Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Het uitgescheurde bijbelblad (ca. 1870-1880)

Informatie terzijde

Titelpagina van Het uitgescheurde bijbelblad
Afbeelding van Het uitgescheurde bijbelbladToon afbeelding van titelpagina van Het uitgescheurde bijbelblad

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (1.40 MB)

Scans (35.77 MB)

XML (0.31 MB)

tekstbestand






Genre

jeugdliteratuur

Subgenre

historische roman


In samenwerking met:

(opent in nieuw venster)

© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Het uitgescheurde bijbelblad

(ca. 1870-1880)–Anoniem Het uitgescheurde bijbelblad : een tafereel uit de geloofsvervolging in de zestiende eeuw –rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

XVI.
Opgenomen in heerlijkheid.

Er bevond zich, evenals op de markt, een zeer groote menigte volks rondom den hoofdingang van het blokhuis, toen het uur naderde, waarop de gevangenen daaruit zouden gebracht worden. De wachters hadden eenige moeite, om het volk terug te houden, en waren niet spaarzaam in het uitdeelen van harde slagen. De cipier en de stadsdienaren maakten hunne toebereidselen, en de gevangenen wachtten het teeken - wachtten hun ood af.

[pagina 99]
[p. 99]

Het teeken werd gegeven. Een cipier draaide den sleutel in het slot der cel No. 1 om, en riep den man bij zijn naam, wiens vrouw en twee kinderen, bijna waanzinnig van smart en schrik, zich beneden onder de menigte bevonden, om hem voor den laatsten keer, als hij naar de strafplaats ging, te mogen zien. De sleutel draaide in het slot der tweede cel, en Veldenaar, de vader, trad met vasten tred vooruit, met eene uitdrukking op zijn gelaat, die van zulk een heilige geestdrift en van zulk een heldenmoed getuigde, dat zij, die hem aanschouwden, zijn blik nimmer zouden vergeten. De cel No. 3 opende zich voor het blijmoedig broederpaar. Zij zagen hun cipier met een vroolijken glimlach aan, even alsof hij hen tot een feest had uitgenoodigd. Daarop werd de deur van cel No. 4 geopend, waarna twee cipiers een bleeke, bevende vrouw, met slechts een enkel kleedingstuk om het lijf, blootsvoets en met grijze haren, die haar los op de schouders hingen, daaruit leidden.

Toen al de gevangenen bijeenwaren, werden hun de handen op den rug gebonden. De stoet ging de gang door, terwijl menig bleek gelaat zich achter de traliën liet zien, en men somtijds woorden van bemoediging en zegenbeden vernam. Het gelaat van den jongen Veldenaar vertoonde zich ook, en zijn vaarwel getuigde van een hartelijke liefde.

De menigte buiten de gevangenis werd ongeduldig, en de wachters hadden de handen vol, om haar rustig te houden. Men vernam onder de menigte meer gelach dan gejammer, toen de poorten ten laatste opengeworpen werden en de treurige stoet daaruit tevoorschijn kwam, bestaande uit drie kleine karren en eene afdeeling der stadswacht te voet en ongeveer een half dozijn ruiters te paard. Men hoorde een woesten, doordringenden kreet, toen het derde karretje aankwam. Eene vrouw met twee kinderen bij zich brak, zonder zich aan de slagen der wacht te storen, door deze heen. De man uit de kar zag haar, en schreeuwde: ‘Spaart haar toch! Waarlijk, het is toch zoo'n groote zonde niet, dat men zijne vrouw en kinderen Gode aanbeveelt.’ Hans wenkte den man, die het paard leidde, en het karretje hield even stil. De gevangene leunde over den rand der kar, voorzooveel zijne banden hem dit toelieten, kuste

[pagina 100]
[p. 100]

zijne vrouw en zijne kinderen, en sprak een gebed over hen uit, waarna de kar weder voortreed.

Voor eene der kerken deed men de karren stilhouden. Een groep priesters trad daaruit tevoorschijn, die de gevangenen op plechtige wijze aanmaanden hun geloof te verzaken en zich boetvaardig te betoonen. Niemand was hiertoe geneigd, en de aangeboden genade werd geweigerd; maar de rampzalige, bevende vrouw, die wegens den nieuwsgierigen blik der menigte zoo ver mogelijk in de kar terugkroop, vroeg op zwakken toon aan den beul: ‘Duurt het nog lang, eer wij de markt bereikt hebben?’

