De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 200]
| |
Een echo uit het verleden
| |
[pagina 201]
| |
waarin hij de Doorluchtige Gast verwelkomde en de overtuiging uitte dat de nieuwe Regering Land en Volk ten goede zou komen. De Prins verzekerde met nadruk dat hij zeer gevoelig was voor het in hem gestelde vertrouwen. Een diepe indruk maakte de volgende verklaring: ‘Je sais que la ville de Gand a beaucoup souffert dans son industrie depuis la révolution. Quand j'aurai rempli le devoir que m'impose la Constitution Belge et que je serai définitivement le chef de l'Etat, je m'occuperai sans relâche de la prospérité de vos fabriques comme des intérêts du Royaume’. Het verantwoordelijkheidsgevoel en het plichtsbesef van de Prins kwamen voor het eerst te Gent openbaar tot uiting. Toen Koning Leopold de 19de juli de troon beklom en de Grondwettelijke eed aflegde, stemde Gent in met de opgetogenheid, die heel het Land door weerklonk. De orangistische gezindheid ging aan het luwen en maakte allengs plaats voor een diepgevoelde nationale aanhankelijkheid. Het volgend feit getuigt het. Op 18 april 1856 kondigde de Voorzitter van de Kamer van Volksvertegenwoordigers aan, dat in de geheime zitting besloten werd het 25-jarig jubileum van de regering van Leopold I te vieren. De Senaat keurde eenparig het voorstel goed: de patriotische gebeurtenis zou op 21 juli 1856 in de hoofdstad op een grootse wijze geschieden. Een stoet zou gevormd worden met de medewerking van de negen provinciën. De Oostvlaamse gemeenten besloten te zorgen voor een praalwagen voorstellende: De grootheid der Vlaamse gemeenten in de XIVe eeuw. Het plan echter werd hoofdzakelijk ontworpen en uitgevoerd door Gentse kunstenaars: de bouwkundige A. Pauli, de beeldhouwer De Vigne-Guyo, die het standbeeld voor Jacob Van Artevelde schiep, de schilders Felix De Vigne en J. De Vriendt. De Gentenaars bepaalden zich niet bij die geestdriftige medewerking. Ze besloten een Gentse wagen op te tooien ter verheerlijking van de ‘Land- en Hovingbouw’. Het succes, dat ze behaalden, zette ze aan noch meer noch min de Koning en de Koninklijke Familie uit te nodigen in de Stad van Leie en Schelde een paar dagen te verblijven. Dadelijk werden daartoe de nodige stappen gedaan. Even spoedig kwam het antwoord. Op 26 juli 1856 kondigde de burgemeester aan dat het Z.M. behaagde het verzoek van het Gents Stadsbestuur in te willigen. De Hertog en de Hertogin van Brabant, de Graaf van Vlaanderen en Prinses Charlotte zouden de Vorst vergezellen. Op 31 augustus stoomde de met driekleurige vlaggen getooide Koninklijke trein het Zuidstation binnen. Het gaat niet op het verslag, door IS. Van Doosselaere opgemaakt, op de voet te volgen. Het volsta te wijzen op de feiten, die het speciaal Gents karakter kenmerken en een duidelijke blik gunnen op de toenmalige sociale toestanden, evenals op de gezindheid van de massa tegenover die van de ‘hogere’ burgerij; ze | |
[pagina 202]
| |
getuigen van het langzaam, door de moeilijkste omstandigheden heen, zich dringende Vlaamse Beweging. De pleinen en straten en openbare gebouwen waren weelderig opgesmukt. Bekoorlijk was de aanblik van het Stadhuis en het lokaal van de Dierentuin; het Casino praalde in een weelde van zeldzame bloemen en sierplanten. De Kouter muntte uit door zijn kleurrijke lampions en olielampjes voor de opluistering van het Volksbal 's avonds. Pronkerig glansde de zaal van de Grote Schouwburg voor het banket. De ere-tafel was getooid met het gouden en zilveren gerei door de adellijke families geredelijk ter beschikking gesteld. De Redoutezaal met haar achttiende-eeuwse sieraden was klaar voor de danspartij, waarop de Hoge Gasten en de vooraanstaande Gentse personaliteiten met de rijk getooide dames van de adel en de aristocratie de quadrille zouden dansen. Het Venetiaans nachtfeest, waarbij tal van schitterend verlichte boten statig op de Leie voorbijgleden als in een sprookjeswereld, bereikte het summum van de bevalligheid. De massa, het eigenlijk volk, bleef niet ten achteren. Te Gent was het tot na de eerste oorlog 1914-1918 de gewoonte, vooral in de volksbuurten, op de deurposten en vensterkozijnen van de voorgevels kaarsen en vetpotjes te plaatsen, die 's avonds aangestoken werden ter huldiging van een ‘primus’ of voor verjaringsfeesten. Bij het Koninklijk bezoek was dat eeuwenoud gebruik een bijna algemene regel, zo in het centrum van de Stad als in de buitenwijken. Die karakteristieke versieringen werden voltooid met borden, waarop de massa de gevoelens, die haar overstelpten, op een veelal naïeve, maar niet minder aandoenlijke wijze vertolkte. Een prijskamp was uitgeschreven geworden voor de ‘beste gedichten’. Enige voorbeelden volstaan om de gevoelswaarde van de Gentenaars te toetsen. Ze laten duidelijk de drang uitkomen naar het Recht, dat de Volkstaal toekomt. I.
Geen haet of nijd op Gal of Wael,
Maar 't heilig regt voor Vlaendrens tael,
O, Koning, vragen wij.
Geen moedertael, geen Vaderland
Een Volk, dat eigen aert verbant.
Wordt rijp voor slavernij.
II.
De Koning is ons vader,
ons leidsman en behoeder.
En Vlaendren is een moeder.
Toch blijft ons te gader
Als dierbaerst en geheiligst pand
de Tael van 't Nederduitsch Vaderland.
| |
[pagina 203]
| |
III.
Maer wat kan een werkman nu?
Ja, getekend in ellende,
Al waer hij zich wende
Ziet hij zijn vrouw en zijn kroost
Hopeloos en zonder troost,
Toch wijten wij het niet aan U.
Van Willem Rogghé komt een zijner eerste ontboezemingen in de volgende verzen voor: 'k Ontsteek maer weinig lichtjes, dat is waer,
de schuld daervan kan toch op mij niet kleven,
Men heeft sinds vijf en twintig jaer
Den Vlaming zeer weinig licht gegevenGa naar voetnoot1).
In de volkswijken bekommerde men zich niet om voornoemde prijskamp. Daar vloeide onbewimpeld uit de volksmond datgene waarmee het hart vol was; de werkelijkheidszin liet zich soms bitter en scherp onbelemmerd merken. De bakkers willen ook den Koning loven,
En wenschen dat Hij lang nog regeere.
Hoe meerder werk voor hunnen oven
Hoe min het volk in nood verkeert.
Ja! ik zou in mijn handen plakken
Waer 't graen niet duurder dan het plagt
En mochten wij maer dag en nacht
Min roggen en meerder tarwe bakken.
Ik ben een snijder van mijn stiel,
'k Min Leopold met hert en ziel,
Omdat hij - 't kan er mêe van spreken
Ons land niet in de kleeren heeft gesteeken.
| |
[pagina 204]
| |
De aanhankelijkheid aan de Koning en het dieper doordringen van het besef van de nationale plichtsvervulling lieten zich trots alles duidelijk merken. B.v.: Ben ik werkman, 'k bemin U, Vorst,
Zoowel als de rijke lieden,
Die U prachtig hulde bieden.
Kwaemt Gij eens in beter tijden!
O! dan zoudt Gij U verblijden
In des werkmans goede borst.
Wil straet en woning schoon verlichten.
Wie voor het land
Geen keersken brandt
Voldoet niet aan zijn burgerpligten.
De schoonste les, ons hier gegeven
Als kindren van het Vlaemsch geslacht.
Staet op het landsblazoen geschreven,
Eendragtigheid baert macht.
Die laatste vier verzen waren van A. Duhamel, toen bestuurder van de Rijksmiddelbare School. De toon werd hoger aangeheven.
De Koning zou een duidelijker blik op de toestanden bekomen. Op de Vrijdagsmarkt was een verhoog opgesteld, voorzien van een fluwelen baldakijn, dat gediend had in de XVIIIe eeuw tijdens het Oostenrijks Bewind voor een bezoek van Keizerin Maria-Theresia. Z.M. en de Prinsen en Prinsessen namen er plaats. Hun gevolg en de autoriteiten, die zich om hen heen schaarden, volledigden de ontzaginboezemende groep. De feestelijke stemming werd nog gesterkt door de praal der versiering, die het historisch plein in een aangrijpende heerlijkheid omschiep. Onwillekeurig deed ze denken aan de glans, die de Landjuwelen in de XVIe en XVIIe eeuw kenmerkte. Het was een bijzonder geschikt kader om de officiële redevoeringen, afgewisseld met muzikale uitvoeringen, te beluisteren. Imponerend boven alles was de stoet die tot slot van het programma-nummer voorbijtrok. Namen er deel aan ongeveer 17.000 ambachtslieden, fabriekwerkers, fabriekwerksters, mannen, vrouwen en tal van pas de kinderjaren ontwassen jongens en meisjes, allen in hun werkklederen. Ze defileerden in een voorbeeldige orde; ze brachten de Koning en de Koninklijke familie eerbiedig hun huldegroet. Het maakte zo'n geweldige indruk dat uit de massa toeschouwers, die dichtbij de huizenrijen samengedrongen waren, een twintigjarig student, Julius Vuylsteke, lid van ‘'t Zal wel gaan’, de kreet slaakte: ‘Aan ons | |
[pagina 205]
| |
die massa de hand te reiken voor haar sociale en kulturele verheffing!’ In een gedicht zette hij later de noodzakelijkheid uiteen van het streven naar volksverheffing, waaraan hij voortaan als lyrieker, politieker en Vlaamsgezinde zijn bedrijvig leven zou wijden.Ga naar voetnoot1)Ga naar voetnoot2) Z.M. scheen sterk aangegrepen. Hij zou het fabriekswezen zijn volle aandacht willen schenken. Het programma der feestelijkheden werd derwijze gewijzigd dat de volgende dag de Koning daartoe de gelegenheid zou geboden worden. Op maandag 1 september kwam het bezoek aan de fabrieken als La Lys en de Phoenix aan de beurt. Het was een onbewimpelde aanraking met de in vele opzichten schrijnende werkelijkheid. De Koning sprak aanmoedigend de arbeiders toe: ze verstonden de Vorst niet, die de volkstaal niet kende. Ze betoonden zich echter nochtans opgetogen, want de gelaatsuitdrukking en de warmte van de stem van de Koning imponeerden ze. Dankbaar straalden hun blikken, maar het geronk en gerammel van de snel eentonig wentelende raderen der machines riepen ze tot de werkelijkheid terug. Het hoog gezelschap begaf zich ook naar het meisjeswezengesticht der Ursulinen, de ‘Blauwe Meisjes’; bij hen hadden de ‘Rode Lijvekens’, de weesmeisjes van de Stedelijke inrichting, zich gevoegd. De Hertogin van Brabant en Prinses Charlotte konden met bijzondere aandacht en verrukking het klossenspel van de vlugge vingers van vijfhonderd weesmeisjes, diep gebogen op het kussen, nagaan, en het kantwerk langzaam zien ontstaan, bestemd om de weelde van de door de fortuin begunstigden te verhogen. Een afwisseling in die aangrijpende blik in de neerdrukkende toestanden, waarin de werkersbevolking verkeerde, werd geboden door een kennismaking met een der wijdbefaamde hofbouwinrichtingen, een concert in het Justitiepaleis waarbij de Maatschappij ‘De Melomanen’ haar roem in de koorzang staafde, en een kort bezoek aan het Museum voor Schone Kunsten, nog gevestigd in de lokalen van de Academie. Daar had Z.M. het genoegen kennis te maken met de Gentse kunstschilders en beeldhouwers; ook kon hij warm de hand drukken aan de toen nog jonge en zeer hoog | |
[pagina 206]
| |
