doorklieft, zich neerlaat op tak en boom en het al doet weergalmen met tjilpen en tierelieren. Is er wel iets vrijer en vroolijker dan een vogel? Helaas! ook zij ontsnappen niet aan de wreede hand der menschen. Nemen wij de zwaluw. In de snelheid van haar vlucht overtreft zij de postduif. Telken jare komt zij weerom uit verre streken haar nest bouwen aan hetzelfde huis. Zij kan het niet zien en toch keert zij er weerom, gedreven door een wonderbaar instinkt, dat wij niet uitleggen kunnen. Van zoo vroeg de dag in de lucht is tot de zon hare laatste stralen geeft, wiegt en kruist zij daarboven. Het aantal ongediert door haar vernield is verbazend. De zwaluw kan niet leven in een kooi; gevangenis voor haar is de dood. En toch vergrijpen zich de dwaze menschen aan de zwaluw en dragen ze als een sieraad op hun hoed. Wreeder dan havik en gier, die slechts dooden om hun honger te stillen, gaan de jagers uit en weten de zwaluw te overvallen wanneer zij moede van een lange reis, zich neerlaat als wilde zij zeggen: verder kan ik vandaag niet meer. Honderden, neen duizenden en nogmaals duizenden worden jaarlijks omgebracht en weldra zullen er geen zwaluwen meer zijn. | |
[pagina 227]
| |
Het is vooral in Italie dat de zwaluw wordt uitgeroeid, maar ook hier wordt soortgelijke moord bedreven. Alle jaren als de Oktoberzon hare afscheidsstralen naar de aarde zendt en de vogelenschaar heentrekt naar warmer streek, verschijnt bij ons de vogelaar en stelt zijn netten. Eén haal, en vink en groensel en leeuwrik zijn bij honderden gevangen. De hoop van het toekomstig nest wordt het hoofd ingedrukt en later bedolven in de gulzige magen der fijnproevers. O kinderen, doet toch nooit mede aan die snoode slachting. Het meezenvangen is reeds verboden; wij wachten met ongeduld naar eene wet die ook het nettenstellen zal verbieden. Zij denken niet, de kleine vogels, althans niet zooals wij; maar voelen doen zij zooals wij. Als een afschuwelijk roofdier moet de mensch hun voorkomen. Spaar toch die schuldelooze kinderen der natuur, zij doen zooveel goed en zij zijn zoo klein. Mijn derde koeplet is van zingen. Jeugdige harten, jeugdige kelen, zij zingen allemaal. Hoe mooi is niet dat zingen! Ik bedoel het volkslied, zoo oud als de geschiedenis. Het volk heeft immer gezongen van vreugde of van smart. ‘Het poverken zingt zoowel van armoe als van weelde’, is een Antwerpsch spreekwoord. Hoort welk een bange klacht daar oprijst door de tijden heen! Het is het lied onzer martelaren, die het vaderland en de vrijheid liefhadden bovenal. Hoort den krijgszang der jongelingen en knapen! Ik heb hem nog zooeven gehoord ‘langzaam en statig als zij 't een gebed’. Het stokoud moedertje zit bij het spinnewiel en neuriet een liedje wijl haar wieltje snort. Voor haar loopt het leven al ten einde, het is of het met haar draadje zal af zijn. Maar de meisjes die het heele leven nog voor zich hebben, zingen van liefde, al zoo menig duizend jaar. Alleen de boozen zingen niet. | |
[pagina 228]
| |
In alle omstandigheden heeft ons volk gezongen, zooals trouwens ieder ander volk. Wij hebben een schat van oude liederen, opgeduikeld onder lang bestoven blaan, en onze muzikanten putten nog immer uit dien schat. Hoe komt het toch dat een volk zoo rijk aan parelen en juweelen, zoo dikwijls keien uit de beek raapt. En waren 't maar keien uit de beek! Ik wend mij bij voorkeur tot u, lieve meisjes. Denkt eens aan die armsten onder de armen die zelfs geen liedjes kennen en toch ook zingen willen. Maar hoe? Het rood der schaamte komt u op het gelaat bij het aanhooren van zooveel laags. Welnu er schijnt een eind te zullen komen aan die armoede. De Antwerpsche Tak van het Nederlandsch Verbond heeft het voornemen opgevat het volk zijn oude liederen weer aan te leerenGa naar voetnoot(1). Alle weken zingt men ze voor, de voos of wijze en ook de woorden. Daar wordt de schat weer opengedaan en de rijke inhoud wordt uitgedeeld aan eenieder. Naast de oude liederen staan de nieuwe, zoo menige meesleepende melodij, zoo menig zinrijk woord. Ik zal u geen namen van dichters of muzikanten noemen, uit vrees van er te vergeten, maar gaat zelven naar de plaats waar men die liederen voorzingt en opgetogen zult gij luisteren naar den heerlijken zang. Eenmaal zullen uwe kinderen ze van u leeren. O het liedje van moeder! wat wekt het zoete herinneringen. Mij dunkt, men zou een moeder nog meer liefhebben, indien het mogelijk ware, een moeder die zoo mooie liedjes kent. En hiermede is mijn laatste koeplet uitgezongen. Nu mag men zich afvragen waarom ons land en ons volk hierin zoozeer verachterd zijn. Want er zijn landen | |
[pagina 229]
| |
waar de bloemen aan hun stam, de vogels in leven gelaten worden en waar het volk een schat van liederen kent en kwistig rondstrooit in vreugde als in smart. Duitschland en Skandinavie mogen hier genoemd worden. Is het volk daar beter, minder ruw, meer beschaafd dan bij ons? Beter dan bij ons, wie, die zijn volk lief heeft, schaamt zich niet bij die gedachte! Beter, is het zeker niet, maar beschaafder, ja wel. De school heeft daar hare werking volbracht, de school die wij maar ten deele kennen, want onze kinderen verlaten ze veel te vroeg. In afwachting dat hierin verbetering kome, bewaart in uwe harten de woorden uwer meesters, wordt goede menschen, leert de bloemen en de planten liefhebben, leert de vogelen beschermen in plaats van ze te mishandelen en leert vooral, leert die mooie, Vlaamsche liedjes, want mooier zijn er geen. Door die deugden en gaven bij uzelven aan te kweeken, zult gij brave burgers worden, tot lof en eer van het vaderland. |
|