De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 641]
| |||||||||||||||||||||
Katholieken en protestanten in de geschiedenis van de Nederlanden
| |||||||||||||||||||||
[pagina 642]
| |||||||||||||||||||||
stellig nog niet. De laattijdige protestantisering van het Noorden werd voor het eerst in haar juiste verhoudingen gezien door P. GeylGa naar eind1), daarna grondig bestudeerd door L.J. RogierGa naar eind2), en door laatstgenoemde auteur naderhand nog op een bijzonder heldere wijze in een synthetisch betoog samengevatGa naar eind3). De Nijmeegse hoogleraar beschrijft de toestand in het Noorden aan de vooravond van de inval van de Watergeuzen (1572) als volgt: ‘De volksmassa was in overgrote meerderheid katholiek en toonde geenszins neiging tot een massale overgang naar het protestantisme, al was het heersende geloof meestal van geen edel of vurig gehalte. Slechts enkele percenten van de bevolking en dan nog zo goed als uitsluitend in de steden, waren rijp voor de protestantiseringGa naar eind4)’. Nog in 1587, twee jaren dus na de val van Antwerpen, toen het Noorden de strijd alleen voortzette, schetste het Hof van Holland ten behoeve van de door de Engelse koningin Elizabeth ter ondersteuning van het Noorden afgevaardigde gouverneur-generaal Leicester de situatie aldus: de grote meerderheid van de bevolking was ‘de Roomse religie nog van herten toegedaan’Ga naar eind5). De protestantisering kreeg slechts geleidelijk haar beslag. Pas in het midden van de 17de eeuw was, zover men het kan ramen, de helft van de bevolking van de Republiek het katholieke geloof ontrouw geworden. Merkwaardig is nu, dat in de jaren van de strijd tussen de gezamenlijke gewesten tegen Spanje, de numerieke verhoudingen voor de protestantse geloofsgemeenschappen in het Zuiden veel gunstiger waren geweest dan in het Noorden. Men beschikt dienaangaande over zeer nauwkeurige gegevens, althans wat Antwerpen betreft, de toenmaals grootste Zuidnederlandse stad. Zij zijn door onze landgenoot R. Boumans op voortreffelijke wijze bewerkt gewordenGa naar eind6). Zij komen voor in twee in het Antwerpse stadsarchief bewaarde registers, bevattende, de ene een volledige lijst van de leden van de burgerwacht ten tijde van het beleg door Alexander Farnese, de andere een eveneens volledige opsomming van de suppoosten der zes gezworen krijgsgilden. Zij werden kort na de overgave van de stad aan de gouverneurgeneraal samengesteld met het oog op de zuivering van deze gewapende korpsen; in verband met deze bewerking werd naast elke naam de geloofsbelijdenis van de bedoelde persoon opgetekend. Het eerste document somt 10.788 manschappen op, d.w.z. ongetwijfeld de meerderheid van de weerbare mannen van de stad. Onder hen telde men 44,97 t.h. Katholieken, 14,57 t.h. Luthersen, 28,18 t.h. Calvinisten en Doopsgezinden, terwijl voor 10,86 t.h. van de vermelde personen de geloofsbelijdenis onbekend of twijfelachtig is, en 1,42 t.h. onder hen moeilijk in een van de vorige categorieën kunnen worden ondergebracht. De krijgsgilden telden 835 leden, onder wie 292 Katholieken en 543 Protestanten. Het aantal Protestanten is in beide gevallen indrukwekkend. Men kan natuurlijk niet volhouden dat die cijfers de verhoudingen in de totale bevolking nauwkeurig weerspiegelen. Dat is hoogstwaarschijnlijk niet het geval, ook niet met die van het | |||||||||||||||||||||
[pagina 643]
| |||||||||||||||||||||
eerste register. Immers, op een bevolking van ca. 100.000 inwoners vertegenwoordigen 10.000 manschappen stellig niet alle weerbare lieden. De niet in de burgerwacht opgenomenen zullen wel in hoofdzaak onbetrouwbare Katholieken zijn geweest. Maar ook dan is het duidelijk dat met de traditionele opvatting moet worden gebroken: Antwerpen werd in de jaren van Don Juan en Farnese niet beheerst door een ‘actieve, doch kleine’ minderheid. De verschillende groeperingen van Protestanten (samen ten minste 42,75 t.h. van de burgerwacht vormende) moeten een sterke minderheid in de gezamenlijke bevolking hebben uitgemaakt. Boumans voorkomt terecht de tegenwerping, als zouden velen zich tijdens de strijd tegen Spanje zonder innerlijke overtuiging bij de Protestanten hebben aangesloten. Dat is stellig niet waar voor de Luthersen noch voor de Doopsgezinden - zij behoorden immers niet tot de heersende partij -, en dat kon het slechts in geringe mate voor de Calvinisten zijnGa naar eind7). Anderzijds weten wij dat onmiddellijk na de overgave van Antwerpen in 1585 een groot aantal inwoners, wellicht 25.000, de stad verlieten. Toen in 1589 het aan de niet-Katholieken aldaar gelaten respijt een einde nam, volgden nog vele duizenden anderen hun voorbeeld. Wellicht mag men het totale aantal Antwerpenaren die hun stad voor het einde van de eeuw vaarwel zegden, op 40.000 schatten, d.w.z. de twee vijfden van het na het midden van de eeuw bereikte hoogste bevolkingscijferGa naar eind8). Het waren weliswaar niet allen Protestanten die aldus de vrijheid verkozen. Ook Katholieken verlieten hun stad voorgoed, wellicht mede onder de drang van economische motieven. Daar staat dan weer tegenover, dat een aantal Protestanten, al of niet bereid zich te bekeren, ter plaatse bleven, zodat al met al de verhouding van de uitgewekenen tot het geheel van de vroegere bevolking niet zo heel veel zal hebben afgeweken van die van de niet-Katholieken tot datzelfde geheel. Tot aan de herovering van Vlaanderen en van Brabant door Farnese moet dan ook de hoofdmassa van de aanhangers der Hervorming, en bijgevolg de voedingsbodem voor de stuwkracht van de strijd tegen Spanje, in die gewesten worden gezocht, meer dan in het Noorden. Terecht wijst Blockmans op de geweldige financiële inspanning die van 1576 tot 1585 te Antwerpen met het oog op die strijd werd verricht. Niet slechts schoten de kapitaalkrachtige kooplieden aldaar de Staten-Generaal de nodige gelden voor met het oog op het onderhoud van het leger; de stad zelf legde zich in die jaren ‘niet minder dan zes Honderdste penningen’ op, ‘die elk 100.000 gulden opbrachten, en vijf Vijfde penningen, ieder 125.000 gulden voor het algemeen welzijn bezorgend’.Ga naar eind9) Eerst met de val van Antwerpen en de massale uitwijking van tienduizenden verbeten Vlamingen en Brabanders werd de energie, vereist voor het zegevierend beëindigen van de strijd, in voldoende mate in het Noorden opgestapeld. Maar dat betekent nog geenszins, zoals hiervoor is gezegd, | |||||||||||||||||||||
[pagina 644]
| |||||||||||||||||||||
dat de meerderheid van de bevolking er reeds de godsdienst van de dragers van het verzet had aangenomen. Hoewel de katholieke eredienst tijdens de opstand in feite in vele plaatsen was afgeschaft, werd de vervolging ervan niet consequent doorgezet. Met Rogier mag men aannemen dat ‘de Republiek der Verenigde Nederlanden hoogstwaarschijnlijk het meest tolerante staatslichaam van het ancien régime was’. Wel werd de beoefening van de oude godsdienst naderhand ook officieel verboden, de toepassing van die bepalingen viel echter in de practijk geweldig mee. Ook werd het protestantiseringsproces veelal door de katholieke missie geremd of zelfs bepaald tegengehouden. De slotsom is, dat er ook in het Nederland van benoorden de grote rivieren, tot in onze tijd, een aantal min of meer sterk Rooms gekleurde gebieden bleven bestaan, vooral in de provincies Utrecht en Noord-Holland en op het vasteland van Zuid-Holland.
In de loop van het verdere bestaan der Republiek brokkelde het percentage van de Katholieken slechts langzaam af. Omstreeks het midden van de 17de eeuw mag hun aantal, zoals reeds hiervóór is aangestipt, nog op bijna de helft van de bevolking worden geraamd. Toen in 1795 de eerste volkstelling werd gehouden, was het tot even onder de 40 t.h. gedaald. Wil men nu dit laatste cijfer voor de verdere ontwikkeling als punt van vergelijking gebruiken, dan dient men te beginnen met het aan te passen. Eerst na genoemd jaar immers werden verschillende, ook heden ten dage bijna volledig katholieke, gebieden in de Noordnederlandse staat opgenomen. Binnen de grenzen van het huidige koninkrijk Nederland zal het percentage Roomsen in 1795 dus wellicht iets hoger dan 40 t.h. hebben gelegen. Sindsdien blijkt nu de daling geleidelijk te zijn doorgegaan. In 1840 bedroeg het percentage-cijfer nog 38.5. De verdere afbrokkeling, die tot in 1909 aanhield, kan men uit onderstaande tabel aflezen. Van laatstgenoemd jaar af begon een, eveneens constante, stijging, die in onze dagen nog steeds voortduurt.
Voor de niet-voorgelichte beschouwer is die gestadige achteruitgang, van 1795 tot 1909, precies dus in de periode van de emancipatie der Roomsen, een echte puzzle. Hij is namelijk geneigd de huidige hogere geboortecoëfficiënten van de katholieke gebieden in Nederland in de 19de eeuw te projecteren, ten onrechte, zoals dadelijk zal blijken. De oplossing van de moeilijkheid vindt men uitvoerig uiteengezet in een merkwaardige lezing van de Nederlandse demograaf E.W. Hofstee, tijdens de Vlaams-Nederlandse Akademiedagen in 1954 te Amsterdam. | |||||||||||||||||||||
[pagina 645]
| |||||||||||||||||||||
gehouden.Ga naar eind10) Bijzonder suggestief is in die studie de vergelijking van de eraan toegevoegde kaarten van het aantal geborenen per 1000 inwoners in 1851-1855 en in 1931-1935. In het eerstgenoemde lustrum hadden de overwegend Rooms-Katholieke gebieden (Noord-Brabant, Limburg en delen van Gelderland en van Overijssel) belangrijk lagere geboortecoëfficiënten dan het overige Nederland, in het laatstgenoemde lustrum daarentegen opmerkelijk hogere. Die grondige wijziging geeft natuurlijk rekenschap van de hiervóór aangestipte verschillend gerichte tendenzen van het algemeen percentage der katholieke bevolking in de periodes vóór en na 1909. Maar de moeilijkheid wordt door deze vaststelling alleen maar verplaatst. Waarom was de geboortecoëfficiënt in de 19de eeuw bij de Roomsen lager dan bij de Protestanten, in de 20ste eeuw daarentegen hoger? Men houde bij het zoeken naar het antwoord in het oog dat de huwelijksvruchtbaarheid in de verschillende provincies in 1851-1855 niet merkbaar uiteenliep. Als factoren die de lage geboortecoëfficiënt van de 19de eeuw bepaalden dienen daarentegen aangewezen het bij de Roomsen geringer aantal van de gehuwde vrouwen onder de vrouwen van 15-45 jaar, en de latere leeftijd waarop zij in het huwelijk traden. Van de oorzaak van dit laatste verschijnsel nu geeft Hofstee rekenschap door te wijzen op het bestaan ‘in de 19de eeuw bij de boeren op (de Nederlandse zandgronden)’ - dat zijn grofweg gezien de overwegend Roomse gebiedsdelen - ‘van een stelsel van huwelijk en voortplanting... waardoor deze bevolkingsgroep op een merkwaardige wijze, zonder beperking van het kindertal in het huwelijk, de omvang van het nageslacht wist aan te passen aan de aanwezige bestaansmogelijkheden’... ‘Had b.v. een boer meer dan één zoon... en was voor deze zoon in de toekomst slechts de ouderlijke boerderij ter beschikking, dan trouwde slechts één van de zoons en bovendien niet vóór de vader zelf niet meer in staat was om het bedrijf te voeren. De rest van de broers - en van de zusters - bleef ongetrouwd bij de ouders en naderhand bij de broer inwonen, en vond, evenals deze, zijn bestaan in het ouderlijk bedrijf’Ga naar eind11). Dit stelsel bleef heersen, tot het ogenblik kwam waarop op de zandgronden door het gebruik van kunstmest en dergelijke de bestaansmogelijkheden in de landbouw groter werden, en tot in diezelfde gebieden door industrialisering, buiten de landbouw om, nieuwe bestaansmogelijkheden ontstondenGa naar eind12). De ommekeer werd voelbaar omstreeks de eeuwwisseling. Het gevolg ervan was een verhoging van het aantal huwelijken bij de Katholieken en daaruit voortspruitend een stijging van hun geboortecoëfficiënt. Daarentegen hadden deze gebieden, gezien de houding te dien opzichte door de Katholieke Kerk opgelegd, minder af te rekenen met de inmiddels ingetreden algemene strekking tot kinderbeperking, zodat de demografische tendens in Nederland nu bepaald ten gunste van de Roomsen omsloeg. *** | |||||||||||||||||||||
[pagina 646]
| |||||||||||||||||||||
De hier vermelde cijfers wijzigen grondig het traditionele beeld. Vóór 1585 een relatief grotere proportie van Protestanten in Vlaanderen en Brabant dan in Holland, een zeer laattijdige groei van de hervormde kerkgenootschappen in het Noorden, het voortbestaan van sterke Roomse groepen benoorden de grote rivieren en, mede daardoor, een relatief hoog percentage van Katholieken in de Republiek, een geleidelijke afbrokkeling van hun effectieven in de 19de eeuw, het is alles zo heel anders dan de leek, ook de ontwikkelde leek, althans in België, het zich voorstelt. Het gaat evenwel niet op, die gegevens uit te stallen, zonder tevens een belangrijk voorbehoud te maken: het feit zelf dat die gegevens weinig blijken te passen bij het algemene verloop van de historie impliceert de relativiteit van hun betekenis. Numeriek overwicht geeft niet steeds de doorslag, volksgroepen die elkaar, wat het getal betreft, in evenwicht houden, neutraliseren elkaars streven daarom nog niet. De opstand tegen Filips II brak niet om godsdienstige motieven alleen uit, ook politieke beweegredenen wogen zwaar in de schaal, maar de hevigheid van het verzet is niet denkbaar zonder de stuwkracht die van de Protestanten uitging, en die Protestanten waren een minderheid, sterker in het Zuiden dan in het Noorden, althans vóór 1585, maar steeds een minderheid. Het is een merkwaardig feit dat vóór 1585, in Brabant en in Vlaanderen zowel als in het Noorden, een belangrijke fractie van de Katholieken aandeel had in de strijd, daarbij op de koop toe nemende het gevaar dat hun eigen eredienst meer en meer bedreigde. Het is even merkwaardig dat, van 1585 tot 1648, toen het Noorden alleen voor zijn bestaan bleef doorvechten, de Katholieken, die er nog de meerderheid van de bevolking vormden, of, tegen het einde, althans nagenoeg de helft, in de vervolgingen waaraan hun godsdienst blootstond toch nooit een aanleiding vonden om een ‘vijfde colonne’ te vormen. Klaarblijkelijk speelden in die worsteling andere factoren een rol dan de simplistische tegenstelling katholiek-protestant laat vermoeden. Vaderlands samenhorigheidsgevoel, besef van de betekenis van 's lands zelfstandigheid voor de algemene welvaart zullen wel hebben meegesproken. Numerieke belangrijkheid is niet alles; zij impliceert evenwel een potentieel, dat zich in gunstiger geworden omstandigheden kan doen gelden. Hier ligt dan de verklaring van de paradox die de 19de eeuw in Nederland vertoont. Het jaar 1795 luidde de emancipatie van de Katholieken in; zij werkte de ganse eeuw op sociaal en economisch gebied door, tot het Roomse deel van het Nederlandse volk kort na 1900 bij benadering reeds een positie had bereikt die overeenstemde met zijn in de laatste honderd jaren al met al toch niet zo sterk geslonken numerieke belangrijkheid. Met de procentuele aangroei van de Roomsen in de nu voorbije halve eeuw werd die positie nog versterkt. |
|