De stoet moest het huis van Van Linschoten voorbijgaan, waar zich niemand aan de vensters bevond, zooals aan de andere huizen. Er vertoonde zich daar geen bewijs van leven; maar juist op het oogenblik, toen de karren voorbijreden, vernam men uit een der bovenkamers een luiden schreeuw. Veldenaar hoorde iemand hem bij zijn naam noemen, en aanschouwde, toen hij naar boven keek, slechts twee tengere, magere handen, die zich uit een venster in het bovengedeelte van het huis al zegenende uitstrekten. Dit kwam hem wel zonderling voor, maar hij had geen tijd, om zich daarover in gissingen te verdiepen. De menigte nam in aantal toe, en de wacht had oneindig veel moeite, om zich een weg door het volk te banen. Intusschen naderde men de markt, en de rampzalige vrouw in de kar, hare oogen opslaande, om de plaats des doods te zien, aanschouwde de weduwe Brandt en hare vriendinnen - die ook eeus hare vriendinnen geweest waren. - Deze barstten in een gelach uit, en bespotten haar vreeselijk lot, toen zij haar voorbijreed.

Men liet de gevangenen daarop uit de karren gaan, en plaatste hen op eene rij. Nogmaals maande men hen aan hunne leer te herroepen en zich boetvaardig te betoonen. Het volk werd dit echter spoedig moede. Het was gekomen, om een vreugdevuur te zien en niet om eene predikatie te hooren. Wat de gevangenen aanging, zij bleven allen even standvastig. Zelfs de ongelukkige, bevende vrouw, die zich terzijde van de broeders nederbukte, antwoordde hun op vasten toon.

[pagina 101]
[p. 101]

‘Wij zullen ons avondmaal in het paradijs gebruiken, priester!’ zeide Veldenaar. ‘Het zou ons aangenaam zijn, indien wij terstond de reis begonnen.’

De priester antwoordde hem, dat de poort van het paradijs nimmer voor hen, die door de kerk vervloekt en verworpen waren, zou geopend worden, en dat ijselijkheden en beproevingen, waarvan het aardsche vuur, dat hen thans zou verteren, slechts het zinnebeeld was, voor eeuwig hun deel zouden zijn, waarop Veldenaar antwoordde:

‘Oordeelt niet, opdat gij niet geoordeeld wordt; want met welk oordeel gij oordeelt, zult gij geoordeeld worden, en met welke mate gij meet, zal u wedergemeten worden.’

Daarop bonden Hans en zijne handlangers ieder der gevangenen aan een paal op den brandstapel, en legden er takkebossen en hakhout omheen. Toen zij dit volbracht hadden, hieven de gevangenen eenparig een lofzang aan - een zegezang, terwijl de beulen den stapel in brand staken.

‘Kom, tamboer! sla de taptoe, en verdoof hun gehuil,’ zeide de hopman; doch Schouten staarde steeds den dwarrelenden rook en het vuur aan, en gaf geen antwoord.

‘Botterik! hoort gij mij niet? Zal er nooit een einde aan dat krijschend psalmzingen komen?’

‘Zij zullen het in den hemel een anderen naam geven.’

De hopman zag Schouten op eene wijze aan, alsof hij hem voor gek hield.

‘Wel, hoe heb ik het nu met u? Waarlijk, het ware niet kwaad, indien wij u aan het einde van een lang touw hingen, om ons van de beteekenis uwer woorden te verzekeren. Roer de trommel, en zwijg.’

Schouten maakte de banden, waarmede de trommel aan zijn lichaam bevestigd was, los, en wierp haar op den grond.

‘Ik wil de trom niet slaan,’ zeide hij, ‘en ik wil evenmin zwijgen. Hetgeen dezen dag voorgevallen is, heeft alles voor mij beslist; en wanneer deze heiligen de heerlijkheid zijn ingegaan, zal men voor hetgeen aan hen geschied is rekenschap verschuldigd zijn. Ja, zingt, gezegende heiligen! Zing, Veldenaar! hef den grooten lofzang aan. o, Geliefde ster-

[pagina 102]
[p. 102]

venden, vermoorde martelaren! bidt voor een groot zondaar!’

‘Zijt gij gek of dronken?’

‘Beide; maar indien ik nuchteren was en mijn gezond verstand bezat, zou ik hetzelfde zeggen, wat ik nu gezegd heb.’

De menigte, die zich nabij genoeg bevond, om te hooren, wat er gebeurde, lachte en juichte hem toe; maar de aandacht van het meerendeel der toeschouwers was op het vuur gevestigd. De vlammen, die gedurende een oogenblik langzaam vat kregen en laag brandden, barstten thans in een heldere vuurzuil los. De wacht en het volk waren genoodzaakt zich meer achterwaarts te begeven, want de hitte was ondragelijk; maar boven het gekraak van het vuur hoorde men nog stemmen uitkomen, die zongen.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken