Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het uitgescheurde bijbelblad (ca. 1870-1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het uitgescheurde bijbelblad
Afbeelding van Het uitgescheurde bijbelbladToon afbeelding van titelpagina van Het uitgescheurde bijbelblad

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (35.77 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het uitgescheurde bijbelblad

(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw –rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XX.
De vurige wagen.

Reeds met het aanbreken van den dageraad bevonden zich verscheidene personen in de straten der oude stad, die de terechtstelling wenschten te zien. Er bevonden zich daaronder meer vrouwen dan mannen; vrouwen, die lachten en praatten. Niemand harer was echter vroolijker dan de weduwe van Brandt den bakker.

‘Dat zal een fraai schouwspel zijn,’ zeide zij, ‘want er bevindt zich ook eene vrouw onder degenen, die verbrand worden, en dat kruidt de soep, zooals gij weet.’ Zij zeide dit op een vroolijken toon, alsof het iets waarlijk goeds betrof, en degene, tot wie zij het woord richtte, lachte ook, en vroeg haar, wie die vrouw dan was.

‘Wel, wie anders dan onze buurvrouw aan de overzijde. Ik heb haar nimmer mogen lijden!’

‘Noch ik,’ was het antwoord, ‘en echter weet ik nauwelijks waarom.’

‘Dat doet er ook niet toe. Zij behoort nu tot het baksel, en Hans zal haar aanstonds bakken.’

‘Hoe jammer, dat die weggeloopen knaap zich ook niet daaronder bevindt,’ zeide een andere vrouw, die naast eene vrouw met een kind stond, ‘het zou mij veel genoegen gedaan hebben, indien dit het geval was geweest; maar zij zeggen, dat zij geen woord uit den jongen Veldenaar krijgen konden.’

‘De jonge Veldenaar was altijd koppig; maar het zal hem ditmaal slecht opbreken, of ik trouw nooit.’

Toen zij de markt naderden, nam het aantal menschen toe.

[pagina 94]
[p. 94]

Onder deze menigte bevond zich de laagste volksklasse, die uit de geringste buurten bijeengekomen was, en die nu de beter gekleede personen, die daar ook gekomen waren om de terechtstelling te zien, drongen en duwden, alsof een nette kleeding in het oog der armen eene misdaad was. Al de vensters op het plein, die een goed gezicht op het verwachte schouwspel aanboden, waren met toeschouwers bezet, en beneden de vensters van een dezer huizen, waar een steenen bank eene rustplaats en indien zulks vereischt werd, eene hoogte aanbood, stonden de weduwe Brandt en haar twee buurvrouwen.

‘Goede hemel! hoor, de trommels. Daar komen de soldaten.’

En inderdaad, men zag de stadswacht, met hun stalen helmen en buffellederen wambuizen, naderen, met Schouten aan het hoofd. die de trommel wel een weinig al te krachtig roerde, zooals misschien deze of gene zou kunnen gedacht hebben en er tevens eenigszins rood in het gelaat en angstig uitzag. De soldaten traden met snellen tred nader, en namen op de markt hunne standplaats in, Het eerste, wat zij daar deden, bestond in ruim baan te maken, waarbij zij dikwerf de kolven van hunne vuurroeren tebaatnamen. De aankomst van de wacht was een aangenaam schouwspel voor hen, die aan de vensters zaten; maar minder genoegelijk voor hen, die op de markt stonden. Zij hadden het blijkbaar niet begrepen op degenen, die hen van een goede door hen uitgezochte plaats beroofden, en aan eenigen niet veel meer dan den breeden rug van een soldaat en rook te zien gaven. De weduwe Brandt en hare buurvrouwen klommen op de steenen bank, en zagen alles, wat er voorviel, op haar gemak aan. Zekere Wouters stond naast haar. Zij spraken hem terstond aan.

‘Sergeant Wouters!’

