De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 425]
| |
KanttekeningenUit 's werelds polikliniek: Kabaal om CubaCuba heeft 1 mei gevierd door zich uit te roepen tot de eerste socialistische republiek van latijns Amerika en van het westelijk halfrond. Eerste-minister Fidel Castro heeft van de gelegenheid gebruik gemaakt om te verklaren dat er voortaan geen verkiezingen meer zullen worden gehouden. Hierin is hij bijgevolg een stap vooruit op de Sovjetrepublieken en de Oosteuropese satellieten, waar de kiezers meestal hun stem op één lijst uitbrengen. De Cubanen hebben op geestdriftige wijze hun instemming betuigd met deze maatregel. Men kan die geestdrift enigszins begrijpen. De meeste mensen zijn er ongeletterd en begrijpen geen snars van democratie, burgerrecht en staatsbestel in het algemeen. Zij genieten bijgevolg het soort gelukzaligheid van de dove die het straatlawaai niet kan horen. Maar toch komt het nogal grotesk voor Castro te horen gewagen van de uitoefening van de democratische vrijheden in dergelijk geval. (Volgens de omschrijving van Kelsen is democratie de identiteit van regering en geregeerden, van subject en object van het gezag, heerschappij over het volk door het volk, maar sedert Thucydides en Aristophanes is zoveel water naar de zee gelopen dat wij niet goed meer weten waar we aan toe zijn. Er zijn bovendien zoveel opvattingen over vrijheid - sprak Roosevelt niet over vrijheid van vrees, vrijheid van ellende, vrijheid van honger? - dat wij er ons voorlopig zullen voor wachten een uitspraak te doen over het politiek, sociaal en economisch experiment van Castro.) Aldus kan niemand voorzien of de chef van de ‘fidelistas’ mettertijd niet gedwongen zal zijn een mouw te passen aan de progressistische ideologie die hij zijn uitgelaten landgenoten voorschotelt. Maar een en ander brengt ons tot het besluit dat de revolutie die hij op 26 juli 1952 aan het rollen heeft gebracht diepere sporen zal nalaten dan de sceptici hebben willen geloven. Hoe legt men anders de mislukking uit van de houding van de anti-Castristen op 17 april, die openlijk door de Amerikanen werd gesteund? President Kennedy heeft dit trouwens openlijk toegegeven, toen hij de Amerikaanse pers op haar vingeren tikte voor haar loslippigheid ten overstaan van de recrutering en de opleiding van de aanhangers van de gewezen eerste-minister José Miro Cardona, die zijn hoofdkwartier had gevestigd te Miami. Hij heeft het bovendien duidelijk gemaakt dat zijn inlichtingsdienst slecht was ingelicht over de plaatselijke toestanden op Cuba. Kennedy heeft echter voldoende politieke moed kunnen opbrengen - hij heeft er trouwens een boek over geschreven - om persoonlijk de verantwoordelijkheid op zich te nemen voor de mislukte expeditie naar Cuba. Hij heeft hierbij het voorbeeld gevolgd van Eisenhower, naar aanleiding van het incident met de U-2. Natuurlijk doet dit allemaal niets ter zake; het voornaamste feit is dat Kennedy de eerste grote blunder van zijn (korte) presidentiële loopbaan heeft begaan door zijn zegen te geven aan een operette-inval. Voor het gezaghebbende Britse blad The Guardian was het de gelegenheid om te schrijven dat ‘weinig mensen meer hebben bijgedragen tot een bespoediging van de opmars van het communisme in Zuid-Amerika dan Kennedy met de mislukte landing.’ Wat zijn dreigende woorden aan het adres van Sovjet-Rusland betreft heeft men ingezien dat hij aan gevaarlijke bluf heeft gedaan. Wij kunnen inderdaad moeilijk aannemen dat hij omwille van Cuba een oorlog met de Russen zou aangaan, een gok met als inzet het leven van ongeveer 100 miljoen mensen. Laten we evenwel niet vergeten dat dit gevaarlijk spelletje van ‘oog om oog’ reeds was begonnen ten tijde van de oorlog op Korea toen Truman, die in 1945 zijn zegen gaf aan de eerste atoomaanval op Japan, de mogelijkheid liet doorschemeren van het gebruik van atoomwapens aan de Jaloe. Kroestsjev nam de handschoen op in 1956, ten tijde van de Suez-crisis, en zelfs Brussel genoot de grote eer te worden aangeduid als gebeurlijk doelwit van een Russische raket. Het is echter begrijpelijk dat de Amerikaanse president op zijn beurt de bal heeft teruggekaatst in verband met Cuba, zich baserend op het schrikwekkend evenwicht van de terreur, dat de angstvallige wereld een vals gevoel van veiligheid geeft. Fidel Castro van zijn kant heeft de Monroe-leer voor zijn rekening genomen, aanvoerend dat Cuba aan de Cubanen toebehoort. Maar er is niettemin iets ongerijmds in zijn halsstarrige houding ten opzichte van de Amerikanen die tot 1960 tachtig t.h. van het handelsverkeer van Cuba opnamen. Gelooft Castro | |
[pagina 426]
| |
werkelijk dat de kameraden uit het Oosten in een handomdraai de Cubaanse economie uit het moeras zullen helpen? Het volstaat er op te wijzen dat de vriendschap van Moscou ten opzichte van de zogenaamde nieuwe landen van Azië zelden in roebels werd uitgedrukt en meer gericht is op een politiek van aanwezigheid die, het dient toegegeven, heel dikwijls vruchten draagt. Het heeft echter inmiddels weinig zin Fidel Castro te verslijten als een onevenwichtige onverlaat wiens voortvarendheid het Amerikaans overwicht in de Antillen zou kunnen aantasten. De Verenigde Staten die zich sedert de tweede wereldoorlog hebben ontpopt als de kampioenen van het anti-imperialisme in Azië, het Midden-Oosten en Afrika passen in verband met Cuba eenvoudig het beginsel toe dat het hemd nader is dan de rok. ‘Geen communisten op onze drempel’ heeft Kennedy gezegd, toen vaststond dat de opstand van de Cubaanse ballingen spaak was gelopen. Wij begrijpen hem volkomen; Cuba is een belangenkwestie en de Monroe-leer geldt in de States nog steeds als een van de voornaamste steunpilaren van het politiek beleid. Maar is het niet vreemd vast te stellen, dat, terwijl zoveel kabaal gemaakt wordt in verband met Cuba, president Soekarno van Indonesië met veel plichtplegingen op het Witte Huis wordt ontvangen en veel werk wordt gemaakt van de noodzakelijkheid tot verbetering van de betrekkingen tussen beide landen? Welk verschil is er tussen de methodes die Soekarno aanwendt om zijn land te dekoloniseren en die van Fidel Castro? Dat het doel de middelen wettigt weet Kennedy zo goed als gelijk welke andere staatsman, die door de omstandigheden wel eens verplicht wordt bij Machiavelli te rade te gaan. Er zal waarschijnlijk binnenkort wel meer bezinning optreden bij het beoordelen van het regime van Castro, dat alle symptomen vertoont van jeugdige voortvarendheid maar ook van het soort oprechtheid waar het conventioneel denken en voelen van onze wereld niet bij kan. Tegenover die oprechtheid mogen wij echter geen haat stellen. A. DECLERCQ | |
De reis van het oogSedert jaren wordt er veel over kunst geschreven. Nog talrijker zijn de recente uitgaven van plaatwerken en vulgariserende geschriften. Het is dan ook met zoveel meer genoegen dat men kennis neemt van een handig boekje dat nu eens niet handelt over uitwendige bijkomstigheden van de kunst en van het leven van de kunstenaar, maar waarin een jong kritikus met kennis van zaken over het kunstwerk zelf schrijft. En nu een derde ‘revolutie’ de aandacht van het publiek een beetje weggetrokken heeft van de meestal weinig belangwekkende nieuwe tentoonstellingen, past het wellicht Yvon Taillandiers recente boek ‘Voyage de l'oeil’ in het middelpunt der belangstelling te plaatsen.Ga naar eind1. Taillandiers boek is een uitzonderlijk boeiend geschrift omdat het onverholen en oprecht de reakties van de toeschouwer verhaalt voor de verschillende uitingen van de hedendaagse kunst. En vooral omdat de schrijver zich niet exclusief op de verdediging van een eng, en derhalve betwistbaar standpunt heeft geplaatst, maar, afwisselend en boeiend, verhaalt wat hij voelde, hoe zijn oog heeft gereisd, voor werken van Fra Angelico, Uccello, Raphaël, Rembrandt, Max Ernst, Villon, Manessier, Poliakoff, e.a. Hoe oprecht is dit prententieloze boek wanneer de schrijver zijn eigen vergissingen in herinnering brengt, wanneer hij bekent dat hij Auguste Herbin lange tijd als de slechtste abstracte schilder heeft beschouwd, maar ook even oprecht en genuanceerd zijn gewijzigde sensibiliteit verklaart. Hoe eerlijk in zijn verhaal van zijn kennismaking met het werk van Max Ernst. Hoe historisch juist weer als hij er aan herinnert dat in de aanvankelijke renaissance verschillende werken van gereputeerde meesters door de opdrachtgevers werden geweigerd omdat de perspectivistische illusie te ver was doorgedreven, te nauwkeurig weergegeven was! En vandaag is het soms nog dit gebrek aan perspectivistische illusie dat aan hedendaagse schilders wordt verweten. Hoe boeiend wanneer de schrijver uiteenrafelt waarom in dit of dat werk van Hokusai of van Mondriaan die of die lijn staat zoals zij er staat. Een boek geschreven met de rijpe kennis van zaken, eigen aan iemand die een innig dagelijks contact heeft met de schilder en beeldhouwkunst. Een boek vol typische herinneringen van een veranderende sensibiliteit van de mens, naarmate hij gaat autorijden, gaat vliegen, of louter maar wandelend de landelijke schoonheid herontdekt. Een boek ten slotte met gevatte evocaties over de ontmoetingen van de schrijver met kunstenaars als Jacques Villon, Courtin, Giacometti, Lanskoy, e.a. Yvon Taillandier brengt de lezer een stukje dichter bij de aanvaarding en bij de doorgronding van de ware kunstwerken. Alleen al het hoofdstuk waarin hij | |
[pagina 427]
| |
het heeft over de ‘ademhaling’ van de geniale werken is de lektuur van het boek overwaard. De nooit stabiele ruimte-evocatie en de onderlinge aantrekkingskracht der vormen geven immers aan de waarlijk belangrijke schilderijen een ritme dat alleen te vergelijken is met het levensritme van het menselijk hart en longen. De jonge Yvon Taillandier brengt een bewijs dat men pretentieloos over de grootste kunst kan schrijven, als men het oog maar reizen laat, als het oog de vormen maar ziet, en ze niet doorzien wil tot het geen vormen meer zijn. Walter VOLKAERT | |
S. Vestdijk: ‘Een moderne Antonius’Op het omslag van S. Vestdijks nieuwe roman ‘Een moderne Antonius’ wordt vermeld dat het boek te beschouwen is als een konsekwentie uit ‘De redding van Fré Bolderhey’ (1948) en ‘De Kellner en de levenden’ (1952). Van deze beide vroegere werken onderscheidt het zich dan weer doordat het minder de nadruk legt resp. op de psychopathologie en de theologische discussie. Het is inderdaad zo dat in genoemde drie romans Vestdijk op verbluffende wijze schizofrene schedels openlegt, fantastische voorstellingen, autismen en hallucinaties beschrijft. In ‘Fré Bolderley’ gebeurde het tegen een zich discursief ontwikkelende psychiatrische achtergrond; in ‘De kellner en de levenden’ zat het vast aan een duidelijk herkenbare (hoewel moeilijk te interpreteren) metafysische probleemstelling. In ‘Een moderne Antonius’ wordt reeds na de eerste bladzijden de grens tussen realistische waarneming en bevreemdende gewaarwording uitgewist; met Olivier, de held van het boek, staan wij beurtelings aan deze en gene zijde van de normale bewustzijnsdrempel. De beginscenes van het verhaal, met de ongewone sensibiliteit van de verlaten buitenwijk en het café waar alles klaar en leeg is, hebben een surrealistisch aksent. Ook de taal draagt bij tot dit gevoel: ze is helder, onbewogen en gedetailleerd, doorspekt van humor, rustig als een objectief medium waar het gewone en het ongewone als gelijke waarden dooreenvloeien. Typisch surrealistisch is in ieder geval de bevestiging van het leven als een synthese van reële en wonderbare ervaringen die dezelfde oorsprong schijnen te hebben. Ook de eerste indrukken van Olivier: zijn vervreemding, zijn eenzaamheid en onzekerheid liggen in deze sfeer. Geleidelijk echter groeit het boek uit dit surrealistisch klimaat weg naarmate de waanbeelden en hallucinaties door Olivier beschouwd worden als geestelijke anomalieën waarvan hij moet genezen, waartegen hij zich moet verdedigen en ook naarmate ze, in verband met de Antoniuslegende, een zeker mythisch karakter krijgen. Wat betekent nu Vestdijks fantastische roman en de schepping van de figuur Olivier? Als romanesk verhaal leest het boek vooreerst als een boeiende opeenvolging van een dertigtal bevreemdende, hallucinatorische en soms extravagante geschiedenissen waarin de held Olivier buiten zijn wil betrokken wordt en die gekenmerkt worden door een normale, alledaagse aanloop die plotseling in het fantastische overslaat zonder dat voor Olivier de ervaringsdimensie gewijzigd wordt. In deze verbijsterende suite petje af voor de fenomenale verbeeldingskracht en vindingrijkheid van de schrijver, voor het zeer groot talent waarmee hij een reeks gevarieerde situaties opbouwt, naar een pointe voert en snel laat verlopen. De vernieuwende artistieke kracht ligt hier in het telkens weer vinden van andere verrassingsmomenten, waar de alledaagse werkelijkheid opeens omslaat; het normale gebeuren loopt schijnbaar zonder onderbreking voort maar komt door het contact met Olivier toch wezenlijk op zijn kop te staan: rechts wordt links, zeker wordt onzeker, onbekend wordt beroemd, dame ontpopt zich als prostituée, een zwakke echo van de anti-materie klinkt over de verschijnselen van een Hollandse stad. De uitbeelding van de realiteit zelf is vaak meesterlijk, maar ligt helemaal binnen routine en traditie: vlotte en rake typering van de buitenkant, radde en geestige dialoog, beschrijving, anekdote en suspense, het zijn alle elementen van een verworven taalvaardigheid en handig toegepast vakmanschap die we sedert Dickens kennen en die op zichzelf niet meer boeien. Tot op zekere hoogte moet men deze vreemde geschiedenissen beschouwen als verslagen van hallucinaties en visioenen waaraan de bankdirecteur Olivier in stijgende mate ten prooi valt. Dit is het psychiatrisch aspekt van het boek en Vestdijk toont er eens te meer zijn ongewone bedrevenheid in de parapsychologie. Al dadelijk treden bij Olivier de bekende kenmerken van hallucinatietoestanden op in de suizende fluittoon, de gezichtsverbijstering, de vermeende herkenning, angstpsychose e.a. | |
[pagina 428]
| |
Maar toch reikt de betekenis van de roman veel verder dan die van een soort psychiatrisch staalboek. In nauw verband daarmee zou men Olivier ook kunnen beschouwen als een psychanalytisch patiënt onder de pen van de schrijver, en de hallucinaties verklaren als in de buitenwereld geprojecteerde vormen van verdrongen verlangens en angsten. Aldus zou de kinderloze weduwnaar Olivier, bescheidene, matige en ongelovige bank-directeur, vanuit zijn onderbewustzijn omgekeerd als een handschoen, zijn geremde maar wezenlijke persoonlijkheid openbaren in taferelen en visioenen waarvan het kind (het tafereel in het vliegtuig, de baby van Bleekneusje), de sexuele vrouw (Tonia, de sadistische verkrachting in het park), de sociale held (het buurtfeest, het brandend huis), de wisselende gedaanten van God en duivel, de voornaamste exponenten zijn. Op een bepaalde plaats in het boek wordt op bedekte wijze met deze mogelijkheid overigens rekening gehouden. Maar toch is in de roman niets geheel waar, overal krijgen logika en normale causaliteit een stootje, alles schijnt altijd voor paradoxale verklaringen vatbaar. Daar juist ligt de fascinerende kracht van het boek. Zo lijdt Olivier enerzijds wel aan een hallucinatiepsychose, maar anderzijds begeleidt hij deze toestanden voortdurend met bewustzijnsreflecties. Er is in deze wisselwerking zelfs een duidelijk crescendo waar te nemen. De eerste hallucinaties (bv. de vrouw in het berijpte bos) zijn nauwelijks meer dan korte, bevreemdende intermezzo's; geleidelijk wordt Olivier zich echter bewust van een soort geestelijke vermoeidheid en weerloosheid tegen de aanrukkende waanbeelden (het tafereel tussen Tonia en Frederik op zolder); na de belevenissen met de teenagers en de verkeersbrigadiertjes op straat, het verbijsterend avontuur in de schouwburg en het buurtfeest, bijgewoond vanuit de kamer van de prostituée - waarbij de grens tussen realiteit en autistische verbeelding volkomen wordt uitgewist - is Olivier ervan voertuigd dat hij ziek is of het slachtoffer van een sinistere grap, of dat hij aan hallucinaties lijdt; ten slotte breekt de overtuiging door dat alles, letterlijk alles, zinsbegoocheling en hallucinatie is. En zo staan we dan op het punt, dicht in de nabijheid van Kafka en Sartre, waar het menselijk bewustzijn zelf, als verschijnsel, als een verbijsterend illusiescheppend medium wordt ervaren, waardoor zowel het traditionele ‘ik’ als de traditionele objekten al hun vaste zekerheden en contouren verliezen. Maar nu pas komen wij toe aan het feit dat Vestdijks roman ‘Een moderne Antonius’ heet en ook nog door een verhaalsituatie in nader verband wordt gebracht met de middeleeuwse heiligenlegende. Zo beleeft Olivier zijn eerste volstrekt visioen op het ogenblik dat hij, op zolder, in een tijdschrift bladert waarin een geïllustreerd artikel voorkomt ‘Uber die physiologischen Vorbedingungen der Versuchung des h. Antonius’. Hij ziet dan, in verband met de bekende cruciale verzoeking van de heilige, plotseling in de deuropening zijn knecht Frederik met de meid Tonia in een voldoend suggestieve houding staan, terwijl het vrijwel zeker is dat geen van beiden zich op die plaats bevindt. Het bewuste artikel staat op naam van Dr. Caroli, die het boek door als de tegenspeler van Olivier fungeert. Deze fantastische figuur schijnt een geheimzinnige hand te hebben in vrijwel ieder van Oliviers hallucinatorische belevenissen, is misschien de duivel zelf die zijn slachtoffer met beproevingen bestookt, maar ook deze veronderstelling wordt telkens weer te niet gedaan. Ook de monstertjes en het varken die op de afbeeldingen de heilige Antonius omringen, krijgen onmiddellijk hun aandeel in Oliviers visioenen. Waar liggen dan de verbanden tussen de oude en de moderne Antonius? Overeenkomstig de totale sfeer van het boek, wordt alles vaag en onzeker gehouden. De overeenkomst in enkele uiterlijke attributen is duidelijk maar verder is Olivier alles behalve een heilige. Slechts tussen de regels rijzen de problemen van de verhouding tussen moderne psychose en legendarisch visioen, tussen duivelbezwering en psychiatrie. Waar de heilige tegenover het bekoringsvisioen aangewezen was op de genade, schijnt Olivier beroep te moeten doen op de onderling tegenstrijdige menselijke houdingen van stoïcijnse onverschilligheid of actief engagement. Ook hier is het de schrijver zeker niet om het aanpreken van een vaste leefregel te doen, want met geen van beide methoden laat hij zijn held overigens vaste suksessen behalen. Het liefst is mij ‘Een moderne Antonius’ als een fascinerend boek waarin werkelijkheid en illusie, zekerheid en misrekening, twijfel en angst, bewustzijn en onderbewustzijn, empirisme en metafysika in een verbijsterend verband dooreenwemelen en de starre logische verhoudingen van het ik en het het verbreken. En in deze onzeker geworden en losgeschroefde wereld staat Olivier, volstrekt eenzaam, tastend naar een laatste houvast van werkelijkheid aan zichzelf, aan de anderen en de objekten, in de steek | |
[pagina 429]
| |
gelaten door de psychiaters (door God), omsingeld door onbegrip en bevreemding, altijd vol goede wil maar soms wantrouwig opkijkend naar Dr. Caroli (wie is hij?), naar Hammerstein (wie is hij?), naar het meisje (wie is zij?), naar al de anderen (wie is wie?). Zijn fatum van moderne mens (geen heilige) draagt hij met het vage bewustzijn van een taak waarvan hij zich zo goed mogelijk moet kwijten. En dat is veel. Paul DE WISPELAERE | |
Van den huize uit: de Congolese vangkuilTe Coquilhatstad hebben de Congolese leiders een voorontwerp uitgewerkt tot oprichting van een confederatie binnen de grenzen van de voormalige Belgische kolonie. Of zij het daarmede oprecht menen kan ten zeerste betwijfeld worden en wel om meerdere redenen. Wensen zij werkelijk een statenbond dan bestond er geen aanleiding tot aanhouding van de Katangese president, Moïse Tsjombe, die bij de opening van de conferentie een plan voorlegde, dat sterk op het tot stand gekomen voorontwerp geleek en zelfs de bepaling van de binnenlandse politiek overliet aan het centraal Congolees gezag. Het feit, dat anderzijds Albert Kalonji, ‘koning’ van de mijnstaat Zuid-Kasai, niet werd aangehouden alhoewel hij een verbond sloot met Katanga ten tijde van de regering-Lumumba, bewijst ook niet, dat de federale gedachte te Coquilhatstad de bovenhand haalde. Hij werd eenvoudig niet aangehouden omdat de centrale regering bij al haar moeilijkheden de bekommernis om het beheer over en de voeding van de tienduizenden Baluba niet wilde voegen. Zuid-Kasai zou geld vergen terwijl een wederingeschakeld Katanga de financiële en economische zorgen van de bewindvoerders te Leopoldstad voor drie vierden kan lenigen. Onder de dekmantel van hun confederatieve plannen hebben de unitaristen te Coquilhatstad naar de hereniging van de Congolese provinciën gestreefd en aldus wederaangeknoopt met de gedachten van wijlen Patrice Lumumba in wiens herhaalde oproepen tot eenheid men destijds uitsluitend persoonlijke en dictatoriale verzuchtingen