De Vlaamse Gids. Jaargang 41
(1957)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 693]
| |
Island in the sun:
| |
[pagina 694]
| |
Er bestaat dus geen reden om ons met onze zwarte broeders niet te verbroederen. Laten we niet slimmer zijn dan de natuur, die wel weet wat ze doet wanneer ze blanken en zwarten liefde voor elkaar laat opvatten. De wetenschap heeft kunnen constateren dat bastaards het menselijke ras verbeteren: ook raciaal betekent ‘in-breeding’ ten slotte verzwakking. Dat een wereld van kleurlingen vervelend van eenvervigheid zou worden? Ik heb me nog nooit verveeld onder mijns kleurgelijken. En de erfelijkheidswetten zullen wel voor de nodige verrassingen zorgen: die kleurlingen zullen nooit weten of de ooievaar hun wit of zwart zal brengen. En wat zou een gekleurd kleinkind mij kunnen deren, ik die destijds niet alleen geen aanstoot heb genomen aan Green pastures (William Keighley, 1936), de film welke het bijbelverhaal veraanschouwelijkt zoals een negerkind dat droomt, - maar die dat werk subliem heb gevonden, heerlijk ontroerend en diep ernstig. Nochtans had zelfs onze Goede Heer daarin de huid van een neger. Er is alleen iets anders. Sinds de XXste eeuw vormt de wereld één geheel. Het is niet meer mogelijk op de aarde gescheiden van elkaar te leven, ieder op zijn wijze, hier als wilden en ginds als beschaafden. De woestijnen die ons scheidden, bestaan niet meer. We zijn allen naaste buren geworden, die rekening met elkaar moeten houden. En wat die beschaving der blanken aangaat, ze heeft als alle deugden haar gebrekkelijke kant, maar al met al is ze een kostbaar bezit, de uitkomst van eeuwen menselijke arbeid en ervaring. Cultuurpessimisten mogen dan dwepen met de idyllische natuurstaat der wilden, het is een primitieve vorm van beschaving, waarvan de geestelijke kinderachtigheid, de lichamelijke kankers, de materiële ellende zeker niet dichterlijker zijn dan, noch verkieslijk boven onze ‘mechanisering’. De blanke beschaving is superieur en daarom moeten we voorzichtig zijn met het nationalisme, dat op dit ogenblik de achterlijke wereld heeft aangestoken. Wij kennen immers deze ziekte; we hebben ze in de loop van onze geschiedenis doorgemaakt, en kunnen en moeten onze gekleurde broeders ertegen beschermen. Dat nationalisme is geen bewijs van plotselinge mondigheid; het is zelfs geen middel om die mondigheid in versneld tempo te bereiken. Het is gewoon een racisme van de andere kant. De genoemde achterlijkheid mag geen voorwendsel (blijven) zijn om onze (oud-)koloniale broeders economisch en anders uit te buiten; doch ook niet om hun wapens te leveren en ze tegen elkaar en ons op te stoken. Al die nieuwbakken nationalisten zijn cultureel onze jongere broeders; we hebben het recht en de plicht ze broederlijk te leiden. Het weekjournaal der biossen toont ons af en toe de vorsten of afgezanten van die nieuwe naties. Ze rijden in onze wagens, dragen onze brillen of lopen triest-belachelijk te pronken met een afgedankte westerse | |
[pagina 695]
| |
steek of een omgekeerde Europese casserole op hun hoofd. Hun ministers zijn medicijnmannen, en met dodelijke ernst schouwen ze de hysterische dansen van hun onderdanen. (Rock'n roll moge ook hysterie zijn, het heeft tenminste geen occulte pretentie.) En dàt zouden we moeten erkennen als de gelijkwaardigen van een beschaving die penicilline heeft ontdekt, die de atoomenergie kan opwekken en gebruiken, die een Goethe en een Tolstoi heeft voortgebracht! Laten we onze jongere broeders niet bedriegen, want dàt zouden ze ons later met recht niet vergeven. Dat wij in ruil van die brillen, steken etc. ook iets hebben gekregen? Nee, ik heb altijd bedankt voor wanstaltige negerbeeldjes, voor onmuzikale ritmen, en de rest. Wij hebben natuurlijk ook onze folklore, maar dat is dan maar folklore. En wanneer ik zekere spirituals mooi en zelfs schoon vind, laat ik er gauw aan toevoegen dat dit kunst van gemengde oorsprong is: in zoverre mij bekend is, werden geen spirituals in de Afrikaanse broesse gezongen! Wel ook in de Amerikaanse prairiën, want er is een vreemde verwantschap tussen cowboyliederen en spirituals.
***
Het is de verdienste van een prent als Island in the sun over dat alles te doen denken, of zulks op mijn manier geschiedt dan wel niet. Dat die film zelf de problemen niet kant en klaar oplost, kan hem niet worden verweten. Dat is niet de taak der kunst. De kunst zondert een stuk leven af en probeert daarin het probleem levend te vangen voor onze overweging. Ik meen ergens te hebben gelezen dat Island in the sun een melodrama zou zijn. Geen kwestie van. Daarvoor is het in zijn weergave van de werkelijkheid veel te echt en te complex, haast op de wijze van een kranterelaas. Het is zelfs een beetje te complex gebleven, waardoor het geen grote kunst is geworden. In kleurencinemascopie (regie Robert Rossen) wordt ons een golvende oceaan geschilderd, daarin een zonnig eiland met fraaie wijken, bonte suikerrietvelden en ertsgroeven: Santa Marta, een der kleine Antillen, eertijds Frans wingewest, bevolkt door planters en met Afrikaanse negers, en sinds vier eeuwen Brits. De Engelse gouverneur is een gemoedelijk oud man, met hoge rug; zijn adjunct een jeudig romancier; het hoofd der politie een even sympathieke als onverstoorbare kolonel: badine, korte hemdsmouwen, een fijne snor - een naneef van Sherlock Holmes bevorderd tot sheriff. Een Amerikaans journalist op reportagereis, overdreven belangstellend in de rasverhoudingen, komt inkt kladden op dat zonnige eiland. Zijn artikel constateert dat sinds generaties de kleuren hier een beetje gemengd | |
[pagina 696]
| |
werden, en onthult met name dat de rijke plantersfamilie Fleury niet zuiver op de huid is. Vader Fleury heeft dat steeds verzwegen, voor de kinderen. Hoe reageren die thans op de openbaarmaking van het ‘geheim’? Het meisje Jocelyn (Joan Collins) meent haar verloving met de zuiver-Britse gouverneurszoon te moeten verbreken - maar de liefde tussen beiden zal sterker zijn dan haar vrees voor de wetten van Mendel. De jongen, Maxwell, wordt echter helemaal ontredderd, hij die reeds een mislukking was: een weifelmoedige, die door zijn vader niet geschat wordt als opvolger van hun zaak, en welke is opgevreten door jaloersheid tegenover zijn vrouw. Wanneer die Maxwell zich nu door een bedronken man die hij om zijn mannelijkheid bewondert en (ten onrechte) verdenkt, voor nikker hoort uitschelden, begaat hij onwillekeurig een doodslag. De kolonel geeft hem Dostojevski (Schuld en boete) te lezen en Maxwell laat zich ten slotte gevangennemen. (Geknipte rol voor ‘odd man out’ James Mason.) Alec Waugh, de romanschrijver van dit werk, heeft dus de balans goed in het oog gehouden. Terwijl Maxwell over het rassenvraagstuk struikelt en valt, vliegen Jocelyn en de gouverneurszoon er verliefd en verloofd overheen en weg om in Engeland te trouwen. In datzelfde vliegtuig heeft trouwens nog een ander paar plaats genomen: de Britse auteuradjunct van de gouverneur, en een negermeisje van het eiland, voorheen winkeljuffrouw en daarna typiste en geliefde van die romancier. Dat maakt twee tegen een. Maar een laatste individueel geval herstelt het collectieve evenwicht tot 2 tegen 2. Er is in de film ook een blanke aristocrate, geboren en getogen op het eiland, maar die er zich met haar dromerige natuur niet meer thuis gevoelt; een eenzame mondaine die liefde heeft opgevat voor de zwarte leider van het negersyndicaat, door wie Maxwell vernederend werd verslagen toen hij zich, - in zijn zucht om ook iets te doen, waarmee hij zijn persoonlijkheid zou tonen of vinden, - bij de verkiezingen candidaat heeft gesteld. Die blanke schone (Joan Fontaine)Ga naar voetnoot(1) herinnert in het gezonde aan de ontworteling van Maxwell; haar drang naar de neger lijkt wel die te zijn van een zwak gemoed op zoek naar een sterke bondgenoot, naar een natuurkracht, naar een waarheid of macht van de toekomst. Zoals die neger (Harry Bellafonte) in het hevige het arrivisme belichaamt van de zwarte winkeljuffer (waarmee hij het eerst hield), welke zich tot typiste en vertrouwelinge van de blanke romancier op wist te dringen. De liefde is natuurlijk haar excuus, maar ook de aarzelingen van Jocelyn waren uit liefde, echter uit een verfijnde, ‘blanke’ vorm daarvan. Sprekend namens zijn verdrukte ras, zegt die menner primitieve waarheden, grijpend en gemakkelijk. Voor het overige is hij in zijn Marlon-Brando-achtige schoon- | |
[pagina 697]
| |
heid niet sympathiek, met zijn hangerige, roofdierachtige houdingen en hoofd-tics van een jazzdanser. De film besluit op een eenzame rotsplek boven de ruisende oceaan waarin de zon ondergaat. De neger en zijn blanke vriendin ontmoeten elkaar voor het laatst. ‘Ik moet’, zegt hij, ‘de mijnen zouden ons niet begrijpen: ze zouden me voor een verrader houden. En dan, de liefde voor deze grond is mijn hele leven...’. Déze grond? En Afrika dan? Maar hier wil hij inderdaad de baas worden. Dat is zijn liefde. En zo stelt deze film heel eerlijk tegenover een Maxwell met zijn blanke kwaal van verwording, deze neger met zijn kleurlingenziekte van nationalistisch streber. En zo ligt deze prent in de lijn van de algemene gedachten over het kwestieuze onderwerp waarmee we zijn begonnen. Een film van verbroedering, met veel liefde en goede wil, tot in zijn waarschuwing voor de struikelblokken zelfs op de zonnigst afgezonderde eilanden. Mooi werk en dapper, om toe te voegen aan de erelijst van de zo dikwijls verguisde VSA, die ons niettemin in amper drie jaar een Blackboard jungle (Richard Brooks, 1955), een Salt of the earth (Biberman en Wilson, 1955) en een Attack (Robert Aldrich, 1956) hebben geschonken, als autokritiek op hun opvoedkundige, sociaal-economische en militaire moeilijkheden. De roodhuiden en andere zwartkijkers mogen dat even overwegen. |
|