Wat de grond van deze overpeinzingen betreft, we zegden reeds, dat De Grave er van overtuigd is, in de Atlanten de oudste voorvaderen van de Vlamingen terug te vinden. Na het Trojaanse avontuur bereikt Odusseus de haven van Blankenberge, sticht Ulyssewege of Lissewege, en bezoekt Kirké op Circea of Zierikzee. De Elyzeese velden moeten gesitueerd worden op de Zeeuwse eilanden en Homeros is een Vlaming. Laat de fameuze zeven steden elkaar het voorrecht betwisten, de dichter van de Ilias als kind met de bikkels te hebben zien spelen in hun straten, het staat vast, dat zijn wieg te Saint-Omer gestaan heeft, en daarmee basta.
Rondom deze hoofdpunten voortfantaserend, pardon, voortredenerend, voert De Grave alles wat hij van de Oudheid weet, en het is beslist niet weinig, tot Vlaanderen terug. Onze Flandria irredente gaat dus niet enkel maar tot een hoekje van Frankrijk. We mogen er aanspraak op maken, de grondleggers van de Griekse cultuur te zijn en voorlopers van de missionarissen te hebben gezonden tot Bénarès, excusez du peu. Vanzelfsprekend waren de Egyptenaren eveneens door ons gekoloniseerd en de oude Perzen spraken vlot het ABN van die tijd.
Evenmin als de biograaf kan de lezer het, anno 1957, helpen, minder spotlust te voelen dan sympathie voor deze doorhollende specialist der cultuur-annexaties. Waarschijnlijk zet wel niemand een hoge borst op bij het overwegen van zoveel nationale trots, maar er rijst ook in ons geen gevoel van meewarigheid tegenover de naïeve gevolgtrekkingen, die al deze voortvarende conclusies staven. De Grave redeneert zuiver, maar zijn vertrekpunten zijn natuurlijk vals. Zij konden ook moeilijk anders dan vals zijn, gezien de staat der kennissen, waarop hij zich moest baseren. De Grave is niet gekker dan een stelletje mensen, die in de geschiedenis en in de wijsbegeerte een plaats wisten te veroveren, hoewel hun standpunten vandaag volkomen verouderd en vals heten. Niemand denkt er een ogenblik aan, de Renaissance-uitgever Estienne de steen toe te werpen, omdat hij meende, dat het Frans de rechtstreekse voortzetting was van het Grieks. Voor een eeuw meenden anthropologen toch nog, dat er in Uele mensen leefden met een staart aan het ondereinde van hun rug, de Azandestam. Zij trokken daar ongestraft de conclusie uit, dat het hier om lui moest gaan, die nog maar pas uit de bomen te voorschijn waren gekomen. Blavier heeft er niet aan gedacht, deze wetenschappelijke vorsers op te nemen in zijn Bibliographie des fous littéraires.
Indien hij zijn criteria strikt gevolgd had, zou hij aan de Gentse ‘membre du conseil des Anciens’ voorzeker geen plaats hebben gegeven. Hij aanvaardt namelijk de maatstaven van Chambernac, die eist dat wie discipelen kent, niet tot de categorie der literaire gekken mag gerekend worden. De Grave heeft epigonen en plagiairs gekend, die tot op het einde van de vorige eeuw klakkeloos of mits lichte wijzigingen, bepaalde van zijn opvattingen hebben hernomen. Buitendien echter misstaat de auteur van