Hij was geen sergeant, maar hij hoorde het gaarne, dat men hem aldus aansprak. Hij antwoordde derhalve, en vroeg, wat zij van hem wilden hebben. Zij wilden al het nieuws weten, dat hij haar kon mededeelen omtrent hetgeen er geschied was, en wat er nog gebeuren moest, en wanneer, en waarom, enz. Daarop verhaalde Wouters haar alles, wat hij wist, alsmede

[pagina 95]
[p. 95]

veel van hetgeen hem niet bekend was. Terstond daarna vernam men het geluid der wielen van eene kar en het hoefgetrappel van paarden, waarop de menigte voorwaarts drong, terwijl menigeen zich uit het venster vooroverboog, toen een zware kar, met breede wielen en zwaar beladen, door een half dozijn manschappen begeleid, het plein oprolde. De kar bevatte een groote hoeveelheid hout, bestaande in licht houtgewas, teertonnen, enz. als voor een vreugdevuur, terwijl twee kerels, in het zwart gekleed, voorop zaten en zich vermaakten, de een met fluiten, en de ander door met zijn lange zweep naar de menigte te slaan.

Toen de kar het midden van de door de stadswacht opengehouden ruimte bereikte, roerde Schouten de trom, en sloeg er lustig op, waarna de in het zwart gekleede mannen en de stadsdienaren vijf staken in den grond bevestigden, rondom licht brandhout en teertonnen wierpen, aan iederen staak sterke ketenen vastmaakten en alle andere noodige schikkingen in orde brachten.

Toen dit geëindigd was, reed de kar weg, en de menigte wachtte af, hetgeen er nu gebeuren zou.

Het was een heldere, schoone ochtend. Dien dag scheen de zon met buitengewonen glans. Zij kleurde het water der rivier de Maas met al de kleuren van den regenboog, en de boomen langs de grachten teekenden een uitlokkende schaduw op den grond af. Dock het licht der zon scheen nergens helderder dan op de schoone hoofdkerk. Het viel door de gekleurde ramen op het plaveisel, en deed de waskaarsen op het altaar duister branden. Ook viel het op eene groep priesters en wierookdragers, die in het wit gekleed waren, alsmede op den drager van het kruis en andere personen, in een grauw gewaad gehuld, die de ochtendgebeden zongen. De zon scheen ook helder door de ijzeren traliën van een venster der gevangenis, waardoor zij, als het ware, eene zonnewijzersplaat op den steenen vloer maakte, die den snellen loop der tijd naar de eeuwigheid aanduidde. Men zag daarin de gestalte van den jeugdigen Veldenaar, die in het achterste gedeelte der cel, waarin men hem opgesloten had, knielde, alsmede den cipier,

[pagina 96]
[p. 96]

die hem gadesloeg. Ook in menige andere cel scheen het zonlicht gedurende dien morgen. Zoo ook in die, waarin eene vrouw in wanhoop haar lichaam verwrong, alsmede daar, waarin twee broeders even vroolijk met elkander spraken, alsof zij ter bruiloft moesten gaan. In diezelfde cel bevonden zich ook een bejaard man, Veldenaar genaamd, die ernstig, kalm en onbevreesd was, en een man, die eene vrouw en twee kinderen bezat, welke dien dag tot weduwe en weezen zouden gemaakt worden. Het zonlicht verspreidde ook zijn glans in de folterkamer, en schoot zijne stralen op de vreeselijke werktuigen, die zich daar bevonden. Het drong ook door de gordijnen der kamer van den trotschen Van Linschoten, waarin hij, zoo koud en gevoelloos als een steen, zijn gebedenboek las. Het scheen ook met helderen glans in de kamer van Agatha, die in grooten angst verkeerde en berouwvol schreide. Men had de deur gesloten, opdat zij zich niet uit de kamer zou begeven. Van Linschoten had dit bevolen, daar de vrouw, zooals hij voorgaf, gek was en zijn huis tot oneer zou verstrekken. Hoe bitter weende zij. Haar hart, dat zoo lang gevoelloos was geweest, was eindelijk getroffen geworden, en nu gevoelde zij zich zonder hoop en zonder bijstand! Ook in de kamer van het huis van Schouten, waar Martha met Elizabeth zat, verspreidde de zon haar helderen glans.

‘Martha!’ zeide Elizabeth, ‘ik vrees, dat mijne tegenwoordigheid u leed berokkenen zal.’

‘Een ijdele vrees, die u onwaardig is. Daaraan moogt gij niet denken. Schouten heeft u toch niets van dien aard gezegd.’