geprezen Lievin De Winne, die zijn wonderwel geslaagd portret gepenseeld had. Het meesterstuk prijkt op een ereplaats van een der zalen van het nieuw Paleis voor Schone Kunsten te Gent. Een bijzonder Vlaamse gebeurtenis was de toneelvertoning in Minardschouwburg. De toneelkring ‘Broedermin en Taalijver’ had met de eeuwenoude Hoofdkamer der Rederijkers ‘De Fonteine’ een vertoning voorbereid, die op het groots opgevat en geestdriftig uitgevoerd feestprogramma de stempel drukte van Vlaamse waardigheid en Vlaamse wilskracht. Hippoliet van Peene, de leider van ‘Broedermin en Taalijver’ had een gelegenheidsdrama ‘De Dragonders van Latour’ klaargemaakt. Karel Ondereet, Voorzitter van de Fonteine, had op zijn beurt een toneelspel op het getouw gezet, waarin hij de toestanden weder opwekte, die zich in 1848 voordeden midden in de uitbarsting van revoluties in Europa, die ook in België dreigden uit te breken. Het was de gelegenheid de heroïsche houding van Koning Leopold I te doen uitkomen, die zich vrijwillig bereid verklaarde de Kroon te verzaken, indien het Volk dat verlangde. De kreet ‘Leve de Koning’ was toen het duidelijk bewijs van de ongerepte aanhankelijkheid van de massa aan de algemeen geëerde Leider van de Staat. Namens de toneelspelers sprak H. van Peene de Vorst op de volgende wijze toe: ‘Sire, De maatschappij ‘Les Choeurs’ vertolkte twee Vlaamse koren, een op tekst van Prudens van Duyse getoonzet door F. Gevaert en een op tekst van H. van Peene met muziek van K. Miry. De Koning en de Koninklijke Familie hadden maar een deel van de vertoning kunnen bijwonen. Z.M. betoonde zijn grote voldoening over de kunstprestatie van de Vlaamse toneelspelers. Op de rede van Hippoliet van Peene, antwoordde Z.M. dat, zo hem de kennis van de Vlaamse taal ontbrak, hij wel goed gevoelde de genegen patriotische gezindheid van de Gentenaars te zijnen opzichte. Hij verklaarde dat hij de letterkundige bedrijvigheid in de Vlaamse gewesten en de loffelijke kunstvaardigheid der Vlaamse tonelisten zeer waardeerde. Hij herinnerde aan het eerste bezoek dat hij vijfentwintig jaar geleden | |
[pagina 207]
| |
aan Gent bracht. Z.M. verzekerde dat hij haar een oprechte belangstelling toedroeg en drukte de vaste hoop uit dat zij alsook haar roemrijke faam moge behouden. Z.M. verliet echter Gent niet. De Koning zou de dinsdagmorgen, buiten alle officiële plichtplegingen, nog het Begijnhof bezichtigen, dat dichtbij de Burgstraat een schilderachtig, helaas later deerlijk verminkt en verlaten, statig, rustig, stemmig toevluchtsoord bood aan oude en jonge vrouwen, die het koortsig gedoe van de wereld ontvloden. Mgr. de Bisschop van Gent en de Grootjuffrouw leidden de voorname bezoekers, die bijzonder de heerlijkheden bewonderden, welke het Begijnhof kon bieden. Vooral trof hen de stille, eerbiedafdwingende atmosfeer, die alle zorgen verdreef, de opperste vreugde schonk. Het gevoel van volledige gerustheid werd er immers gewekt door de nauwe gemeenschap met de Goddelijke barmhartigheid bij het stipt verrichten van het regelmatig opgelegd dagelijks werk, het trouw naleven van de gedane geloften en het vurig prevelen van gebeden. Het bezoek werd besloten met een korte poos in de van alle wereldse praal ontblote Ste Elisabethkerk, terwijl jonge begijntjes het ‘Dominus conservat eum et vivificat eum’ door het stil gelispel van het orgel begeleid, de Koning ten goede, aanhieven. Het verblijf van Z.M., de Prinsen en de Prinsessen en gevolg te Gent nam een einde. Het Koninklijk bezoek was een gebeurtenis van belang. Behalve daar waar het Volk aan het woord kwam, was alles Frans wat de klok sloeg. IS. van Doosselaere beperkte zich enkel de feiten aan te stippen zonder enig commentaar. Alleen deed hij opmerken dat zelfs in de muziekuitvoeringen de vreemde kunst de nationale vrijwel totaal verdrong. Hij vertaalde al de Franse teksten en gaf in het Luxus-album aan de Moedertaal de plaats, die haar toekomt. Dat hij zich, vol toewijding van die taak kweet, is niet te verwonderen. IS. van Doosselaere behoorde tot de kleine groep, die in 1851 het Willems-Fonds stichtte, dat sedertdien het werk, waaraan J.Fr. Willems de eerste stoot gaf, voort laat gedijen tot bevordering van de Vlaamse volkswaardigheid en de versterking van het nationaal welzijn. Tempora mutant et nos in üs: de tijden veranderen en wij tevens, doch met het trouw behoud van erkentelijkheid jegens hen, die in de moeilijkste tijden de weg baanden voor de Vlaamse vooruitgang en op de plicht wezen, die de nakomelingen te vervullen hebben tot nut van het algemeen. |
|