De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 130]
| |
KanttekeningenUit 's werelds polikliniek: Laatste kans?Het heeft feitelijk niemand verbaasd dat de Gaulle een vrij goede meerderheid heeft behaald met het referendum over Algerië en bij het napluizen van de uitslagen komt men tot de vaststelling dat in weerwil van de sleet op 's mans populariteit, er slechts 4 t.h. minder ‘ja’ stemmen waren dan in 1958. Toen behaalde hij inderdaad 79,25 t.h. ‘ja’ stemmen en er waren 15,1 t.h. onthoudingen. Het gaat trouwens niet helemaal op vergelijkingen te maken met het vorig referendum. In de crisisatmosfeer die was gevolgd op het aftreden van de regering Pflimlin werden de Duponts en de Durands van Frankrijk aangegrepen door een paniekstemming die aan de noodlottige dagen van juni 1940 deed terugdenken. Zij hebben zich toen krampachtig vastgeklampt aan de (lange) strohalm de Gaulle, hopende dat betere tijden zouden aanbreken. De Franse president is er trouwens in geslaagd op dertig maanden tijd het psychologisch klimaat ten aanzien van Algerië in drie etappes te doen evolueren: in die tijd ging het langs duistere politieke kronkelpaden en tegen het tempo van de processie van Echternach achtereenvolgens van een Frans Algerië over een Algerië met Frankrijk naar een Algerijns Algerië. Regeringswoordvoerders hebben tijdens de korte kiescampagne die de volksraadpleging is voorafgegaan hun gehoor verteld dat het niet ging om een opgeven van Algerië, maar om wat zij noemden een ‘historische reconversie’ van een imperium en van een overschakeling van het paternalisme naar de broederlijkheid. Dat dergelijke stap wellicht zal ondernomen worden door een regime dat een rechts cachet draagt, is wel een historische gril van het noodlot. Merkwaardig hierbij is ook wel de doorlopende constante in de houding van de S.F.I.O. Guy Mollet, secretarisgeneraal van de Franse socialistische partij heeft zijn aanhangers er inderdaad toe overgehaald ‘ja’ te stemmen na te hebben verklaard dat de socialisten daarom hun oppositie niet opgeven. ‘Wij zullen bevestigend antwoorden omdat wij willen onderhandelen over de vrede in Algerië’ heeft hij geschreven in Le Monde die tijdens de kiescampagne was opgetreden als gastheer voor de woordvoerders van de verschillende politieke partijen. Dat politiek een acrobatische kunst is bewijst Hubert Beuve-Méry, alias Sirius, uitgever van voornoemd blad, die de Gaulle in dezelfde periode bestempelde als een eigenzinnige en alleenstaande betweter die weldra niets meer zal nalaten dan glorierijke herinneringen. Het referendum betitelde hij als een Machiavellistisch instrument en een val om de stemmen of zelfs het geweten van de mensen te vangen. Maar met een diepe zucht van gelatenheid liet Sirius er op volgen dat de Fransen er toch goed zouden aan gedaan hebben ‘ja’ te stemmen ten einde de president een laatste kans te geven. Indien hij deze niet te baat nam, zou niet alleen de onafhankelijkheid van Afrika maar het evenwicht van de wereld in het gedrang komen, voegde hij er aan toe. Dat 75 t.h. van de opgekomen kiezers ten slotte ‘ja’ heeft gestemd is voor een deel toe te schrijven aan het paradoxale psychologische verschijnsel dat dezelfde mensen die in 1958 alle hoop hadden gesteld in de ‘sterke man’ waarop zij zolang hadden gewacht, iets meer dan twee jaar later de vrees zijn gaan koesteren dat een negatieve meerderheid uiteindelijk de rechterzijde zou hebben versterkt. Het was trouwens hoog tijd dat het kiezerskorps opnieuw werd gemobiliseerd: de afgelopen twee jaar werd het zo dikwijls over en weer gesleurd door tegenstrijdige verklaringen dat het op de duur niet meer zou geweten hebben welke houding aan te nemen. Het politiek denken van de in apathie verglijdende massa werd in de loop van december weer op gang gebracht door de relletjes te Algiers en te Oran, waar voor het eerst de Muzelmaanse gemeenschap op straat kwam. En het ijzer werd gesmeed terwijl het heet was. Alhoewel men het te | |
[pagina 131]
| |
Moskou wil doen voorkomen dat het referendum van 8 januari niet de minste betekonis heeft en dat een vierde van de ingeschreven kiezers uit loutere gemakzucht en onverschilligheid is thuis gebleven moet men deze datum in de agenda der politieke gebeurtenissen van 1961 rood onderstrepen. President de Gaulle heeft met zijn overwinning, - een schijnoverwinning volgens mensen als Jacques Soustelle, - zijn positie om met de opstandelingen te onderhandelen inderdaad versterkt. Het feit dat de Muzelmaanse gemeenschappen in de steden zich van de stemming hebben onthouden heeft anderzijds voor gevolg dat het F.L.N. als gelijke zal kunnen worden beschouwd tijdens besprekingen die waarschijnlijk niet lang zullen uitblijven. Sommige politieke partijen in Frankrijk, waaronder de radicalen, hebben bezwaren geopperd tegen het feit dat de regering het tot hiertoe nog niet duidelijk heeft gemaakt welke houding zij zal aannemen bij eventuele onderhandelingen met de vertegenwoordigers van de opstand en dat er nog maar weinig klaarheid is geschapen terzake van de waarborgen die aan de gemeenschappen in een zelfstandig Algerië zouden worden verstrekt. Men heeft ook de vrees geuit dat de Gaulle, nu hij carte blanche heeft gekregen met betrekking tot Algerië, snode plannen zou koesteren ten aanzien van de democratische instellingen en de economische en sociale verworvenheden. De president heeft die bezwaren trouwens willen ondervangen door op Oudejaarsavond te verklaren dat zijn regering bezorgd is om de noden van diegenen die men bij ons ‘economisch zwakken’ pleegt te noemen. De tegenstanders van de actie van de Gaulle zouden er zich trouwens rekenschap van moeten geven dat er nog een belangrijk verschil is tussen het referendum van 1958 en dat van 1961. Na de ondergang van de IV de republiek was de Gaulle in werkelijkheid de inzet van de volksraadpleging en niet de grondwet waarover diende gestemd. Nu wordt niet langer gevraagd te kiezen tussen de democratische en de dictatoriale staat om tot de historische reconversie te komen waarover de minister van Voorlichting Terrenoire het had tijdens de jongste kiescampagne. Maar bij de verantwoording van de positieve houding van zijn partijbestuur heeft Guy Mollet laten opmerken dat het Algerijnse vraagstuk niet zal opgelost worden door holle woorden of door ontketende passies. Wat dat betreft kan men de Gaulle in geen geval verwijten oratorische buitensporigheden te hebben begaan; de woorden die hij sedert zijn aantreden aan Algerië heeft besteed kunnen gemakkelijk op een 45-toerenplaat. En het is geen kleine verdienste de tegengestelde krachten van de inertie te hebben overwonnen. A. DECLERCQ | |
Van den huíze uit; De Waalse uitzichten van een politiek geworden sociale stakingDe politieke en andere gerezen tegenstellingen die bij de staking in België tot uiting kwamen kunnen niet herleid worden tot het geschil in verband met de eenheidswet of tot een ‘strijd van het Parlement tegen de straat’. De eenheidswet stuit inderdaad ook op tegenstand van Parlementsleden en van bevolkingsgroepen, die van meet af aan de staking en haar wilde uitspattingen afkeurden. Voor de stakers - althans voor de Walen onder hen - was de staking naar de woorden van de h. André Renard zelf, slechts een gelegenheid, een aanleiding om uiting te geven aan het ‘Waalse verzet tegen het regeringsbeleid ingegeven door een Vlaamse meerderheid’. Zo men derhalve kan zeggen, dat de eenheidswet zeer spoedig de hoofdinzet niet meer was van de staking, dan zou men de waarheid toch ook geweld aandoen door de werkneerlegging eenvoudig te bestempelen als een louter opstandige beweging tegen de uitvoerende macht en de parlementaire instellingen. Ondanks de gewelddaden, die door opruiers en geboren rustverstoorders werden gepleegd en die laattijdig maar | |
[pagina 132]
| |
ten slotte in een klaarblijkende poging tot verzoening door de socialisten werden afgekeurd, zou het onrechtvaardig zijn de meerderheid der stakende arbeiders revolutionaire oogmerken toe te schrijven. Toen zij in de beweging betrokken werden, handelden zij misschien onwetend en blindelings maar velen waren te goeder trouw. Slecht voorgelicht door de regering en daartoe voorbereid door de socialistische ‘waarheidscampagne’ volgden zij slechts de gegeven ordewoorden met de innige overtuiging een sociale daad te stellen. Terecht wees oud-minister Spinoy in de Kamer overigens op het feit, dat ook de christelijke arbeiders klaar waren om hun leiders gebeurlijk bij de eerste oproep als een man te volgen in de stakingsbeweging, eenvoudig omdat ook de A.C.V.-aanvoerders tegen de eenheidswet of althans tegen de hervormingen van de werkloosheid waren gekant! De vraag of de christelijke vakverbonden aan de staking niet deelnamen ingevolge de stellingneming van Kardinaal van Roey laten wij in het midden. Wij zijn eerder geneigd te geloven, dat zij zich onthielden omdat de eersle-minister en de h. Urbain, minister van Werkverschaffing, hen op het laatste ogenblik de waarborgen gaven, waarmede ook de socialisten zich tevreden hadden kunnen stellen, zoals bleek toen zij op 11 januari het door de regering omgevormde amendement-Van Acker goedkeurden. De oprechte waarnemer zal ook toegeven, dat zo de oppositie in haar streven naar de val van de regering poogde de staking aan te wenden als ‘politiek wapen’, de beweging aanvankelijk een ‘sociaal’ uitzicht had, dat zij echter onder Waalse druk spoedig verloor. Inderdaad, men mag niet uit het oog verliezen, dat de stakingsaanzegging aanvankelijk beperkt bleef tot de Openbare Diensten en in de eerste plaats tot het gemeentepersoneel, dat niet instemde met de verlegging van de pensioenleeftijd en met de hogere afhoudingen voor de Kas voor weduwen en wezen. Op het socialistisch congres van 18 december ll. sprak de meerderheid zich uit tegen een algemene staking en dit standpunt werd drie dagen later nog bevestigd door partijvoorzitter Collard. Op dezelfde dag voegden de Antwerpse dokwerkers, een deel van het spoorwegpersoneel, de ACEC te Charleroi en de socialistische metaalarbeiders zich echter bij de beweging, zodat men voor het verrassend feit kwam te staan, dat arbeiders zich in de strijd wierpen voor ambtenaren! Van dat ogenblik af was de beweging onbetwistbaar een ‘politieke’ staking, aangedreven door de h. Renard, die zijn macht wilde tonen aan het socialistisch congres, dat hem in de minderheid had gesteld en de h. Van Acker in weerwil van het Waals verzet een plaats had gegund in het partijbureau. Meteen ook was de krachtproef begonnen. Niet alleen op nationaal vlak maar ook in de schoot van de socialistische partij zelf, waarvan de Vlaamse aanvoerders, omwille van de eenheid, maar schoorvoetend, de Waalse voorstanders van de ‘action directe’ volgden. Deze Vlaamse tegenzin rijpte naarmate de stakingsbeweging in de Vlaamse provinciën en in Brabant doodbloedde en kwam duidelijk aan het licht toen de h. Van Acker op 10 januari in de Kamer de regering het recht toezegde de orde te handhaven en verklaarde, dat hij niet anders zou gehandeld hebben. Door deze verklaring werd de gespannen toestand ontladen. Het Vlaamse landsgedeelte was overigens in grote mate, op Antwerpen na, afzijdig en zelfs afkerig gebleven met als onmiddellijk gevolg, dat de beweging zich in Wallonië kristaliseerde rondom de h. Renard. Zij ging nieuwe krachten putten in het latente misnoegen en het groeiende minderwaardigheidsgevoel van de Walen. Reeds op 22 december zegde ‘La Wallonië libre’ in een mededeling: ‘de huidige gebeurtenissen zijn een supplementair bewijs, dat er in België twee volkeren bestaan en dat het noodzakelijk is de unitaire structuur van de staat, van de partijen en van de vakbonden te breken.’ Te Namen vergaderde een Waals actiecomité en voor de eerste maal in de geschiedenis van hun partij hielden | |
[pagina 133]
| |
de Waalse socialistische volksvertegenwoordigers in de Kamer zelf een afzonderlijke vergadering. De gedachte van het federalisme, die tegen geen ontleding bestand is, werd de toehoorders van de h. Renard met kracht ingespoten. En nochtans; vooral Wallonië, dat geen uitweg heeft op zee, zijn kolenrijkdom ziet teloorgaan en in de afzondering zou verkwijnen, zou het federalisme moeten duchten. Meteen nam de stakingsbeweging een nieuw uitzicht; uitzicht, waarvan de gevolgen niet met haar einde zullen uitgewist worden. Ondanks de broedergroeten aan de Antwerpse kameraden werd zij anti-Vlaams. Bij de politieke oogmerken gingen zich nu gevoelsredenen voegen, die de staking definitief ontnamen wat zij nog aan sociaal uitzicht kon hebben. Deze gevoelsredenen, die men sedert de koningskwestie in 1950 en de schoolstrijd in 1955 geluwd waande namen in enkele dagen tijds zeer scherpe vormen aan en dreigen in de komende maanden en jaren het politiek leven in België te beheersen. Terwijl het Vlaams vraagstuk op taal en economisch gebied nog niet opgelost is, wordt nu een ‘Waalse kwestie’ gesteld. De economische schade van de staking kan goedgemaakt worden, verkiezingen kunnen de regeringssamenstelling wijzigen of verstevigen, maar niemand kan ontveinzen, dat van Vlaamse en Waalse zijde alle maatregelen tot herstel, tot gezondmaking en tot nijverheidsuitbouw voortaan zullen beoordeeld worden van uit eigen oogpunt. Welke ook de kiesgevolgen van de laatste gebeurtenissen mogen zijn en zelfs indien deze laatste - hoe paradoxaal ook - de democratische instellingen hebben gered omdat zij niet zwichtten voor de gewelddaden van enkelen, het vraagstuk van de ‘Belgische instelling’, d.i. van de samenleving van twee op elkaar aangewezen gemeenschappen, is gesteld. Voor Vlaanderen is dit sedert lang voornamelijk een economische aangelegenheid en een vraagstuk van werkverschaffing, evenzeer of meer nog dan een kwestie van talengelijkheid. Op dit laatste na is het voor Wallonië niets anders, maar ongelukkig hebben de stakingsleiders hun aanhangers een louter politiek schimbeeld voorgehangen. Zoals ‘La Relève’ laat opmerken, hebben zij bij de Walen een gevoel van minderwaardigheid en van verdrukking aangekweekt. De Waalse arbeiders beseffen niet, dat hun economische vraagstukken zich veel vroeger in Vlaanderen hebben gesteld. Zij denken, dat zij onderdrukt worden door een Vlaamse meerderheid en dat de staking een ‘strijd voor de bevrijding van Wallonië’ was, zoals volksvertegenwoordiger Merlot in de Kamer uitriep. Erg is, dat de Waalse vakbondleiders de overtuiging ingang hebben doen vinden in hun streek, dat de oplossing gelegen is in politieke hervormingen, alsof federalisme de nijverheid in Wallonië zou kunnen redden. Het Waals-Vlaamse vraagstuk is in de straten van Luik herboren. Het zal niet luwen met de stakingsstorm. Het Parlement, dat reeds zoveel vraagstukken buiten zijn omheining heeft laten oplossen, moet beletten, dat het zou ontaarden. Het moet uit de handen genomen worden van vakbonden en drukgroepen. Daartoe zullen veel staatsmanskunst, oprechtheid en goede wil aan de dag moeten gelegd worden. L. SIAENS | |
Saint-John Perse, dichter op het hoogste vlakDe onderverdeling van de dichtersgemeenschap in poetae minores en poetae majores is waarschijnlijk even oud als de poëzie zelf. De eerste groep beperkt er zich toe poëzie te slaan uit het kleine, het alledaagse dat zij in haar onmiddellijke nabijheid aantreft. De tweede zoekt een grootheid op, die op de maat van de helden en de planeten zou zijn. Zo is déze dichter intimist en wordt gene een cosmisch kunstenaar genoemd. In de Franse letterkunde is Toulet mineur, geeft Claudel majeur, daar twijfelt niemand aan. Maar zou er een artiest in deze tijd hoger spelen dan Saint-John Perse, Nobelprijs voor literatuur 1960? Dit is inderdaad een dichter, die zich voortdurend op het hoogste vlak | |
[pagina 134]
| |
beweegt en dit zowel wat zijn boodschap - dit zo vaak misbruikte woord is hier niet te sterk - als wat zijn zegging betreft. Net als Albert Camus legde Saint-John Perse reeds in zijn jeugdjaren de grote lijnen vast van wat zijn later werk zou zijn: hij wou de verschillende stadia van zijn persoonlijke ervaring opvoeren tot een epos. Wat die ervaring hem brengen zou, kon hij natuurlijk niet weten, maar wél bepaalde hij al vroeg dat die ervaring het bloed zou vormen van ‘woord-lichamen’ die hij in de eerste plaats groots en machtig zou maken. En zijn oeuvre begint inderdaad met de poëtische evocatie van zijn jonge jaren om voorlopig te eindigen met de uitdrukking van wat zijn hoge leeftijd hem geleerd heeft. Daartussen - tussen ‘Eloges’ (1911) en ‘Chronique’ (1960) - liggen zijn schaarse maar sonore bundels: ‘Anabase’ (1924), ‘Exil’ (1942), ‘Vents’ (1946), ‘Amers’ (1957), waarin telkens als een apart geheel de liefde, de wanhoop, de verbittering, de eenzaamheid en de zee, de winden, de woestijn behandeld worden. Zo ontstaat ten slotte een werk dat op het plechtstatig fotoalbum van een leven gaat gelijken. De stijl doet even groot aan. Bestendig wordt de bijbel in herinnering gebracht en de grote lofzangen of smeekbeden uit de oosterse oudheid. De beelden die, zoals in alle modernistische poëzie, vaak de rechtstreekse uitdrukking van de gedachten vervangen, wijzen steeds naar ideeën van grootheid, macht en oneindigheid. Niet zelden wordt overgegaan tot de aanroeping, tot het breed-uitdeinende Whitmaniaanse vers, tot de cyclus. Het intimisme is Saint-John Perse nagenoeg onbekend. Het brengt mee dat deze poëzie zich nooit terugtrekt op zichzelf, nooit binnenwaarts opgebouwd is, maar zich steeds openwerpt als een vlag, zich uitstrekt als een groot zeil in de wind, boven de oceaan. Het zijn karakteristieken die nagenoeg iedereen zal wantrouwen en die velen reeds bij voorbaat zullen afkeuren. Indien zij het werk zelf niet kennen, zullen zij geneigd zijn om zonder meer van een nieuw pompierisme, een Paul Deroulèdekunst voor persoonlijk gebruik te gewagen. Maar de genialiteit van Saint-John Perse ligt precies hierin dat hij een genre, waarvan de esthetische basis op zijn minst gevaarlijk moet genoemd worden, beoefend heeft met een intelligentie en een totale menselijke overgave, die er een uitzonderlijke réussite van maken. Saint-John Perse brengt inderdaad het unieke voorbeeld van een modern kunstenaar die groot wil zijn en het ook wordt. Steeds bespeelt hij het groot orgel en dat zet begrijpelijk aan tot wantrouwen, maar algauw stelt men vast dat hij dit orgel in alle eerlijkheid en met uitzonderlijk talent bespelen kan. Wie dat inziet, moet zich gewonnen geven en is meteen verplicht te erkennen, dat Saint-John Perse een der grootste dichters van onze eeuw is. Hoe, zal men vragen, heeft hij dat pompieristisch opzet tot ware poëzie omgetoverd? Eerst door zijn ontzaglijke intelligentie, een verstandelijkheid die hier een zelden geëvenaarde eruditie maar vooral een zeer groot inzicht onderstelt. De poëzie van Saint-John Perse is een Noach-schip dat alle rijkdommen van de aarde met zich meedraagt. Maar is ongeveer al wat men op de wereld vinden kan ergens in een gedicht van Saint-John Perse aangeduid, dan zijn de menselijke, filosofische, politieke verhoudingen onder de mensen hier ook doorzien op een wijze, die van de dichter een groot psycholoog en een belangrijk filosoof maken. Met geringe moeite zou men uit het werk van deze Nobellaureaat een cosmogonie, een theorie van de geschiedenis en van de menselijke gedragingen doorheen de tijden, een tractaat over staatkunde en zelfs een dissertatie over geologische, geografische, maritieme en militaire problemen kunnen halen. Men moet inderdaad opklimmen tot de Engelse romantiekers om een dichter aan te treffen, die de aarde en het leven zo origineel en zo al-omvattend kent en doorziet. Bij die intelligentie voegt Saint-John Perse de gave van een groot visionair, gemarkeerd door Paul Claudel, zijn voorganger in de Franse diplomatie, maar ook door het surrealisme. Zijn beeldenarsenaal is fonkelend nieuw, verrassend en revelatief. Gratuite metaforen kent hij niet. Ook beelden die | |
[pagina 135]
| |
alleen een poëtisch klimaat zouden scheppen, komen bij hem niet aan bod. Het beeld is dan ook niet vrij, het staat in functie van zijn hoger aangeduide kennis van de wereld. Het wordt aangewend om, dank zij de analogie, een onthullend, verklarend licht te werpen op de dingen. De metafoor verrijkt onze kennis van de dingen, zoals zij ons aanvoelingsvermogen en ons gevoelsleven moet verrijken. En nogmaals: al deze functies vervult de metafoor van Saint-John Perse in een toon die doorlopend in majeur klinkt. Intelligentie en beeldende kracht worden bekroond door een zeer sterke menselijke geladenheid. Daar ligt dan wel de voornaamste kwaliteit van Saint-John Perse: nooit verlaat hij de mens. Hij zingt wel hoog, hij gaat wel op de toppen staan en hij blijft wel voortdurend geconfronteerd met de uitersten en het hoogste, toch blijft hij mens. De intelligentie zou algauw verdorren, de beeldenpracht zou tot klatergoud vervallen, indien beide niet opgehouden, gevoed werden door een menselijke waarachtigheid, die van ieder gedicht van Saint-John Perse, hoe groots opgevat ook, een confidentie en een biecht maakte. Het mag een krachttoer van belang heten, alleen geëvenaard door de allergrootsten en het doet dan ook fascinerend aan deze dichter met zijn uitzonderlijke gaven zo dichtbij te voelen en te horen, dat men in hem onmiddellijk een broeder herkent. Klein-menselijk is hij nooit, maar steeds blijft hij menselijk zonder meer en over de eeuwige themata, die hij met zulke macht behandeld heeft, heeft hij onthullingen gebracht die iedereen raken en ontroeren. Vooral de liefde op alle leeftijden heeft in hem een ontstellend dichter gevonden. Op al deze plannen - die noodzakelijkerwijze het gebruik van een aantal grootklinkende adjectieven meebrengen, adjectieven die men voor andere dichters met moeite gebruiken durft, - heeft Saint-John Perse wellicht alleen zijns gelijke kunnen vinden in Ezra Pound, althans wat de moderne poëzie betreft. En misschien is het waar dat de poëzie van Pound afgrondelijker en nóg origineler van beeldvorming en ritme is dan de zijne. Maar zij is dan ook meer dan eens in haar afgrondelijkheid blijven hangen om te verdwijnen in een duister gestamel. De poëzie van Saint-John Perse, poëzie van een latijn, is bestendig helder en beheerst gebleven. De donkere passie die zij daardoor verloren heeft, heeft zij ruimschoots ingewonnen door haar groot-humane betekenis. Jan WALRAVENS | |
Het aandeel van de lezerEr bestaan heel wat soorten kritiek: er is de filoloog die de taal en de stijl van het behandelde boek ontleedt om het netjes te katalogeren en onder te brengen in een der bestaande scholen of kunstrichtingen. Er is de kritikus die er zich op toelegt over het leven van een schrijver tal van inlichtingen op te sporen, die kunnen bijdragen tot het beter begrip van het werk. Er is de kritikus die auteur en werk situeert in zijn tijd en zijn sociaal milieu. Er is de kritikus die zorgvuldig nagaat welke faktoren van ideologische of esthetische aard de personaliteit van de schrijver hebben beïnvloed. Er is de kritikus die de roman of het poëem als een curieus mechanisme beschouwt en poogt al de radertjes, die het geheel in beweging brengen, los te schroeven en onder de loupe te nemen. Er is de kritikus die de scheppende kunstenaar tal van geheime bedoelingen toeschrijft, die deze laatste in zijn diepste bewustzijn wellicht niet eens vermoedde, maar waarover de kritikus niettemin een oordeel, laat staan een veroordeling velt. Hiermede zijn wij beland bij de polemische kritiek, die ons vaak meer leert over het temperament van de bediller (men denke aan de gevallen Van Deyssel en W.F. Hermans in het nederlandse taalgebied) dan over de geroskamde auteur. Een eigenaardig en dankbaar standpunt verdedigt de essayist Arthur Nisin in zijn boek ‘La Littérature et le Lecteur’ (Uitg. Les Editions Universitaires. Parijs). Deze Fransman, die reeds vroeger naam maakte met een dissertatie over ‘La Conception moderne de la poésie’, is inderdaad van oordeel dat een gedicht, een roman of welk literair produkt dan ook, niet een voorgoed verstard monument is, ‘tel qu'en lui-même l'éternité le | |
[pagina 136]
| |
change’, maar wel een levend organisme dat doorheen de tijden aan zin, betekenis en waarde kan winnen of inboeten. De lezer is geenszins een passief wezen, maar een aktief medewerker, die het boek door zijn eigen inzicht of verbeelding verrijkt of door zijn onbegrip of weerzin ruïneert. Pierre de Boisdeffre die een voorwoord schreef voor ‘La Littérature et le Lecteur’ treedt de opvattingen van Arthur Nisin volledig bij. Hij betoogt dat ‘zo het werk de lezer verrijkt, de wederkerigheid vaak even waar is. Dit geldt b.v. voor Pascal lezer van Montaigne, voor Péguy lezer van Corneille, voor Alain lezer van Balzac, die de grote werken die zij lezen evenveel bijbrengen als ze van hen ontvangen’. Het kan zijn dat, uitwendig gezien, het werk een onveranderlijke aanblik biedt; maar de smaak van de lezer wijzigt zich in de loop der tijden. Ronsard was een vijand voor Malherbe, een onbekende voor Voltaire, een ontdekking voor Sainte-Beuve, een leermeester voor Aragon. Voltaire en Giraudoux bewonderen allebei Andromaque; maar de redenen van hun bewondering zijn radikaal verschillend. Racine, zoals Mauriac die ziet, heeft niets gemeen met de voorstelling die Anatole France zich van dezelfde dramaturg-dichter maakt. De redenen om een literair of plastisch werk te bewonderen zijn dus heel wisselvallig. Vroeger gewaagde de kritiek wel van een ‘eeuwige schoonheid’: weerspiegeling van de natuur of van de ‘eeuwige mens’. Wat deze laatste betreft, moge verwezen worden naar de uitlating die Malraux in de mond legt van een der personages van zijn roman ‘Les Noyers de l'Altenburg’: ‘Wat is er gemeen tussen de Griek, de gotische mens en onszelf?’ En wat dient er gedacht van de opvatting dat de kunst ‘schoon’ is en een eeuwige geldigheid blijft bewaren, zo zij maar een getrouw beeld geeft van de natuur? ‘De artistieke roeping’, voert Nisin aan, ‘wordt inderdaad uit een openbaring geboren; maar deze openbaring is niet deze van de natuur, maar betreft een ‘andere wereld; en wel de wereld van de kunst.’; hetgeen overeenstemt met Paul Klee's uitspraak: ‘Kunst gibt nicht das Sichtbare wieder, sondern macht sichtbar...’ Dat de kunst niet in een dwingende equatie met de realistische werkelijkheid kan gebracht worden, zien wij op amuzante wijze bevestigd door volgende leerzame anekdote: toen Giraudoux' vader op achtjarige leeftijd voor het eerst naar de schouwburg werd meegenomen zag hij op het toneel een echt klavier. De jongen ging aan het huilen om de ontgoocheling!... In iedere artistieke geestdrift en genot steekt een groot part droom en zelfbegoocheling. Dit wordt eveneens bewezen door het feit dat kinderen, die nooit een wolf hebben gezien, levend of in afbeelding, in schrik en gelukkige vervoering geraken wanneer men hen het sprookje Roodkapje vertelt. Hiermede benaderen wij de geheimzinnige essentie van alle kunst. Voor de literatuur geldt allicht evengoed de bepaling die de filosoof Plotinus van de architektuur heeft gegeven: ‘hetgeen overblijft nadat de steen is verwijderd...’ Sommige literatuurhistorici, in eerste instantie Taine en ook in sterke mate Renan, gaan uit van het postulaat dat het meesterwerk slechts in zover aandacht, waardering en bewondering verdient dat door hem het historisch milieu, waarin het is ontstaan en gegroeid, de lezer intens aanspreekt. Zo verklaart b.v. Renan in ‘l'Avenir de la Science’: ‘Une oeuvre n'a de valeur que dans son encadrement et l'encadrement de toute oeuvre c'est son époque... L'admiration absolue est toujours superficielle: nul plus que moi n'admire les Pensées de Pascal, les Sermons de Bossuet; mais je les admire comme oeuvres du XVIIième siècle. Si ces oeuvres paraissaient de nos jours, elles mériteraient à peine d'être remarquées. La vraie admiration est historique’. Deze boude bewering van Renan, die tegenover de absolute ‘eeuwige schoonheid’ een van haar tijd afhankelijke en betrekkelijke schoonheid poneert, bleef niet zonder tegenspraak uit te lokken. Het best diende Péguy hem van antwoord toen hij de historische methode in het vizier nam: ‘Donner rang à un artiste selon une correspondance entre l'oeuvre, le | |
[pagina 137]
| |
pays et le siècle’, ‘le considérer comme le représentant et l'abrégé d'un esprit duquel il recoit sa dignité et sa nature’ comme fait Taine dans ‘La Fontaine et ses Fables’, et par exemple ‘enfermer Racine dans le siècle de Louis XIV... quelle inintelligence et quelle hérésie!’ En ook Lanson, trouwe volgeling van Taine, krijgt er van langs op amuzante wijze: ‘Je me rappelle encore, comme si j'y étais, ces longues et ponctuelles et sérieuses leçons sur l'histoire du théâtre français qui nous plongèrent dans une stupeur d'admiration... Si celui-ci avait fait une Iphigénie, c'était parce qu'il était petit-neveu de l'oncle de celui-ci qui en avait ébauché une, et il avait pu trouver cette ébauche dans les papiers de son beau-frère. Une fois ça s'expliquait par les auteurs, une fois par les comédiens, une fois par les gazettes et une fois par les trétaux...’ Op zijn beurt zou Valéry de ‘historische objectiviteit’ een mythos noemen en aan de literatuurgeschiedenis alle mogelijkheid ontzeggen om door te dringen tot het geheim der literaire schepping. Wij staan dichter bij de kunst van het verleden dan bij zijn geschiedenis. Wij hoeven de Middeleeuwen niet te bestuderen om Notre Dame van Parijs te ‘begrijpen’; maar veeleer andersom te werk gaan. Wij zijn de tijdgenoten van een werk zodra dit laatste zich ontpopt als zijnde een kunstwerk. Daarom is het minder nuttig de oorsprong van een werk te bestuderen dan na te gaan hoe het, na zijn tot stand komen, door de diverse achtereenvolgende generaties van lezers werd geapprecieerd. Vergilius werd aanvankelijk uitsluitend als lyrisch en episch dichter gewaardeerd; maar, in de zesde eeuw, zou John Salisbury in de Aeneas het symbool van de ziel ontdekken en op dit epos een indrukwekkende allegorische constructie bouwen! Het lot van een werk berust zodus in de handen van de lezer - hetgeen nog niet betekent dat ieder lezer tot oordelen bevoegd is!... De lektuur is geen monoloog maar een dialoog of, zoals Péguy het uitdrukte ‘l'opération commune du lisant et du lu’. In zijn Clio lezen wij: ‘Il est proprement incroyable, mais profondément vrai que tant de grandes oeuvres puissent recevoir encore un accomplissement... de nous, mon pauvre ami, de notre lecture. Si dur que soit ce marbre du Pentélique et quelle en soit la patine... il reçoit perpétuellement les atteintes, les couronnements et les découronnements incessants de notre collaboration perpétuelle à nous tant que nous sommes, tout petits que nous sommes’. Het is merkwaardig hoe Sartre in zijn ‘Situations II’, een gelijkaardige opvatting verkondigt: ‘Pour le créateur, l'oeuvre n'est jamais tout à fait définitive, soustraite à toute velléité de retouche, n'est jamais en un mot tout à fait objective. Si l'auteur existait seul... jamais l'oeuvre comme objet ne verrait le jour... C'est Feffort conjugué de l'auteur et du lecteur qui fera surgir cet object concret et imaginaire qu'est l'ouvrage de l'esprit... La lecture pose à la fois l'essentialité du sujet et celle de l'objet. Elle est une synthèse de la perception et de la création... En un mot la lecture est création dirigée. D'une part, en effet, l'objet littéraire n'a d'autre substance que la subjectivité du lecteur... Mais d'autre part les mots sont là comme des pièges pour susciter nos sentiments et les réfléchir vers nous.’ Deze ‘valstrikken’: deze woorden van de dichter - en Nisin legt er de nadruk op dat de grootste dichters zich precies in de meest alledaagse bewoordingen uitdrukken - ondergaan bij de lektuur een volledige gedaantewisseling. Zij zijn als Assepoesters verschijnend op het bal van de Prins. Zij zijn getooid met de zijde en het brokaat die de scheppende verbeelding van de lezer hen heeft geschonken. Raymond BRULEZ | |
Mozaïek van het Vlaams ToneelHet huidige toneelseizoen zal in de geschiedenis van de Vlaamse toneelschrijfkunst met geen glinsterende letters worden opgetekend, gezien tot nog toe de oogst zeer mager bleek en er praktisch niets belangwekkends in het vooruitzicht wordt gesteld. Verrassingen zijn echter niet uitgesloten. De eerste Vlaamse creatie gebeurde in Nederland, waar het gezelschap | |
[pagina 138]
| |
‘Puck’ te Amsterdam de opvoering bracht van ‘De Honden’ door Tone Brulin. Het betreft hier het jongste stuk van Brulin, geschreven tijdens zijn verblijf in Zuid-Afrika in 1959. Brulin is in Vlaanderen een zowat aparte figuur, die zich vooreerst ophield met het schrijven van experimenteel toneel, echter zonder grote beslistheid. Een viertal jaren geleden schreef hij ‘Pas op, mijnheer Lipman komt’, waarmee hij blijkbaar voor het eerst vaste grond onder de voeten voelde. In dit werk raakte hij ook voor de eerste maal, ofschoon zonder vaste overtuiging, het probleem aan van de rassenstrijd. Daarna schreef hij o.m. ‘Potopot’, waarin dit vraagstuk veel sterker op de voorgrond treedt (dit staat op het speelplan van het Nederlands Kamertoneel te Antwerpen), doch in ‘De Honden’ kiest hij voorgoed positie en behandelt hij op ontstellende wijze de strijd der apartheid in Zuid-Afrika. Brulin heeft zich hiermee blijkbaar volledig afgewend van het experiment, gezien ‘De Honden’ niet helemaal vrij te pleiten is van melodramatiek en het simultaan decor, waarin hij de handeling laat afspelen, geen nieuwigheid en zeker geen experiment inhoudt. Het stuk komt dit seizoen nog op het programma van het Nationaal Toneel. Wat Vlaanderen zelf betreft, heeft ‘Toneel Vandaag’ in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, drie eenakters gebracht van Vlaamse auteurs. Deze gemengde toneelavond stelde ons evenmin voor verrassingen, gezien twee van de drie eenakters (‘De Stoel’ van Pieter De Prins, en ‘Dromen van IJzerdraad’ van Tone Brulin) geen recente werken zijn, en ‘Muizen’ van de Antwerpse dichter Gust Gils, weliswaar een merkwaardige creatie bleek, doch in de grond slechts een probeersel was zoals het een eersteling past en waarin de poëzie meer tot uiting kwam dan het eigenlijke gebeuren of drama. De koninklijke rederijkerskamer ‘De Parnassusberg’ te Brussel zorgde voor de creatie van ‘Kleurenblind’ door Pieter De Prins. De auteur behandelde in zijn werk een alleszins merkwaardig thema: een Amerikaan, een Chinees, een neger en een Rus werden door hem samengebracht en afgezonderd op een eiland, met de bedoeling te bewijzen, dat alle mensen zonder onderscheid van kleur of ras, in vrede kunnen leven. De Prins slaagde er echter niet in zijn stuk tot een gaaf geheel op te bouwen, wegens gebrek aan technische kennis en een betekenisvolle dialoog. Ten slotte heeft het Nationaal Toneel te Antwerpen het jongste stuk van Herwig Hensen, ‘Morgen kan het te laat zijn’, gecreëerd. Een belangwekkende gebeurtenis is het alleszins geworden, omdat Hensen zich met dit werk van een gans andere zijde laat kennen, rekening gehouden met zijn vorige werken die meestal in een geschiedkundig kader werden gehouden. Ditmaal ontleende hij de stof voor zijn stuk aan de actualiteit, zonder evenwel afbreuk te doen aan de diepere levensmoraal die zijn helden steeds kenmerken. De inhoud brengt ons het verhaal van een Duits gezin, dat kort voor het uitbreken van de oorlog om politieke redenen is uitgeweken naar Amerika en er een moeilijk bestaan kent. De ouders hopen vooral op een betere toekomst voor hun enige zoon Tom. Deze jongeman wordt aangerand door een bende nozems, die zijn vriend vermoorden en hem zelf verwondingen toebrengen. Hij heeft zijn belagers herkend en van zijn getuigenis zal het afhangen of zij al dan niet zullen veroordeeld worden. Door afdreiging zal de misdadige bende haar slachtoffer en zijn familie het spreken pogen te beletten. Dit leidt tot gewetensstrijd bij de zoon en eveneens bij de vader, die er het eigen probleem in herkent, dat hem sedert zijn vlucht uit Duitsland voortdurend is blijven kwellen. De familie besluit tot het wagen van de moreel bevrijdende weg, want op onrecht en verraad kan het leven niet levenswaardig zijn. Staf KNOP | |
‘Mijn geweten en ik’Het jongste stuk ‘Mijn Geweten en ik’, van de Brusselse journalist en toneelschrijver Staf Knop, heeft in de hoofdstad volle zalen gelokt. Directeur De Ruyter had juist gezien en de | |
[pagina 139]
| |
zakenman die in iedere schouwburgdirecteur verscholen zit, zal tevreden terugblikken op de avonden waarop ‘Het Geweten’ van Staf Knop honderden mensen naar de Lakenstraat deed stromen. Het werd inderdaad een prettige vertoning. De avond van de première scheen de Vlaamse elite erg in haar nopjes. Eindelijk verlost van kosters, maagdekens en veldwachters. Het Vlaamse toneel, bereikt, dank zij Staf Knop, het peil van de keurige, jolige boulevardier. Prettig om zien, schalks, pittig en pretentieloos. Onze stambroeders van boven de Moerdijk mogen komen kijken, we zullen niet hoeven te blozen. Of de volkstoeloop een maatstaf is voor de waarde van een toneelstuk laat ik in het midden. Ik, persoonlijk, geloof er niet in. Integendeel. Men zal mij nooit wijsmaken dat ‘Les Bonnes’ van Jean Genêt, ‘Professor Taranne’ van Adamov, ‘Fin de Partie’ van Beckett of ‘Quoat-Quoat’ van Audiberti ooit bij ons veel volk zullen trekken. Maar dat is dan weer wat anders. Een feit staat vast: de opvoering van ‘Mijn Geweten en ik’ was een groot succes en de Vereniging van Vlaamse Toneelauteurs had van de gelegenheid gebruik gemaakt om een tentoonstelling in het foyer van de Schouwburg te organiseren over de Vlaamse creaties van de laatste jaren door beroepsgezelschappen. Wanneer men de schrijversloopbaan van Staf Knop onder de loupe neemt moet men bekennen dat het in stijgende lijn gaat met het succes van zijn produkties (zoals Directeur De Ruyter ietwat pompeus de voorstellingen van de K.V.S. betitelt). Inderdaad, van ‘De Knecht’ alover ‘De Vrucht van het Huwelijk’ tot en met ‘Mijn Geweten en ik’ heeft Staf Knop heel wat vorderingen gemaakt in het schrijven van plezierige komedies. Hij heeft de techniek en de routine onder de knie, kent de knepen van het vak en schrijft een eenvoudige, frisse dialoog. Stippen we terloops ook aan dat hij bij de opvoering in de Koninklijke Vlaamse Schouwburg meesterlijk werd gediend door de regie, het dekor en het spel. De lof van Kris Betz hoeft niet meer gemaakt. Wie ooit met hem heeft gewerkt, wie ooit een regieboek van Kris Betz in handen kreeg, weet dat hij een geboren regisseur is. Het is de gedroomde man om Audiberti op de planken te brengen. De gags die Kris Betz uit zijn mouw weet te schudden zijn origineel, altijd spiritueel en verrassend. (Als acteur zien we hem trouwens ook het liefst in komische rollen.) Wie de opvoering van ‘Mijn Geweten en ik’ te Antwerpen meemaakte en deze te Brussel zag, kan onmiddellijk vaststellen wat 'n voorname rol Kris Betz bij de montering in de hoofdstad heeft gespeeld. Het dekor was mooi en de spelers effenaf knap. De rol van Philip scheen voor Nand Buyl geknipt. (Ik heb al horen beweren dat Staf Knop al zijn stukken op maat schrijft voor zijn vriend Nand Buyl). Yvonne Lex, Vera Veroft en Paul Cammermans waren uitstekend, Jan Reussens prima, Toon Peeters cabotineerde zoals gewoonlijk wat te veel, Lia Lee was goed en Tuur Bouchez kon mij minder bevallen. Alles bijeen dus een prettig stuk, een prettige avond. Spijtig dat Staf Knop het knappe eerste bedrijf in twee en drie niet heeft kunnen ophouden. Zijn vondst van het geweten was schitterend, Roussin waardig. Goed ontspanningstoneel, ziedaar de kunst van Knop. Problemen van onze tijd worden er niet in behandeld. Hij blijft steeds bij zijn geliefkoosd onderwerp: het huwelijk met zijn talrijke peripetiën. Alles komt terecht, na heel wat gekibbel. In onze toneelletterkunde bekleedt Staf Knop een heel bijzondere plaats. Hij is de man van de lichte komedie, prettig om zien en horen. Voor de problematiek van de tijd schijnt hij ongevoelig. Daarvoor echter komen Tone Brulin, Piet Sterckx, Christiaens, Gust Gils en anderen om het hoekje van onze toneelwereld kijken. Iedere vogel zingt zoals hij gebekt is. En Staf Knop is nu eenmaal een grappig, geestig man. Bert PARLOOR | |
Classe tous risques: allereerste klasseMen moet zich in de kunst vaak | |
[pagina 140]
| |
troosten met een deel van een kunstwerk: met een verhaal(tje), met spel (leiding), soms met een fragment. Het complete meesterstuk is, als je veeleisend toekijkt, smartelijk zeldzaam zelfs onder de titels die de geschiedenis heeft opgenomen als classieken. Maar dan gebeurt het dat men in het verleden of heden plotseling zulk een compleet kunststuk ontdekt, ontdekt, want hoe uiteraard klassiek dus ook, hetzelve werd of wordt niet altijd door de kritiek opgemerkt en erkend: er is zoveel, het gaat zo snel, en weer en wind zijn niet altijd dienend. Zulk een ontmoeting is een herinnering en een vreugde voor het leven. In de bioscoop weet je al na enkele minuten: dit is enig. Enkele sequensen volstaan om, afgezien van het blijde of pijnlijke dat behandeld wordt, je van behagen te doen zuchten: volmaakt. Wat een bewijs is dat de vorm het hem doet, de makelij, de maat die nu eenmaal de muziek en alle muzenwerk maakt. Schoon mysterie van de maat! De preciese woordkeus, de feilloze interpunctie, de zuivere zin, de sobere rijkdom. Rijkdom? Inderdaad, dat mysterie van de maat is finaal: dat die volmaakte vorm tevens volmakende inhoud betekent. Ik heb dat na jaren weer eens mogen beleven. In 1952-'53 werd ons met High noon (Fred Zinnemann) en Shane (George Stevens) het toppunt van de veredelde wildwester geschonken. Thans is hetzelfde geschied met Classe tous risques voor de moordfilm. Nochtans zijn gangster- en detectiveprenten genres die me niet liggen: er ligt inderdaad iets morbide in, dat mijn esthetisch genoegen bederft. Maar Classe tous risques heeft me met ziel en zinnen meegesleept (regie Claude Sautet, naar de roman van José Giovanni). Davos is een Frans misdadiger die door de politie in Italië wordt gezocht. De sombere kommerman (Lino Ventura) wordt nog meer voortgejaagd door zijn verkeerd verleden. Hij heeft twee jonge kinderen en een lieve jeugdige vrouw; ze houden van elkaar, doch wegens dat verleden weet hij niet anders voor hen te leven dan van kraak tot kraak, bijgestaan door een vriend die als een broer tot het gezin behoort. Ze proberen naar Frankrijk terug te keren, maar 's nachts op een eenzaam Rivièrastrand worden ze door twee douaniers verrast. Schoten vallen. Vriend Raymond en de jonge vrouw worden gedood, Davos schiet de beambten neer. En de man-alleen met zijn twee kinderen zet zijn dooltocht voort: een jongetje van zes jaar dat zwijgend begrijpt, en een broertje van vier, spelend en slapend. Ze versteken zich op een huurkamer, brengen daarna hun nachten door in een verlaten boot op het strand. Davos heeft zijn vrienden in Parijs opgebeld. Maar die thans gesitueerden hebben angst. Eindelijk vinden ze een onbekende, een ‘onafhankelijke’ jongere (Jean-Paul Belmondo), die bereid is hulp te brengen. Een onbekende? Neen, die Eric is een vriend-die-niet-vergeet van de gedode huismakker. Eric slaagt erin met een ambulancewagen de vader en de jongetjes naar Parijs te smokkelen. De kinderen worden bij vriendelijke oude mensen buiten de stad ondergebracht, en Davos vindt een zolderkamer bij Eric. Hij waagt een laatste ‘zaak’ om geld voor de kinderen te laten en in de Nieuwe Wereld een nieuw leven te proberen, zoals hij Eric bezweert ook een ander bestaan te beginnen. Bij een vroegere kennis, een heler-afzetter (Marcel Dalio) maakt Davos zich meester van een paar miljoenen. Maar die heler waarschuwt de andere gesitueerde oud-vrienden, die Davos bij de politie verklikken. De heler en de verklikker moeten het met hun leven betalen. Maar wanneer van de schok de vrouw van laatstgenoemde insgelijks bezwijkt, geeft Davos het op: genoeg slachtoffers. Hij geeft zijn geld opdat een advocaat Eric zou redden, en wandelt wezenloos de straat op. En een stem besluit lapidair: enkele dagen later werd Davos aangehouden, gevonnist en terechtgesteld. In de meestal zo dwaze programmaboekjes stond ditmaal vol begrip: du suspense humain. Het traditionele onderwerp werd hier inderdaad veredeld door twee onvergetelijke schimkinderen en door de vriendschap, door de noodlottige stuwing van een verleden en door mannelijk verzaken. Geen zedenpreek, geen bravade, geen ‘realistische’ draak, noch existentiële pretentie. Een perfect, dus menselijk, dus | |
[pagina 141]
| |
moreel genrestuk. De zielige en bezielende roman van een nieuwe Jean Valjean, met al wat dat aan blijvends in wisselende vorm betekent. Veredeling mede door die weergaloze vormzuiverheid. Ik houd niet veel van het attribuut ‘pur’. Cinéma pur is nog vaker een graat zonder vis dan vis zonder graten. Maar dit is je zuiverste filmtaal die we sinds decennia hebben mogen lezen, mèt wat zulk een taal uiteraard te zèggen heeft en zègt. Met name, zonder de onvermijdelijke en voortdurende hineininterpretatie van de literatuur, de quasi objectiefste weergave der werkelijkheid, met al de mysterieuze welsprekendheid van dien. In de literatuur staat voortdurend de schrijver tussen zijn personages en de lezer. Hoe hij zichzelf ook in de rand wil houden, toch lees je steeds zijn commentaar. In de zuivere film ben je rechtstreeks met de eigen werkelijkheid van het scherm geconfronteerd. Wat Davos denkt en voelt, zegt hijzelf of moet je van zijn gezicht lezen, uit zijn houding opmaken: je moet het herausinterpretieren. De echtste film staat de (film)auteur toe met realiteiten te vertellen, en louter door hun keuze en ordening zich te uiten zonder commentaar te moeten geven. Die film staat m.a.w. toe de toeschouwer inniger dan ooit in de handeling te betrekken, aangezien hij erdoor aangezogen wordt om zelf de duiding te geven. Dat maakt het samenspel, dat alle kunst in principe is, volmaakt, bijna aan het leven gelijk. Vandaar allicht dat de laatstgekomen kunst soms tot de eerste wordt, practisch door zijn populariteit, theoretisch door de geheimzinnige schoonheid en kracht die kan uitgaan van een kunst die quasi bij machte is de kunst op te heffen. Johan DAISNE | |
Deining om de abstrakte kunstDe kleine deining, die het vanuit het Hessenhuis te Antwerpen geteleviseerde priet-praat-debat over de abstrakte en de figuratieve kunst in ons land opgewekt heeft, bewijst vooral dat men zich ook in de bredere lagen van de intelligentia, aan de hedendaagse kunst begint te interesseren. Al gaat de interesse voorlopig nog meer naar de woordspelerij, naar het onvruchtbaar gevit om een naam of een benaming dan wel naar de onderscheiding van de wezenlijke boodschap die de moderne kunstenaar ons kan brengen. Om die wezenlijke boodschap zou het echter moeten gaan. Dat de boodschap moeilijk leesbaar wordt voor de belangstellende leek, omdat zich zovelen als avant-gardisten aanmelden die enkel charlatans kunnen genoemd worden, is niet de fout van de abstrakte kunst, maar wel de fout van een aantal mensen, die, door publiciteit verblind, onmogelijk nog het koren van het kaf kunnen onderscheiden. Van de andere kant is de creatieve daad in de abstracte kunst zo eenvoudig-moeilijk dat vele kunstenaars in enkele maanden tijd van subliem scheppingswerk, naar academisch, goedsmaaks maakwerk kunnen vervallen, of er zich althans toe lenen replieken en probeersels als hun autentieke artistieke boodschap te laten exposeren. Zo een geval is Victor VasarelyGa naar eind(1) die wellicht de grootste koud-abstracte schilder van het ogenblik is, die ons verbluft door zijn trillende, creatieve bezonnenheid, en die bij Denise René een aantal klein-formaat doekjes geexposeerd heeft, ontdaan van elke inventie, ontdaan van elke ontroering, alleen bestemd voor een ‘gemakkelijke’ verkoop. Zo een geval is ook Martin BarréGa naar eind(2) die in de galerie Arnoud een dertigtal doeken exposeerde, helemaal wit met een enkel toevallig krabbeltje in een hoek of met een diagonale streep. Zo een geval is de Amerikaan Raymond Parker die zich tevreden stelt met een drietal grote ovale vormen te verven op een blank doek.Ga naar eind(3) Zo een geval is ten slotte de Mexikaan TamayoGa naar eind(4) wiens figuratief expressionisme vervallen schijnt tot een oppervlakkig, eentonig maakwerk. Dit alles bewijst nog niet dat de moderne kunst in al haar facetten uitgebloeid zou zijn, en dat er nu weer een goede en definitieve kans zou geboden worden aan een soort animisme. Integendeel, bij de Galerie La RoueGa naar eind(5) stelde onze landgenoot Willy An- | |
[pagina 142]
| |
thoons een collage met een trillende sensibiliteit ten toon. De Noord-Amerikaan Sam Francis pakt in de ‘Galerie de Seine’Ga naar voetnoot(6) uit met een aantal gouaches, die getuigen van een verfijnd meesterschap, van eerbied voor de kleur en van een bange ernst bij het aanbrengen van elke toets. Ten slotte bewijst George Mathieu in de ‘Galerie International d'Art Contemporain’Ga naar voetnoot(7) dat hij nog steeds genoeg adem heeft om een reusachtig groot doek met krachtige zwier ten voete uit te schilderen. Het grote evenement van dit artistieke seizoen was echter de tentoonstelling ‘Les sources du XXe siècle’Ga naar voetnoot(8) waar de hele getourmenteerde aanvang van de abstracte kunst was te zien met werk van Mondriaan, Malevitch, Larionov, Kandinsky, Kupka, Delaunay, Pevsner, e.a. broederlijk gepresenteerd naast het werk van hun figuratieve tijd- en geestgenoten Ensor, Wouters, Cézanne, Van Gogh, Rousseau, Utrillo, e.a. Veel van dit vroege abstracte werk behoort tot het beste wat er in die richting is gecreëerd, zoals bijvoorbeeld de twee grote Kandinskys die zo overtuigend aantonen dat Paul Cézanne niet voor niets getourmenteerd werd bij de schepping van zijn grote ‘Baadsters’. Deze zo sprekende verwantschap toont aan wat velen in ons land niet kunnen of niet willen zien, nl. dat de kunstenaar alleen uit innerlijke noodzaak zijn werken voortbrengt, en zich daarbij baseert op de vorm, weze dit een baadster of een louter artistieke vorm. Wie hiervan een duidelijke illustratie zou wensen bekijke aandachtig het werk van Floris Jespers,Ga naar voetnoot(9) die honderden werken en schetsen maakt naar een natuurlijk motief (naakt, Vlaams of Waals landschap, clown, portret, haven, Congo, e.d.) om dan een schepping te maken vertrekkend van zijn schilderijen. Dit laatste werk is dan een wezenlijk geestelijk produkt, zoals de ‘Baadsters’ van Paul Cézanne, de ‘Guernica’ van Picasso, de vroege Kandinskys of de heerlijke gouaches van Sam Francis. Walter VOLKAERT | |
De Truman-bibliotheek in IndependenceHarry S. Truman, de vroegere president van de Verenigde Staten, heeft een nieuwe baan: adviseur voor geschiedschrijvers. Deze wetenschappelijke rol is maar een van de vele activiteiten, die de zesenzeventig jaar oude Demokraat bezig houden, sinds hij in het begin van 1953 het Witte Huis heeft verlaten. Sedert die tijd schreef de oud-president drie boeken (twee over zijn presidentschap, een over zijn leven als ‘gepensioneerde’) en vele artikelen voor kranten en tijdschriften. Hij reisde ook veel in binnen- en buitenland, hield ontelbare lezingen overal in den lande en vocht met onverminderde energie in de Amerikaanse verkiezingscampagne van de herfst 1960. Mr. Truman heeft zijn allernieuwste ambt - adviseur voor geschiedschrijvers over de Truman-periode - al meer dan een jaar uitgeoefend. Terecht is zijn bureau voor dit werk in de nieuwe Truman Bibliotheek, een belangrijk centrum voor presidentieel onderzoek, gevestigd in de woonplaats van de vroegere president: Independence, Missouri. Het is een mooi, boogvormig gebouw van een eenvoudige, moderne architectuur, dat 1.750.000 dollar heeft gekost, bijeengebracht door duizenden mensen uit heel Amerika. De bibliotheek, die in juli 1957, in het bijzijn van vooraanstaande figuren uit de twee partijen werd geopend, is nu het eigendom van en wordt bestuurd door de staat. De Truman Bibliotheek, die langzamerhand een grotere rol speelt als onderzoek-centrum, dient diverse doeleïnden. In de allereerste plaats dient de Truman Bibliotheek tot centrale verzamelplaats voor de enorme collectie papieren en herinneringen uit Trumans Witte Huis tijd. De souvenirs van de president zijn op smaakvolle | |
[pagina 143]
| |
wijze tentoongesteld in een historisch museum, open voor het publiek. Het museum, nu al een bekende attractie voor toeristen, trekt per jaar ongeveer 140.000 bezoekers van de USA en vele andere landen. Trumans originele presidentiële documenten - meer dan vijf en een half miljoen - worden zorgvuldig bewaard in archieven, alleen toegankelijk voor bevoegde mensen van wetenschap. Deze papieren zijn een ware goudmijn voor hen, die de Truman-tijd bestuderen. In de tweede plaats wil de Truman Bibliotheek ook een nationaal onderzoekcentrum zijn voor de geschiedenis en het karakter van het Amerikaans presidentschap. Dit onderwerp werd gekozen door Truman, die, de oprichting van de bibliotheek bevorderend, niet wilde, dat zij alleen als een gedenkteken voor hemzelf zou worden beschouwd. De bibliotheek tracht langzamerhand een zo kompleet mogelijke kollektie materiaal, als er maar ergens te vinden is, te verzamelen voor de studie van carrière en regering van de drieëndertig Amerikaanse presidenten, van Washington tot Eisenhower. De kern van deze collectie zal bestaan uit microfilm-copieën van al de beschikbare privé papieren van de presidenten, vele tot nu toe onuitgegeven en moeilijk te krijgen, met de desbetreffende boeken. Zij zullen voornamelijk komen van de ‘Library of Congress’ in Washington, waar de stukken van drieëntwintig vroegere presidenten opgeborgen zijn. Deze documenten worden nu van een index voorzien en gemicrofilmd, ter distributie aan deze en andere bronnenverzamelingen. De Truman Bibliotheek wil ook een goed voorziene collectie boeken hebben op het verwante gebied van Amerikaanse buitenlandse zaken, vooral in de 20ste eeuw. De Bibliotheek is uitstekend gestart in deze verschillende onderwerpen - de Truman-tijd, het presidentschap en de buitenlandse betrekkingen. Behalve de miljoenen documenten, zijn er duizenden boeken (Trumans eigen 9.000 boekdelen over geschiedenis, biographie en politiek inbegrepen) en ontelbare pamfletten, films, foto's, geluidsopnamen en ander bronnenmateriaal. En tenslotte beschikt de Truman Bibliotheek over een kantoorsuite, vrij van huur, ten gebruike van Mr. Truman, zolang hij leeft. Hier zit Mr. Truman zes dagen per week aan zijn bureau en confereert met de vele geleerden uit het hele land, die allerlei onderwerpen van de Truman-periode bestuderen. Het belang van de bereikbaarheid van zowel Trumans presidentiële documenten (ongeveer twee miljoen zijn er op het ogenblik ter inzage) als van Mr. Truman zelf voor geleerden, wordt duidelijk aangetoond door het feit, dat er momenteel ongeveer twintig boeken per jaar over Truman of zijn beleid geschreven worden. De opzet van zo'n presidentsbibliotheek is eigenlijk een geheel nieuw verschijnsel in de Verenigde Staten. De papieren van een president werden altijd beschouwd als het eigendom van de president en om confidentiële mededelingen te beschermen, nam iedere president de papieren met zich mee, wanneer hij zijn ambt neerlegde. Bijgevolg verging het deze onbetaalbare historische documenten vaak slecht. Velen zijn verloren gegaan, vernietigd of verspreid. Sommigen zijn veilig bewaard in instellingen als de ‘Library of Congress’. Franklin D. Roosevelt was de eerste, die een speciale bibliotheek stichtte voor zijn eigen grote collectie presidentiële papieren en souvenirs. Zij worden nu bewaard in de bekende Roosevelt Bibliotheek op zijn oud familie-landgoed in Hyde Park, New York. Een traditie is zich blijkbaar aan 't ontwikkelen, want er zijn plannen voor een Eisenhower Bibliotheek bij het reeds gestichte Eisenhower Museum in Abilene, Kansas, waar de president zijn jeugd heeft doorgebracht. De Truman Bibliotheek heeft als voorbeeld de Roosevelt Bibliotheek gehad. Zij is echter uniek in een belangrijk opzicht. Nooit tevoren heeft een Amerikaanse president zich zo geheel, bereidwillig en voortdurend beschikbaar gesteld voor geleerden, die zijn beleid bestuderen. Dr. Philip C. Brooks, directeur van de Truman Bibliotheek, verklaarde dat ‘Mr. Truman uiterst nauwgezet is in deze veel voorkomende interviews met geleerden. Hij wil de geleerden niet overmatig beïnvloeden, noch hun zijn besluiten opleggen. Hij wil alleen | |
[pagina 144]
| |
zeker weten, dat zij de feiten klaar voor ogen hebben - en dan is het hem genoeg om de feiten voor zichzelf te laten spreken.’ Het terrein, dat met het meeste succes onderzocht kan worden, heeft betrekking op het binnenlands beleid in de Truman-periode. De papieren, die nog niet toegankelijk zijn voor onderzoekers, staan voornamelijk in verband met buitenlandse en militaire zaken, en met kwesties van vertrouwelijke aard. Deze papieren worden echter voortdurend doorgekeken, - een werk, dat jaren lang zal doorgaan - en zo vlug als de toestand het toelaat, ter lezing gegeven. De omvang van de studies is zeer uiteenlopend - van constitutionele amendementen tot arbeidsconflicten, van presidentiële pers-conferenties tot burgerrecht, van het project voor de Saint Lawrence Seaway tot het Marshall Plan. ‘Al is de Truman Bibliotheek niet groot’, zei dr. Brooks, ‘geen geleerde voelde zich tot nu toe teleurgesteld in het materiaal, dat hij hier vond’. Onlangs, in een persoonlijk interview met de schrijver dezes, besprak Mr. Truman, kwiek en opgewekt als altijd en blijkbaar opgaand in zijn taak, zijn werk in de Truman Bibliotheek. Mr. Truman zei dat hij zeer tevreden was over de bibliotheek en over de belangstelling van het publiek, de pers en de geleerden. En al was hij verheugd over het tempo, waarmee wetenschappelijk bronnenmateriaal werd aangeschaft, documenten van belangrijke leden van zijn regering incluis, toch drukt Mr. Truman de wens uit, dat het wat gemakkelijker zou gaan om microfilm-copieën van verschillende documenten over Amerikaanse geschiedenis los te krijgen uit sommige Europese bibliotheken. Welk deel van zijn werk vergt het meest van zijn tijd? Het beantwoorden van mijn ontzaglijke briefwisseling neemt een onevenredig deel van mijn tijd in beslag, zei Mr. Truman. Toch meent hij, dat het een plicht is van een vroegere president zoveel mogelijk de mensen te antwoorden, die hem schrijven. Het aangenaamst vindt Mr. Truman het spreken met studenten en schoolgroepen, die vaak de bibliotheek bezoeken. De oud-president spreekt per week soms zeker een half dozijn keer voor zulke groepen. Na een korte onofficiële rede heeft Mr. Truman vooral veel plezier in het beantwoorden van de bijzonder gevarieerde, soms zeer scherpzinnige vragen van de studenten. Een van zijn plannen voor de toekomst, onthulde Mr. Truman, is het schrijven van een boek over Amerikaanse geschiedenis, dat alle drieëndertig Amerikaanse presidenten zal behandelen, ook de huidige bewoner van het Witte Huis. Zo'n werk van een man, die de hoogste functie gedurende acht beslissende jaren heeft bekleed en die reeds lang een speciale studie over dit onderwerp heeft gemaakt, zal zeker van groot belang zijn. Een zeer passend werk voor de vroegere president van de Verenigde Staten om in de Truman Bibliotheek voor presidentieel onderzoek te schrijven! Donald V. MEHUS, M.A. |
|