‘o Neen, daartoe is hij veel te vriendelijk en te goed.’

Martha's gelaat helderde op. ‘Dat is hij ook,’ zeide zij. ‘Ik wist dat reeds jaren geleden; maar thans weet ik het bij ondervinding.’

‘Waar bevindt zich Schouten heden?’

‘Hij moet dienst doen.’

‘Wat gebeurt er dan? Heeft er wellicht eene strafoefening plaats?’

‘Helaas, ja.’

[pagina 97]
[p. 97]

‘Beste Martha! gij hebt altijd geduld met mij gehad. Vertel mij thans ook, indien gij dit kunt, welk nieuws gij weet van....’

‘Van wien?’ vroeg Martha.

Elizabeth bloosde, en zeide op zachten toon: ‘Van Veldenaar, den jeugdigen leeraar.’

‘Ik mag u niet misleiden; en toch, indien ik het u vertel, tot wat goeds zou dat kunnen leiden?’

‘Ik kan alles verdragen, behalve deze verschrikkelijke onzekerheid.’

‘Nu dan, hij is een der gevangenen.’

Elizabeth bedekte haar gelaat. Na een oogenblik gezwegen te hebben, vroeg zij:

‘Zullen zij ook hem dooden?’

‘Hoe kan ik u dit zeggen? De overheid is, zooals gij weet, mijn beste! niet zeer barmhartig.’

‘Hoe lang, o Heere! hoe lang?’ bad zij in hevige gemoedsbeweging. ‘Martha! ik moet hem zien.’

‘Dat zou dwaasheid zijn. Dat kan onmogelijk!’

Op dat oogenblik riep een schelle stem beneden het venster, waarbij zij zaten:

‘Martha! open de deur. Spoedig, spoedig, spoedig!’

Martha keek het venster uit, en zag, dat het de idioot was, wenkte hem te zwijgen, en liet hem binnen. Hij sprong de kamer binnen, terwijl hij in een schellen lach uitbarstte; maar toen hij Elizabeth bemerkte, stond hij stil en zweeg.

‘Welnu, wat is er?’ vroeg Martha.

Hij scheen haar in het eerst niet te hooren, doordien hij zoo opmerkzaam Elizabeth aanzag; maar na eene poos wendde hij zich tot Martha, en zeide:

‘Ik ben een dief, Martha! Zie, ik breng u wat ik gestolen heb. Daar, ik weet wat het is. Het is de tooverstaf, die de sloten der gevangenis opent. Maar ik weet, dat ik geen gek ben, maar wel een dief.’

Martha keek het papier in, dat hij tevoorschijn haalde, en zag terstond, wat het behelsde. Het was eene order, om den jongen Veldenaar terstond op vrije voeten te stellen. Anselmo

[pagina 98]
[p. 98]

had, met dit verleidelijk papier in de hand, dat door den raad onderteekend was, getracht den gevangene te bewegen, om alles te bekennen en hem alles te zeggen, wat hij ten opzichte van Elizabeth wist, waarna hij als vrij man de gevangenis zou mogen verlaten, terwijl, indien hij bleef weigeren, foltering en dood zijn deel zouden zijn. Veldenaar had nochtans standvastig geweigerd iets te openbaren, weshalve de priester het bewijs van invrijheidstelling weder medegenomen had. Daar hij in het bijzijn van den verstandeloozen zoon van den beul zijne poging daartoe verhaald had, had deze, toen de gelegenheid daartoe gunstig was, den priester verschalkt: hij had het bevelschrift gestolen en naar de vrouw van Schouten gebracht.

‘Maar, jongen! zeg, wat kan ik hiermede doen?’

‘Wel, den vogel uitlaten!’

Nu trad Elizabeth nader, en vroeg: ‘Wat bedoelt hij?’

Martha vertelde haar de zaak, en de smeekende blik van Elizabeth maakte een einde aan de zaak. ‘Ik zal naar de gevangenis gaan,’ zeide zij. ‘De cipier kent mij, en ik zal hem de order laten zien.’

Dankbaar kuste Elizabeth haar.

De jongeling stond haar beiden met een vreemdsoortigen, peinzenden blik aan te staren.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken