Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde (nieuwe reeks). Jaargang 1985
(1985)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Academie voor Nederlandse taal- en letterkunde– Auteursrechtelijk beschermd
[pagina 439]
| |||||||||||||||||
Openbare vergadering te Oudenaarde
| |||||||||||||||||
Agenda
| |||||||||||||||||
[pagina 440]
| |||||||||||||||||
Openingstoespraak
| |||||||||||||||||
[pagina 441]
| |||||||||||||||||
tief was als auteur, maar daarnaast ook als volks- en taalkundige, en daarenboven wél een geboren Oostvlaming was. Het was prof. dr. Marcel Hoebeke, Vast Sekretaris van de Akademie, die op vrijdagvoormiddag 21 september 1979 hier in ditzelfde Stadhuis van Oudenaarde de akademische feestrede uitsprak over de betekenis van vader en zoon Teirlinck voor Zuid-Oost-Vlaanderen. Het duurde vervolgens drie jaar alvorens de Akademie en de Provincie op zaterdagnamiddag 11 september 1982 opnieuw samen een akademische zitting organizeerden, dit keer naar aanleiding van de vijftigste verjaring van het overlijden van romancier en toneelschrijver Cyriel Buysse. Plaats van het gebeuren was toen het gemeentehuis van Buysses geboortedorp Nevele. In zijn feestrede gaf prof. dr. Antonin van Elslander, aan de hand van de uitgaven van Buysses werk en de viering en huldigingen van de auteur, een overzicht van de evolutie van diens populariteit vanaf de eerste publikaties tot op onze dagen. Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck, Cyriel Buysse: drie grote persoonlijkheden uit de Vlaamse literatuur van rond de eeuwwisseling. En toevallig ook drie medewerkers - in mindere of meerdere mate - aan het onder impuls van August Vermeylen tot stand gekomen literaire tijdschrift ‘Van Nu en Straks’. Voor de herdenking van vandaag, Dames en Heren, moeten wij echter heel wat verder in de geschiedenis teruggaan dan de laatste 100 of 150 jaar. Wij moeten zo maar eventjes vijf eeuwen terug, naar de roerige tijd die door Johan Huizinga in zijn gelijknamige boek wordt omschreven als ‘Het herfsttij der middeleeuwen’. In 1430 was Brussel i.p.v. Dijon de residentie van de Boergondische hertogen geworden; het werd daardoor meteen ook zowat de hoofdstad van de Lage Landen bij de zee. In 1485, onder het bewind van Maximiliaan van Oostenrijk wordt hier te Oudenaarde - om heel korrekt te zijn eigenlijk in het toen nog min of meer zelfstandige Pamele - Matthijs de Castelein geboren. Bij zijn overlijden in 1550 hebben de nieuwe ideeën van humanisme, renaissance en protestantisme de middeleeuwse mentaliteit in onze gewesten grondig gewijzigd. Die nieuwe ideeën zouden leiden tot de godsdiensttroebelen, de opstand tegen het toen al Spaans geworden gezag en de herovering door Spanje van de Zuidelijke Nederlanden, met als eindpunt de val van Antwerpen in 1585, ook al een gebeurtenis die dit jaar met de nodige luister wordt herdacht.
Dames en Heren, Dat onder de vele Oostvlaamse rederijkers precies Matthijs de Castelein hier vandaag in zijn geboortestad wordt herdacht heeft inderdaad | |||||||||||||||||
[pagina 442]
| |||||||||||||||||
zijn betekenis. Oudenaarde was nl. niet alleen een vooraanstaand centrum van tapijtweefkunst, het kende ook een drukke rederijkersaktiviteit: reeds in de 15e eeuw telde het twee rederijkerskamers: ‘De Heilige Geest’ met als kenspreuk ‘Pax vobis’ en ‘'t Kersouken’ met als kenspreuk ‘Jonst soect const’. De Castelein was trouwens in die beide kamers als ‘factor’ aktief. Niet toevallig was het bovendien ook in deze stad dat in 1441 de benaming ‘Camer van Rhetorica’ voor het eerst als dusdanig werd gebruikt. Maar ook zonder die Oudenaardse achtergrond is Matthijs de Castelein belangrijk voor de geschiedenis van onze letterkunde. Niet om zijn toneelwerk: van de 12 spelen van zinne, de 30 wagenspelen, de 36 es-battementen en de 37 tafelspelen die hij naar eigen zeggen schreef is ons nauwelijks iets bekend. Wel tot ons gekomen zijn de ‘Baladen van Doornycke’ en vooral de bundel ‘Diversche liedekens’, ook ‘Liedekins boucxken’ genaamd, een verzameling van 30 amoureuze, historische en drinkliederen. Maar bovenal blijft de naam van Matthijs de Castelein verbonden met zijn hoofdwerk, ‘De const van rhetoriken’, de eerste poetica in onze taal én een belangrijke bron voor onze kennis van de rederijkersestetika die vijf jaar na De Casteleins dood door de Gentse drukker Jan Cauweel werd uitgegeven.
Dames en Heren, Ik hoef wellicht niet meer te onderstrepen dat de Bestendige Depu-tatie zich, net zoals bij de herdenkingen van Karel van de Woestijne, Herman Teirlinck en Isidoor Teirlinck en Cyriel Buysse, ten volle aansluit bij de hulde die hier vandaag wordt gebracht aan een oudere, maar daarom niet minder interessante figuur uit de Nederlandse letterkunde. De Deputatie was dan ook gaarne bereid aan de genodigden hier de receptie aan te bieden waarmee deze plechtigheid straks zal worden besloten. Tenslotte wil ik nog graag de heer Gouverneur Herman Balthazar verontschuldigen, die als hoogleraar in de geschiedenis uiteraard veel belangstelling betoonde voor deze herdenking, maar tot zijn spijt wegens eerder aangegane verbintenissen niet aanwezig kon zijn.
Dames en Heren, In zijn ‘Const van rhetoriken’ raadt Matthijs de Castelein de dichters van zijn tijd aan een versregel niet langer te laten worden (ik citeer) ‘alst eenen aesseme heerden magh’. Die regel indachtig, wil ik ook van deze toespraak geen zaak ‘van al te lange adem’ maken. Vooral omdat de eminente rederijkerskenners die na mij op het programma | |||||||||||||||||
[pagina 443]
| |||||||||||||||||
staan U veel beter dan ik kunnen inwijden in de persoon en het werk van Matthijs de Castelein, de priester-dichter die 500 jaar geleden in deze stad - die trouwens ook mijn stad is - werd geboren. | |||||||||||||||||
Matthijs de Castelein. Een levensbeeld
| |||||||||||||||||
[pagina 444]
| |||||||||||||||||
Een voorafgaande vraag echter. Is het Matthijs de Castelein of Matthijs Castelein, zoals Mej. Iansen systematisch schrijft. Dr. Félicien de TollenaereGa naar voetnoot(5), die hier in deze streek in 1912 werd geboren en zijn opleiding kreeg aan de Gentse Universiteit, maar o.m. als redacteur bij het Woordenboek der Nederlandsche Taal al meer dan een halve eeuw in Noord-Nederland verblijft, publiceerde een tiental jaren geleden in het Tijdschrift voor Nederlandse Taal- en Letterkunde een stuk ‘Matthijs Castelein of Matthijs de Castelein’Ga naar voetnoot(6) waarin hij de argumentatie van Mej. Iansen voor de spelling Castelein als zijnde de enig juiste en exacte verwerpt en ‘bovendien volkomen anachronistisch’ noemt. Staat u mij toe hier de regels integraal te citeren, waarmee Dr. De Tollenaere zijn bijdrage besluit: ‘Concluderend kan men zeggen dat Castelein (de aanspreekvorm) en de Castelein (de meer officiële, onpersoonlijke vorm van de schrijftaal) stilistisch bepaalde varianten zijn van één en dezelfde persoonsnaam. De mening dat een van beide vormen “de juiste” zou zijn is niet houdbaar. Wie de Oudenaardse beoefenaar der “edel Rhetorike” altijd de Castelein heeft genoemd, hoeft zich echt niet te schamen noch zich door Mej. Iansen te laten bekeren. In dit opzicht zijn recensenten als C. Kruyskamp (Ts. 87, 219-227 (1971), H.W.J. Vekeman (N.Tg. 64, 318-320 (1971) en G. Knuvelder (Raam nr. 76-77, 60-63 (1971) wat al te gauw overstag gegaan. L.M. van Dis was, terecht, minder lichtgelovig toen hij in zijn beoordeling schreef: “Zij noemt hem M. Castelein; het lidwoord de laat zij weg op grond van een autograaf]e (een kwitantie voor ontvangen misstipendia) en op grond van de schrijfwijze door stadgenoten die de stadsrekeningen bijhielden. Ik zou niet zo vlot durven afwijken van de titelbladen van alle edities van de C.v.R. (ook al zijn die edities postuum verschenen). Naamkundigen mogen beslissen of de door de schr. gebruikte naam gefundeerd genoeg kan worden genoemd” (Spiegel der Letteren 15, 52 (1973). Gefundeerd is Castelein ongetwijfeld, de Castelein is dat evenzeer, maar er is een duidelijk stilistisch verschil’. Ik zal hier verder niet blijven stilstaan bij minder belangrijke spellingvarianten als Castelein met i of y, Matthijs met één dan wel met twee t's, met y of gestipte ij, om niet door te gaan voor een pedant professor, wat ik misschien wel ben maar waar ik liefst niet voor gehouden word en stap dan maar, om in de sfeer van betwisting en controverse te | |||||||||||||||||
[pagina 445]
| |||||||||||||||||
blijven, liever over naar een tweede punt, waarmee dan dit levensbeeld een aanvang zou moeten nemen, nl. het geboortejaar van De Castelein. Mej. Iansen, die we hier opnieuw op onze weg ontmoeten, voelt veel voor een latere datering dan 1485, het jaar waarvan de Academie is uitgegaan, om deze herdenking nu te laten plaatsvinden. Haar conclusie luidt: ‘Castelein is geboren op zijn vroegst in 1486, vermoedelijk enkele jaren later, mogelijk pas in 1490Ga naar voetnoot(7)’. Ik herinner mij dat, toen deze herdenking in een van onze vergaderingen van de Academie ter sprake kwam en ik o.m. wees op de onzekerheid van 1485 als geboortejaar van De Castelein, een van de collega's deed opmerken dat dit geen reden was om de herdenking uit te stellen of niet te laten doorgaan. Dat er zelfs vieringen waren geweest, waarvan achteraf gebleken was dat ze ten onrechte dat jaar plaats hadden gehad. Het belangrijkste was ten slotte dat een merkwaardige figuur - en dat was De Castelein ongetwijfeld - opnieuw onder de aandacht van een breder publiek werd gebracht. Ikzelf meen trouwens dat 1485 wel degelijk als geboortejaar van Matthijs de Castelein in aanmerking komt en vind steun voor deze bewering in Rik Castelains zoeven genoemde bijdrage. We lezen daar nl. onder de besluiten bij de tweede onderafdeling van het stuk ‘Mathys' geboortedatum een zekerheid?’: ‘Een preciese datum voor de geboorte van Mathys zal men wellicht nooit kunnen geven; in de 15e eeuw hield men geen parochieregisters bij. De doopregisters werden pas op het einde van de 16de eeuw voor het eerst in Vlaanderen bij gehouden. (Voor Pamele-Oudenaarde 1581)’ en verder: ‘Er zijn 2 bronnen die ons inlichtingen bezorgen over de geboortedatum: de Stadsrekeningen en de Acten en Contracten. De beide bronnen vullen elkaar harmonisch aan. In 1548 was Mathys 62 jaar en in 1512 is hij reeds geestelijke (en of meerderjarig). Dit bracht ons op het jaar 1485-1486Ga naar voetnoot(8)’. De passus in de Oudenaardse stadsrekening 1547-1548 - d.w.z. van 1 april 1547 tot 31 maart 1548, zijnde de Paasstijl - waarin Matthijs de Castelein wordt vermeld ‘zynde oudt Lxij jaeren en Abraham zynen zone audt xxviij jaerGa naar voetnoot(9)’ was reeds bekend aan D.J. Vander Meersch, de auteur van de ‘Kronyk der Rederykkamers van Audenaerde’, ge- | |||||||||||||||||
[pagina 446]
| |||||||||||||||||
publiceerd in Willems' Belgisch Museum 1842-1843Ga naar voetnoot(10). Een eenvoudig rekensommetje brengt ons op het jaar 1485 of desnoods begin 1486. In de ‘Kronyk’ van Vander Meersch staat echter verkeerdelijk ‘omtrent den jare 1488’, vermoedelijk niets meer dan een zetfout, die dan ook door J. van Leeuwen in de eerste stelling bij zijn dissertatie Matthijs de Castelein en zijne Const van Rhetoriken (1894) prompt in 1485 werd gecorrigeerd. Het tweede document, gedagtekend 19 september 1512, is een verkoopsbrief: Matthijs de Castelein, die hier voor het eerst presbyter, d.i. priester, wordt genoemd, en zijn broer verkochten toen een ‘erve geheeten Grusenborch’, afkomstig van hun vader Arent Castelein, die een betrekkelijk welgesteld koopman moet zijn geweest. Verkoop van patrimonieel goed nu, zoals hier het geval was, was volgens de Costumen enkel mogelijk voor kinderen ‘gekomen... tot de audde van vyfentwintig jaren ofte bij emancipatie, priesterschap, huwelykGa naar voetnoot(11)’. Indien De Castelein in 1485 geboren was, zou hij in 1512 27 jaar oud zijn geweest, wat in overeenstemming is met de Costumen. Een andere bevestiging vinden we in een staat van goed van Arent Castelein uit 1493, waarin onze Matthijs Thysken wordt genoemd, welk diminutivum past bij een knaap van 8 jaar. Dank zij het archiefonderzoek van de heer Castelain zijn we ook goed ingelicht over De Casteleins woonplaats. Die was gelegen aan het Spey, de huidige Louise-Mariekaai, waar Matthijs vermoedelijk sedert 1512 bij zijn broer woonde, en van 1519 af tot zijn overlijden bij het gezin Van de Keerchove, waar hij over een kamer beschikte ‘met alle de ayse- mente van vutganc ende inghanc ende andersseinsGa naar voetnoot(12)’. Van 1526 af huurde De Castelein echter ook nog een ‘cupe’ - een rond kamertje - in een van de stad torens aan de Baarpoort, de huidige Jules La- croixstraat, niet ver van het Spey. Genoemde ‘cupe’ was volgens de heer Castelain vermoedelijk bestemd als verblijfplaats voor Callekin van Peenen, de moeder van Casteleins zoon Abraham, die ca 1520 geboren was. Aangezien deze laatste, als zoon van een priester, van zijn vader niet kon erven, heeft Matthijs de Castelein hem in 1547 een lijfrente van 24 Karolus guldens geschonken, wat hem ons doet kennen als een bezorgde | |||||||||||||||||
[pagina 447]
| |||||||||||||||||
vader. Abraham van zijn kant, schijnt ervoor te hebben gezorgd dat de Const van Rhetoriken na het overlijden van haar auteur, in februari/maart 1550, te Gent gedrukt en uitgegeven werd, nl. in 1555. Prof. Van Mierlo heeft bij de bespreking van de figuur van De Castelein in het tweede deel van de Geschiedenis van de Letterkunde der NederlandenGa naar voetnoot(13) het bestaan van deze zoon met de mantel der liefde bedekt, althans niet vermeld. Andere historiografen van onze letterkunde zijn in dat opzicht minder discreet geweest, zo bijvoorbeeld de doorgaans zo dorre of doodernstige Te Winkel die n.a.v. de Diversche Liedekens enigszins olijk opmerkt: ‘Ofschoon priester, kende De Castelein de liefde niet alleen uit de boeken, maar ook bij ondervinding, want in 1519 werd hem een bastaardzoon, Abraham, geboren, voor wien hij vaderlijk zorgdeGa naar voetnoot(14)’. De Castelein zal zich over zijn vaderschap vast niet hebben geschaamd, wat begrijpelijk en ook normaal is in de jaren vóór het Concilie van Trente, dat veel strengere normen inzake het celibaat van de seculiere priesters zou gaan hanteren. De Castelein was dus priester, en als zodanig in vaste dienst van de Kerk van Pamele, die tot het bisdom Kamerijk behoorde, in tegenstelling tot de stad Oudenaarde, die ressorteerde onder het bisdom Doornik, welke stad op 30 november 1521 door Karel V veroverd werd, een gebeurtenis die door De Castelein in zijn bekende Baladen van Doornycke werd bezongen. Naast het celebreren van missen en andere activiteiten in de kerk van Pamele, oefende De Castelein echter ook het ambt uit van notaris, aan welke activiteit Mej. Iansen reeds in 1963 een studie wijdde die in de Handelingen van de Geschied- en Oudheidkundige Kring van Oudenaarde werd opgenomenGa naar voetnoot(15). De Castelein was echter, en zeker voor het nageslacht, in de eerste plaats letterkundige, of liever beoefenaar van de Const van Rhetoriken, aan welke ars hij een tractaat heeft gewijd dat, pas na zijn dood in boekvorm verschenen, tot 1616 zesmaal werd herdrukt. In 1971 heeft Mej. Iansen er een magistrale studie aan gewijd onder de bescheiden titel Verkenningen in Matthijs Casteleins Const van Rhetoriken. Het tractaat | |||||||||||||||||
[pagina 448]
| |||||||||||||||||
is onze eerste uitgebreide Nederlandse poetica en als zodanig van kapitale betekenis voor de kennis van de letterkundige opvattingen in de rederijkerstijd. In 239 ‘theoretische’ strofen wordt, enigszins aansluitend bij het Art de Rhétorique van de Frans-Bourgondische rhétoriqueur en chroniqueur Jean Molinet (1435-1507), een overzicht gegeven van rijmsoorten, ‘sneden’ en dichtgenres, dat alles geïllustreerd door een niet onaanzienlijk aantal stukken van hemzelf, waardoor de Const van Rhetoriken tevens is uitgegroeid tot een soort anthologie uit zijn werk, dat voor het grootste deel verloren is gegaan. Van de 36 esbatementen, 38 tafelspelen, 12 spelen van zinne en 30 wagenspelen die hij vervaardigde is bijna niets tot ons gekomen en het auteurschap van het bewaarde Spel van Pyramus en Thisbe en van het Spel van Zinne van Oudenaarde op het Gentse rederijkersfeest van 1539 is niet helemaal zeker. De zo aantrekkelijke Diversche Liedekens bezitten we slechts in een herdruk uit 1574, dus zowat een kwarteeuw na het overlijden van de auteur, die ook - althans voor een deel - de komponist is geweest. De melodieën waarop ze werden gezongen zijn tot ons gekomen. Het gaat om 31 stukken die in 1943 door K. Goossens in een oplage van 500 exemplaren werden herdrukt: een lied op de zeven weeën van Maria, een zestal historische en politieke liederen en vooral 24 amoureuze liedekens die tot het beste behoren van wat we nog van De Castelein bezitten. Een ervan werd in het Antwerps Liedboek (1544), dus nog tijdens zijn leven, opgenomen. In zes twaalfregelige strofen, waarvan de laatste vier regels een terugkerend refrain vormen, klaagt een minnaar over de sombere gedachten die de afwezigheid van zijn geliefde bij hem oproept. De nachtegaal moet het lied met zijn groeten bij haar brengen. Dat het hier om een niet meer zo jonge minnaar gaat, blijkt uit de tweede strofe: Ick peynse om Venus' discipline
die mi so late sandt dese sucht.
Hoe stadigher liefde, hoe meerder pijne,
Hoe vuylder wonde, hoe erger ducht.
Een tijtlick fruyt neemt saen de vlucht,
Ghepluckt ten groenen dale.
Men prijst best een volwassen vrucht
Ghelijc een cuyssche smale.
Rast u, ghi nachtegale,
Vliecht uut dat wilde wout.
Gaet, segt haer dit altemale
Ende groetse mi menich foutGa naar voetnoot(16).
| |||||||||||||||||
[pagina 449]
| |||||||||||||||||
Traditioneler zijn de refreinen ‘int amoureuze’ die opgenomen werden in de Const van Rhetoriken en waarvan er enkele nog in latere verzamelingen opduikenGa naar voetnoot(17). Naast de activiteiten van de priester en de notaris, zijn daar ook die van de rederijker, meer bepaald die van de ‘factor’ - de geattitreerde dichter - van de Oudenaardse kamer ‘Pax Vobis’. In ‘De Kersouwe’ te Pamele moet hij eenzelfde functie hebben waargenomen. In 1527 - hij is dan de veertig voorbij - wordt hij voor het eerst ‘factor’ genoemd en tussen 1535 en 1549 duikt zijn naam in de stadsrekeningen op als organisator van de viering van sacramentsdag en de processie die toen uitging. In opdracht van de stad moet hij tal van gelegenheidsstukken - spelen van zinne, esbatementen en refreinen - hebben vervaardigd. Zijn devies luidde, met een toespeling op zijn naam: ‘Wacht wel tslot, castelein’, waarin ‘slot’ zowel letterlijk als figuurlijk kan worden opgevat. Mej. Iansen heeft ook een onderzoek ingesteld naar De Casteleins sociale kontakten en bespreekt in dat verband achtereenvolgens zijn vele vrienden en collega's: geestelijken, notarissen en rederijkers; o.m. is daar de auteur van Een zuverlic boucxken van der Ketyvigheit der Menschelicker natuerenGa naar voetnoot(18), Andries van der Meulen, die ca 1510 te Oudenaarde overleed en die Matthijs de Castelein dus nog kan hebben gekend. Mej. Iansen liet ook Casteleins autograaf door de Utrechtse professor Jhr. Van Lennep grafologisch onderzoeken die, met het nodige voorbehoud, de volgende karakteristiek gaf: ‘Het is een concreet handschrift, van iemand die het goede der aarde weet te waarderen, Pallieteriaans, kordaat, misschien wat platvloers. Géén mysticus, geen asceet; een man die grote gezelschappen zocht, oppervlakkige kennis vlot etaleerde, vermoedelijk gemakkelijk schreef. Vlot in de om- | |||||||||||||||||
[pagina 450]
| |||||||||||||||||
gang, zinnelijk, d.w.z. met al zijn zinnen genietend, wat dronken van vitaliteit. Geen fijnzinnig geleerde, geen erudietGa naar voetnoot(19)’. Zo'n type kan de Castelein wel geweest zijn, vooral te oordelen naar enkele van zijn eerder luchtige ‘liedekens’... Gerard Knuvelder heeft in zijn bekend Handboek Matthijs de Castelein ‘de Paul van Ostaijen der 16e eeuw’ genoemd. De equatie te poneren tussen de schrijver van de Const van Rhetoriken en die van de ‘Gebruiksaanwijzing der lyriek’ lijkt op het eerste gezicht nogal paradoxaal. Eerlijkheidshalve moet ik hier echter onmiddellijk aan toevoegen dat de bewering van Dr. Knuvelder in feite als climax of pakkend slot is bedoeld van een alinea waarin hij heeft getracht de betekenis van De Castelein voor onze poëtica - hier gebruikt in de zin van opvattingen inzake vers en poëzie - vast te leggen. Ik citeer de passus dan ook liever in zijn geheel. ‘Hangt aldus - naar ook weer dit voorbeeld bewijst - (Dr. Knuvelder bedoelt hier de door De Castelein voorgestane verstheorie) Casteleyn in veel opzichten aan de vanouds overgeleverde vormen, hij heeft tegelijk het nieuwe voorvoeld dat komen ging. Zijn Conste fixeerde de esthetica der rederijkers, maar de humanistische inslag die Casteleyn kenmerkt, doet hem de mogelijkheden van een “schoon sprekende” kunst inzien, geïnspireerd op grote voorbeelden. Ware hij een groot oorspronkelijk scheppend genie geweest met een rijker psychische inhoud, hij had, in plaats van codificator met een vleug moderniteit te blijven, baanbrekend werk van de eerste rang kunnen verrichten. Thans blijft hij een merkwaardige persoonlijkheid, de schrijver van onze eerste invloedrijke esthetica (zijn werkje werd verschillende malen tot in de 17e eeuw herdrukt) en de dichter van een bundeltje bekoorlijke liedjes met modern accent. Casteleyn is de Paul van Ostaijen der 16e eeuwGa naar voetnoot(20).’ Over de ‘excellent poete moderne’ verneemt u echter dadelijk meer. Mij was het hier enkel om te doen heel even voor u de silhouet op te roepen van de talentvolle beoefenaar van de ‘const van rhetoriken’, de gildebroeder, priester en notaris, ernstig als het moest, gezellig en goedlachs als het kon, die een kleine vijfhonderd jaar geleden leefde en bedrijvig was in deze omgeving die pas na zijn overlijden zou geteisterd worden door een reeks rampen die deze eens zo bloeiende kontreien van de Nederlanden zouden prijsgeven aan verarming, onmondigheid en verknechting. |
|