| |
| |
| |
Vader en zoon
(vervolg en slot).
VII. De weg
Volgens vaderlijk bestek,
Stoffig zijt gij en vergrijsd
En bij zonen niet in trek,
Die zich met die tochtgenoot
Muitende nog wel verdragen,
Maar zich dra op 't zijpad wagen
Dat hen tot zichzelf verstoot
En hen brengt in de betoov'ring
Van een glans die 't oog verleidt:
En de schoonheid der omloov'ring...
Ziet hen dolen door het woud,
Speurend, in zichzelf verdeeld,
Waar het al maar doffer goud
Waardeloos tot was vergeelt.
Duister dooft er lamp na lamp,
Blad na blad, en 't houdt niet over, -
Beter was het pad wat grover
En door laarzen aangestampt
Van het wegbereiden spreken,
Doof voor 't sluw verlokkend teeken,
Is er uitkomst na die tocht?
Blijft een vader niet een vader?
O, dat men hem vinden mocht
Voor het woud zich gansch ontbladert!
Eens, vermoeid van herfst'ge schijn,
Zullen zij terug gaan dwalen
Om de vader in te halen, -
Maar die zal reeds verder zijn.
| |
| |
| |
VIII. De vader
De vadernaam, - hoe nog dat woord verzaadt
Zelfs in de diepst verzade levensavond,
't Gerijpt caesarisch heerschen ondergravend,
Rimpels gladstrijkend tot een kindgelaat.
Zonder de vader is men maar hoogdravend
En stoft op kracht en praal die niet bestaat;
Men kan niet snikken; en het sterven gaat
Zwaar en weerbarstig, tot in 't hart gehavend.
De grootste geesten geven zich nog in
Zijn hand; elk houdt een grijsbesnorde zwoeger
Na al 't verlies over als laatst gewin.
Zij staren peinzende op hun blazoen,
En laten voor 't verguld niet onderdoen
De ruwe balk, ruw als die hand van vroeger.
| |
IX. De Overlevende
Wanneer mijn vader sterft, laat mij dan staan
Vereenzaamd als een treurboom in 't plantsoen,
Gesmukt met 't teerste, avondlijkste groen,
Bijna bebloesemd, sneeuwwit aangedaan.
Bijna een bruid, boven die sponde waar
Sinds kort mijn moeder ook een toevlucht vond;
En ruischende hernieuw ik 't oud verbond
Met mijn diepst neergebogen treurgebaar.
Zoo, treurend, zou ik willen sterven ook.
Maar hoe te sterven, zoo ver boven hen?
Erbarm u mijner, treurboom die ik ben,
Gedoemd te bloeien onder de stadsrook,
In 't tweeslachtig plantsoen, geen stad, geen land,
Dalend als sneeuw en stijgend als de bruid
Boven mijn vaders doode handen uit
In deze aarzellichte tusschenstand.
| |
| |
| |
X. Het nieuwe gezin
Wanneer 'k mijn vader was geweest,
Gelijk naar lichaam en naar geest
In ied're trek, en niettemin
Mijzelf erbij in 't oud gezin,
Dat 'k aldus weergaloos omspande,
Almachtig binnen zijn vier wanden,
Zou 't leven rimp'loos zijn vergleden
In paarsgewijze tegenheden,
In 't kruislingsch wiss'len van hun baan,
Als visch in water, wolk in wind,
Of in de moederschoot het kind,
Dat zich aan zijn verwekker paart
En saam met hem door 't leven vaart,
Als had het blinde oermoment,
Waarop de man de vrouw bekent,
Zich duizendvoudig door de dagen
Van 't kinderleven heengeslagen:
Eén golfslag, waarin spel en lust
Tot dienstbetoon zijn uitgerust
Aan 't eene, hoog're spel dat voort
En voortdeint, eind'loos ongestoord...
Ten overstaan van 't and're ik
Had men die lichte liefdesblik,
Die nimmer zich omfloersen laat
Of door zijn zwaarte in haat omslaat:
Het onvermijdelijk verkoelen
Dat minnaars zonder boos bedoelen
Doet heulen met de tegenstand
Die ons als hardheid ingeplant
En in 't gevoel is ingeschapen:
Een steek'lig en weerbarstig wapen
tegen de zoete dwing'landij
Van blikken van de overzij,
Dat nu, als vestingwerk onteigend
En tot ontmant'ling overneigend,
Vervallen als in vredestijd,
Zoo weinig deelnam aan de strijd
Dat voor geen vonk te vreezen viel,
| |
| |
Ontspringend aan de vreemde ziel
En ons als vijandschap bewust...
Geen twist hoefde in huis gesust;
Want ieder hoog bevel was heel
Hetzelfde in zijn tegendeel.
Weerspiegeld en tot beeld herleid:
De jeugdige onervarenheid,
Die tot voordien, misplaatst en krom,
En met het vlegelwoord ‘waarom’
Steeds op de lippen, diep miskend, -
Een stiertje dat de stier berent, -
De vader onrecht deed, omdat
Zij nimmer nog geweten had
Wat 't is van hoog af neer te zien -
En te hevelen bovendien -
Op wat zoo ver en gruw'lijk vreemd
Ons woord als van een ster verneemt
Op de and're zelfvervulde ster,
Zoo dreigend leeg, zoo vreemd en ver...
Die afgrond was nog maar een kier,
Niet breeder dan het glimpapier,
Waarop het maand'lijksch schoolrapport
De vader voorgehouden wordt,
En waar een spitse onvoldoende
Hem met de achterstand verzoende
Van 't ongeoefende vermogen:
Er trekt een glimlach door zijn oogen
En, paedagoog maar voor de sier,
Verkreukelt hij het glimpapier,
Waarop de afstand van 't geluk
In lichtjaren staat uitgedrukt,
Streng en onwrikbaar, niet te peilen,
Maar door de vader te doorijlen
Met éen bezielde blik die zich
Naar de eigen schooltijd heeft gericht,
Toen hij het zelf niet heter kon...
Een dubbelster is meer dan zon
En maan en satelliet tezamen:
Zij luist'ren naar dezelfde namen
En keeren in tot 't zelfde huis;
En aan de moeder, die zoo kuisch
en onaanraakbaar is geworden, -
| |
| |
Zonder dat toch de lust verdorde
Om man te zijn in haar bezit, -
Wordt, hoog vervuld tot 't laatste lid,
Geslacht pas in de volste zin
Geslacht, en niet als in 't begin,
Onzeker hoe het verder kiemde,
Onwetend waarom schaamte striemde,
Nog maar een daad die wordt bedreven
Zonder dat 't einde is omschreven.
Dit einde is de zoon, die deelt
In 't onvergank'lijk ritueel
Door onvermoed in zijn bestaan
Tot aan zijn oorsprong in te gaan
En vaderlijk en diep gezegend,
Door geen afgunst'ge blik bejegend,
Ineen te vloeien nacht na nacht
In 't werk waarvan 't verderf ontkracht
Is door het doel dat men zich stelt...
Geen angst die ons het hart nog kwelt
Voor onberekenbaar verborgen
Vreemd harteleed; en heel geen zorgen
Om wat de jeugd nog kan misdoen:
Minuut was met minuut verzoend
En gleed ineen tot kralenkrans...
Zoo groeide 'k op, als kind reeds mans
Genoeg om ieder raadsbesluit
Te toetsen aan hetgeen 't beduidt
In 't onvermijd'lijk wank'le brein
Van wie onfeilbaar niet kan zijn, -
Daarbij als man niet ingenomen
Tegen de pas ontloken droomen,
Die, wist ik, in hun dwaze vlucht
De wijsgeer van zichzelf niet ducht
Zoodra hij peinzend zich laat gaan
In 't schuw herinnerd voorbestaan...
Dan eind'lijk kwam de dag dat ik
Verrast werd door mijn stervenssnik,
Terwijl de zoon tot vader werd:
Een dubbelster tot drie gesterd, -
De heele lieve lange lijn
Waar 't menschenleven in verdwijnt,
| |
| |
Die losmaakt wat aaneengeboeid
Eenparig door de tijdstroom roeit:
Vader na vader, zoon na zoon,
O losse vastheid waar men woont,
Zichzelf gelijk en toch een ander
En met de eeuw'ge medestander
Op schouderhoogte naast ons voort -
Bewegend naar de donk're poort
Die ons hergeeft aan wat wij zijn:
't Geheimnisvolle wereldbrein
Dat, vader wel, of vader niet,
Ons 't laatst verblindend uitzicht biedt
Van saamgegroeid met ons geslacht
Binnen te treden in de nacht,
Die licht mag zijn of duisternis...
De waarheid die omsluierd is
Spreekt zijn orakeltaal tot ons:
De vogel kent men aan zijn dons,
Maar ook aan 't haav'loos veeren pak
Waartoe de tijd zijn pennen brak:
Die niet meer naar de hemel vaart...
Toch vaart hij! Maak zijn haan gereed!
Verjongd in 't onaanrandbaar kleed
Dat hem nog heugt uit prille uren
En tot zonsondergang zal duren,
Stevent hij naar de bergtop heen,
Die hij met brekend oog bescheen,
Als tot geboorte van zijn kind
Dat breekt uit 't vlies en wegen vindt
Om eens voor al, springlevend feest,
Te worden die hii is geweest!
Oct. '42. - Uit den bundel ‘Gestelsche Liederen’.
S. VESTDIJK
|
|