Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787 (1787)

Informatie terzijde

Titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787
Afbeelding van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787Toon afbeelding van titelpagina van Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (6.07 MB)

Scans (49.50 MB)

XML (3.25 MB)

tekstbestand






Genre

non-fictie
sec - letterkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Vaderlandsche letteroefeningen. Jaargang 1787

(1787)– [tijdschrift] Vaderlandsche Letteroefeningen–rechtenstatus Auteursrechtvrij

Vorige Volgende

Gessner's Werken. Met Plaaten. Drie Deelen. Te Amsterdam, bij J. Allart, 1786. In octavo, 826 bladz.

Men heeft met deeze uitgave de geestryke Schriften van Gessner, netjes gedrukt, in een klein formaat, by een verzameld, dat voor veele Leezers zyn gemak en gevalligheid heeft. 's Mans Schriften zyn, door de byzondere uitgaven van deeze en geene Stukken, die zynen naam by alle lieden van smaak alomme beroemd gemaakt hebben, t' over bekend, om gezet stil te staan, op eene melding van derzelver treffenden inhoud en hartinneemende uitvoering, waardoor het aangenaame en leerryke by uitstek aan elkanderen verknocht is. Uit dien hoofde zou het ook niet noodig zyn, 'er een byzonder staal uit mede te deelen; dan daar we niet wel konden nalaaten van deeze aanpryzens-waardige uitgave gewag te maaken; kon 't ook naauwlyks missen, of een of ander Stukje moest ons, onder 't doorbladeren deezer afgifte, uitlokken, om 't hier nog eene plaats te geeven, of 't ook van nuttigheid mogte zyn. Van dien aart was, onder veele andere, zyne volgende Idylle, die ons de kuische Dafne, en den tot inkeer gebragten wellustigen Nicias, zo natuurlyk afmaalt. Dus luidt dezelve.

‘Dafne was schoon en arm, vroom opgevoed van eene moeder, die haar vroeg ontviel. Zij was thans de dienstmaagd van Mikon. Hij bouwde het landgoed van eenen rijken burger uit Mitylene, en Dafne weidde zijne kudde. Zij ging eens, met stille tranen, naar het graf van hare moeder, goot eene schaal vol water uit, en hing kranssen aan de takken der heesters, die zij over het graf geplant hadde. Toen zat zij bij het graf neder, en zij weende, en sprak: ô dierbaar aandenken, aan uwe deugd, en aan uwe godvrees, mijne geliefde moeder! Gij, gij hebt mijne onnozelheid gered' Zou ik ooit uwe vermaningen vergeten, die gij mij met eenen vergenoegden lach gegeven hebt, toen gij aan mijnen boezem nederzonkt en stierft? Zou ik ooit vergeten hoe deugdzaam gij waart; dan, o dan mogen de goede Goden mij vergeten, dan moge ik in ellende sterven, en uwe heilige schim moge mij ontvlieden. Gij, geliefde, gij hebt mijne on-

[pagina 46]
[p. 46]

schuld gered! Alles, ach alles wil ik aan uwe schaduw verhalen: want ik verlatene heb toch anders niemand, aan wien ik met een oprecht vertrouwen mijn hart kan open leggen. Nicias, de heer van Mikon, wiens kudde ik weide, kwam op zijn landgoed, om de herfstvreugd bij te wonen. Hij zag mij, behandelde mij vriendelijk, prees mijne kudde en mijne zorge voor dezelve, zeide dat ik een goed meisje was, en gaf mij geschenken. Goden ik eenvoudig meisje, wat weten wij toch hier op het land. Ik dagt, onze heer is zeer goed. De Goden mogen hem daar voor zegenen; ik zal tot hun voor hem bidden, dat is alles wat ik kan. De rijken zijn gelukkig, zij zijn van de Goden bemind, maar zij verdienen het ook, wanneer zij zoo goedig zijn als hij is. Zoo dagt ik, en ik deed het, wanneer hij zijne hand in de mijne sloot, en ik bloosde en durfde niet opzien, toen hij eenen gouden ring aan mijnen vinger stak ‘Zie, op dit steentje, dit kind met vleugelen, dat zal u gelukkig maken.’ Zoo sprak hij, en hij streelde mij over de blozende wangen. ‘Is hij niet zoo goedig jegens mij, als een Vader! ô hoe kan ik zoo veel goedertierenheid, van eenen zoo rijken en magtigen heer, verdienen’ Zoo dacht ik onnozel kind, maar ach! ik was bedrogen. Hij vond mij dezen morgen in den hof, toen vatte hij mij vriendelijk onder de kin. ‘Breng mij,’ zeide hij, ‘versche bloemen, op dat ik mij met haren geur verkwikken mag, ginds in het myrthenweesje.’ Met blijdschap en ijver zogt ik de schoonste, en ik liep met vrolijken haast naar het weesje. ‘Gij zijt licht als een Zefir, en schooner dan de Godin der bloemen.’ Zoo sprak hij, en - Goden, Goden! nog beef ik, door alle mijne beenderen, hij rukte mij op zijnen schoot, drukte mij aan zijnen boezem, en allerlei verlokkende beloften, en alles wat de liefde bekoorlijks hebben kan, vloeide uit zijne lippen. Ik weende, ik beefde, en ach! ik zou zeker onder de verzoeking bezweken hebben; en nu, ach! ongelukkig, niet meer een onschuldig kind geweest zijn. Maar ik dacht, ‘indien uwe vrome moeder u ooit eenige onkuische omhelzingen had zien dulden!’ Ik dacht het, ik sidderde te rug, en liep weg! Nu kom ik, geliefde! ik kom weenen op uw graf. Ach! dat ik, jong kind, u zoo vroeg verliezen moest! Ik ben een zwakke plant, die den stok verloor, waaraan ik mij ophield. Deze schale vol waters giet ik uit voor uwe eerwaardige schim. Neem deze kransen, neem deze tranen! Mogten, ô mogten zij tot uwe beenderen doordringen. En hoor, hoor geliefde moeder! Ach aan uwe assche, die hier onder de betraande bloemtjes rust, aan uwe heilige schim herhaal ik deze gelofte: deugd en onschuld, en de vrees der Goden, zullen het geluk mijnes levens wezen. Laat mij maar arm, vrolijk en wel te vrede wezen, en niets doen, dat gij niet, met eenen vriendelijken lach, zoudt hebben goedgekeurd; dan zal ik, gelijk gij eens waart, van Goden en menschen bemind worden, om dat ik deugdzaam, oprecht en

[pagina 47]
[p. 47]

dienstvaardig ben; en zal ik eens lachend en met vreugdetraanen op de wangen sterven, gelijk gij gestorven zyt.

‘En nu ging zij henen. Vrolijke aandoeningen van deugd doorstroomden haar, en blonken uit hare betraande oogen. Zij was schoon gelijk een lentedag, op welken een zagte regen valt, en evenwel de zon schijnt; vrolijk wilde zij tot haar werk wederkeeren: maar Nicias kwam haar op haren weg te gemoete. ‘Meisje,’ zoo sprak hij, en tranen rolden langs zijne wangen: ‘ik heb u op het graf van uwe moeder beluisterd. Vrees niet, deugdzaam meisje! Dank zij de Goden, dank uwe deugd, gij hebt mij tegen het wanbedrijf behoed, dat ik uwe onnozelheid verleid zou hebben. Vergeef mij, kuisch meisje, vergeef mij, en vrees van mij geene nieuwe misdaad. Ook mijne deugd zegenpraalt. Wees braaf. en deugdzaam, maar wees ook gelukkig. Gindsche boomrijke velden, en de helft van de kudde, die gij gehoed hebt, zijn de uwen. Dat een waardige echtgenoot, deugdzaam als gij, het geluk uwes levens zij! Ween niet, deugdzaam meisje, neem het geschenk, dat mijn oprecht hart u geeft, en laat mij verder voor uw geluk zorgen; anders zal het mij mijn geheele leven kwellen, dat ik uwe deugd beledigde. Vergeet, vergeet mijne misdaad; gij hebt mij, als eene goede Godheid, van het verderf gered.’


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken