Skiplinks

  • Tekst
  • Verantwoording en downloads
  • Doorverwijzing en noten
Logo DBNL Ga naar de homepage
Logo DBNL

Hoofdmenu

  • Literatuur & taal
    • Auteurs
    • Beschikbare titels
    • Literatuur
    • Taalkunde
    • Collectie Limburg
    • Collectie Friesland
    • Collectie Suriname
    • Collectie Zuid-Afrika
  • Selecties
    • Collectie jeugdliteratuur
    • Basisbibliotheek
    • Tijdschriften/jaarboeken
    • Naslagwerken
    • Collectie e-books
    • Collectie publiek domein
    • Calendarium
    • Atlas
  • Periode
    • Middeleeuwen
    • Periode 1550-1700
    • Achttiende eeuw
    • Negentiende eeuw
    • Twintigste eeuw
    • Eenentwintigste eeuw
Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913 (1913)

Informatie terzijde

Titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913
Afbeelding van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913Toon afbeelding van titelpagina van Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913

  • Verantwoording
  • Inhoudsopgave

Downloads

PDF van tekst (5.54 MB)

Scans (47.66 MB)

XML (2.53 MB)

tekstbestand






Genre

sec - letterkunde
sec - taalkunde

Subgenre

tijdschrift / jaarboek


© zie Auteursrecht en gebruiksvoorwaarden.

Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde 1913

(1913)– [tijdschrift] Verslagen en mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie voor Taal- en Letterkunde–rechtenstatus Gedeeltelijk auteursrechtelijk beschermd

Vorige Volgende
[pagina 1]
[p. 1]

Overdruk uit den Moniteur belge van 22 October 1913, nr 295.
Ministerie van Wetenschappen en Kunsten
Beheer van het hooger onderwijs, de wetenschappen en de letteren
Verslag over den driejaarlijkschen wedstrijd in de Nederlandsche tooneelletterkunde 19e tijdvak: 1910-1912

Aan den heer Minister van Wetenschappen en Kunsten

 

Mijnheer de Minister.

 

De jury die, op uwe voordracht, bij Koninklijk besluit van 25 Februari 1913 benoemd werd tot beoordeeling der tooneelwerken in het Nederlandsch geschreven gedurende het 19e tijdvak (1910-1912), heeft niet minder dan 120 stukken, gedrukte en ongedrukte, te lezen en te waardeeren gehad.

Tot dusver werd nog nooit, in een dergelijk tijdbestek, een zoo aanzienlijk getal dramatische werken voortgebracht. Het zou echter vermetel wezen, uit dien overvloed van stukken te besluiten tot een steeds hooger stijgen van de tooneelletterkunde. Immers, verreweg de groote meerderheid van die stukken bleken dadelijk beneden het middelmatige te blijven en leverden het afdoende bewijs van de onbeholpenheid of slordigheid der schrijvers: onbeduidendheid van het onderwerp, gemis van vindingrijkheid en oorspronkelijkheid, gebrekkige samenstelling, ontoereikende kennis van de eischen van het tooneel, oppervlakkige karakterteekening, voortspruitende uit onvoldoende studie van het menschelijk hart, zonder te spreken van het onvolinaakte van den vorm, in vele gevallen te wijten aan het met overhaasting afwerken: niets eigenaardigs, persoonlijks in den stijl, soms nog allerlei fouten tegen de taal, ja zelfs van die grove misgrepen tegen de eenvoudigste regels van het taalgebruik, waarvan wij gaarne, als het maar eenigszins mogelijk was, de schuld zouden willen leggen op den afschrijver of den letterzetter.

Dat het tooneel tal van schrijvers zoo machtig aanlokt; dat er zoovele zich in dit verheven, maar moeilijk vak eer en roem willen verwerven: men zou er over juichen, als er onder hen zoovelen niet waren, aan wie alle zelfkennis schijnt te ontbreken om tot het besef te komen, dat zij een verkeerde baan zijn

[pagina 2]
[p. 2]

ingeslagen. Wat erger is, van een aantal schrijvers zou men bijna vermoeden, dat zij niet eens de bedoeling hebben een wezenlijk kunstwerk te scheppen; niet de innerlijke drang tot voortbrengen schijnt de drijfveer, maar wel de premie, het stoffelijk voordeel waarmede de regeering het beoefenen der tooneellitteratuur aanmoedigt.

De keurraad is begonnen met eenvoudig terzijde te schuiven het grootste getal der stukken, die hij had te waardeeren, ongeveer de vier vijfden. Ofwel zij stonden beneden alle peil, ofwel de waarde er van was te gering, dan dat zij nog verder in aanmerking konden komen.

Wat na die eerste schifting overbleef, bleek van zeer verschillenden aard en onderlinge waarde te wezen.

Voortdurend wordt beoefend, en niet zonder bijval, een genre, dat maar half tot de eigenlijke tooneellitteratuur behoort, nl. het zangspel, hetwelk men, in de laatste jaren, met allerlei nieuwe benamingen heeft gedoopt. Het ware onbillijk de stukken van dat soort voorbij te gaan zonder te wijzen op eenige zeer verdienstelijke proeven. als de drie ‘sprookjes’ van L. Lambrechts (De lichtende roozelaar; De drie prinsesjes; De zwanejuffers), de ‘lyrische spelen’ van E. Buskens (Steven Wolf; Morig en Liba), het ‘landelijk zangspel’ van R. Verhulst (Heibieke) en N. de Tiere's Liefdelied.

Het grootste getal werken, dat de aandacht van den keurraad op zich trok wegens de min of meer treffende hoedanigheden, die zij vertoonen, behoort tot het ernstige genre; tooneelspel, treurspel, drama. Doch hier, welk oneindig verschil in die stukken, wat omvang, onderwerp, aard en strekking betreft! Eenige daarvan verdienen alleszins met lof vermeld te worden, hoe ongelijk en ongelijksoortig ook ze onderling zijn. Een vergelijking er tusschen en een afbakening der wederzijdsche verdienste moeten hier niet begonnen worden; de jury wil er enkel op wijzen dat, al worden deze tooneelwerken in hetzelfde verband genoemd, er volstrekt niet uit af te leiden valt dat daardoor bedoeld wordt, dat zij dezelfde waarde hebben en op ééne lijn zouden moeten geplaatst worden.

Onder de verschillende stukken, die A. Bogaerd in dit tijdvak schreef, mag gewezen worden op De keten der misdaad; en onder die van L. Scheltjens valt Anna Ringe te vermelden; ook Een schoone droom door G. Van Hecke; Op een dwaalspoor door E. Roeland; Samuël door B. Biekens; Metella door E. Schiltz en Hoogstraten door C. van Cauwenbergh zijn verdienstelijke stukken. Nog mogen hier genoemd worden: de vrije bewerking van Euripides, Iphigeneia in Aulis door R. Kimpe, alsmede De hoeven, een loffelijke poging van R. de Clercq en J. Lefevre.

[pagina 3]
[p. 3]

Als wij het laten bij de opsomming van dit tiental stukken, willen wij daardoor niet te kennen geven, dat de overige, die na een eerste keuring waren overgebleven, in alle opzichten ten achteren staan; geenszins. Hoe moeilijk is het niet de juiste waarde van elk tooneelwerk te bepalen en wat een waaghalzerij zou het niet wezen ze tegen elkaar op te wegen! Misschien, als wij niet te streng willen zijn, hadden wij b.v. ook nog op een der stukken van P. van Assche, J. Haugen en D. Claeys moeten wijzen, ofschoon de wezenlijke verdiensten hier al twijfelachtiger worden.

Een tweede schifting bracht op het voorplan eene reeks dramatische werken, die meer dan een woordje lof in het verslag verdienen, en welke, met het oog op een eventueel toekennen van den prijs, tot een nader onderzoek bleven voorbehouden. Als wij F. Gittens' Opkomelingen uitzonderen, dat in de tegenwoordige samenleving speelt, dan behooren al die stukken tot de historische spelen. Wellicht is het nog niet gebeurd, dat, in een driejaarlijksche periode, een zoo groot aantal dergelijke tooneelwerken ter beoordeeling werden voorgelegd. Aan de gewijde geschiedenis ontleende E. van den Berghe zijn stuk De verloren Zoon; de Romeinsche geschiedenis leverde de onderwerpen voor H. Van Thillo's De strijd der slaven en voor drie stukken van E. Van der Straeten Dionysios I; Dionysios II: Jugurtha; de geschiedenis van het eigen vaderland was de bron voor het treurspel 1302 van laatstgenoemden schrijver en voor de twee treurspelen in verzen van I. Oorda: De Artevelden (nl. Jacob van Artevelde en Philips van Artevelde); het woelige tijdperk der Fransche omwenteling, ten slotte, koos H. Monet ter behandeling in zijn drama Charlotte Corday.

Al die stukken werden door de jury in een afzonderlijke vergadering breedvoerig en grondig onderzocht en besproken. Gaarne brengt zij hulde aan de pogingen welke de schrijvers er van hebben aangewend om kunstwerken tot stand te brengen, die door hunne degelijke hoedanigheden boven den overigen tooneelarbeid uitsteken en getuigenis afleggen, nu eens van groote oorspronkelijkheid, onloochenbare scheppingskracht en stouten durf, dan weer van volkomen bekendheid met de menigvuldige eischen van het tooneel. Daarom heeft zij het des te meer betreurd, dat, naar hare meening, geen enkel stuk zooveel treffelijke eigenschappen tegelijk vereenigt, dat zij, zonder in hooge mate onbillijk te worden, genoodzaakt was het den uitgeloofden prijs waardig te keuren. Met eenparigheid van stemmen heeft zij derhalve moeten beslissen, dat er geen voldoende reden bestond om U voor te stellen, mijnheer de Minister, dezen driejaarlijkschen wedstrijd te sluiten door het toekennen van den prijs.

[pagina 4]
[p. 4]

Eerst na rijp beraad, na lang wikken en wegen, is de jury tot deze weinig aanmoedigende beslissing overgegaan. Mocht iemand dat eene strenge uitspraak achten en er ons aan herinneren, dat het vroeger wel eens gebeurd is dat stukken, die wellicht geen grooter kunstwaarde bezitten dan degene die wij hadden te waardeeren, toch den prijs hebben behaald, dan zullen wij zoo vrij zijn te doen opmerken, dat wij ons niet konden gebonden achten door de beoordeeling van andere keurraden over andere stukken en in trouwens andere omstandigheden. Als het bovendien waar is, wat wel niemand zal ontkennen, dat intusschen onze nationale letterkunde een hooger peil heeft bereikt en tot een ongekenden bloei is gekomen, waarom zouden wij dan het volle recht niet hebben een anderen maatstaf aan te leggen dan vroeger, en kunstwerken te eischen, die niet door een enkele hoedanigheid, maar door het gezamenlijke van uitmuntende en door niemand te loochenen eigenschappen veel meer het volmaakte nabijstreven?

Aan den anderen kant acht de keurraad het niet minder te bejammeren, dat de strenge bepalingen van dezen letterkundigen wedstrijd niet gedoogen den prijs te splitsen en het bedrag er van te verdeelen tusschen de kunstenaars, die het verdienstelijkste werk hebben geleverd. Het al of niet toewijzen van de Staatsbelooning aan een bepaald tooneelstuk of aan die van een bepaalden schrijver brengt eigenaardige bezwaren mede, waaraan thans niet te ontsnappen valt. Zou een nieuwe regeling van de letterkundige wedstrijden, door den Staat uitgeschreven, in dezen geen verbetering kunnen aanbrengen en toelaten op doelmatiger wijze de kunstenaars aan te moedigen?

 

Bij het verrichten van hare werkzaamheid heeft de jury steeds de welwillende hulp ondervonden van den heer H. Baccaert, beambte bij uw departement. Door het verstrekken van inlichtingen en anderszins nog heeft hij onze taak verlicht; het is billijk, dat wij hem hier openlijk onzen dank betuigen voor zijne dienstvaardigheid.

Maar nog veel meer is het plicht dat wij, alvorens dit verslag te eindigen, aan U, mijnheer de Minister, onzen oprechten dank uitspreken voor het vertrouwen door U in ons gesteld en U onze gevoelens van eerbiedige hulde aanbieden.

 

De leden van den keurraad:

De secretaris-verslaggever,
C. Lecoutere.

De voorzitter,
G. Segers.

L. Simons, Fr. Lateur, O. Wattez.

 

Leuven, 5 September 1913.


Vorige Volgende

Footer navigatie

Logo DBNL Logo DBNL

Over DBNL

  • Wat is DBNL?
  • Over ons
  • Selectie- en editieverantwoording

Voor gebruikers

  • Gebruiksvoorwaarden/Terms of Use
  • Informatie voor rechthebbenden
  • Disclaimer
  • Privacy
  • Toegankelijkheid

Contact

  • Contactformulier
  • Veelgestelde vragen
  • Vacatures
Logo DBNL

Partners

Ga naar kb.nl logo KB
Ga naar taalunie.org logo TaalUnie
Ga naar vlaamse-erfgoedbibliotheken.be logo Vlaamse Erfgoedbibliotheken

Over dit hoofdstuk/artikel

auteurs

  • Gustaaf Segers

  • C.P.F. Lecoutere

  • Stijn Streuvels

  • Omer Wattez

  • Leo Simons