heeft willen zien. De h. Justin Bomboko, die de leiding heeft genomen van de unitaristen, is op een bijzonder schrandere wijze tewerk gegaan, ook al heeft hij met het recht en met de eerlijkheid een loopje genomen door de h. Tsjombe, die te Coquilhatstad zijn gast was, aan te houden; meer nog, door hem ervan te beschuldigen Lumumba te hebben vermoord, die de centrale regering zelf de dood injoeg door hem lelijk toegetakeld en met afgesneden oren naar Elisabethstad over te brengen. De schranderheid van Bomboko ligt hem in het feit de Verenigde Naties aan zijn kant te hebben gezet door president Kasavubu er toe aan te zetten zich met hen te verzoenen nadat de duizenden Indische soldaten, die men te Leopoldstad niet wilde, in Katanga waren aangekomen. Tevens legde de centrale regering zich neer bij de Unomotie, die de terugtrekking beoogt van de vreemde technici en raadgevers, waarna zij op de koop toe tot de lang gevraagde bijeenkomst van het parlement besloot. Bij de beoordeling van de toestand in Congo en vooral bij de bepaling van de houding, die België moet aannemen, kan men zich niet inlaten met de ontleding van tegenstrijdige gedragingen maar moet men de feiten voor ogen nemen. De gedragingen van Bomboko lijken op het eerste gezicht onthutsend maar in feite zijn zij logisch. Het is in de eerste plaats duidelijk, dat de oprichting van een confederatie onmogelijk is zo de betrokken staten vooraf geen gezonde struktuur bezitten en economisch niet leefbaar zijn. Congo was economisch, financieel en administratief een eenheidsstaat. Bij gebrek aan voldoende kaders moest een hervorming noodgedwongen leiden tot ontreddering en zelfs tot instorting van het geheel. De omstandigheden hebben dit bewezen. Door de afrekening van Katanga, dat in feite dank zij de juli-opstand de sedert lang geplande en op 29 juni 1960 door België nog verhinderde onafhankelijkheid kon uitroepen, werd de ontaarding van de economische toestand in de andere gebieden nog bespoedigd. Erkend door niemand, toonde Tsjombe zich bijzonder aanmatigend door van deze gebieden een volledig herstel te eisen als voorwaarde voor zijn toetreding tot een federale staat. Hoe kon hij dergelijk herstel verwachten van arme gebieden, die 80 jaar lang op de Katangese bronnen waren afgestemd door de Belgen en plots voor twee derden van hun levensader werden afgesneden? Alhoewel Katanga leefbaar is, geraakte het gekneld tussen zijn binnenlandse moeilijkheden, zijn buitenlandse afzondering en de druk van de unitaristen van Leopoldstad. Opgeklaard is de toestand na een jaar onafhankelijkheid niet en bij ontstente- | |
[pagina 430]
| |
nis daarvan is het voor België bijzonder moeilijk, ondanks onze voorkeur voor een eenheidsbehoud, zelfs in een genuanceerde vorm, naar het herstel van de betrekkingen te streven. Toch moet de Belgische Congolese politiek duidelijk worden bepaald. Zij mag daarenboven niet worden besmet door de gedragingen van ‘raadgevers’, die zich in Congo al te gemakkelijk ambassadeurs van ons land wanen maar de indruk wekken, dat wij twee houdingen hebben, een officiële en een onderduimse. De Belgische regering moet de bescherming van haar duizenden landgenoten in Katanga eisen. Zij bewezen Congo zelf grote diensten door de rijkdommen van dit gebied voor de gehele republiek te vrijwaren. Was Katanga door de wanorde overmand geworden dan zou een wederopneming van de provincie in de eenheid geen baat meer brengen. In Katanga zouden de Belgen nu bij wijze van vergelding het slachtoffer kunnen worden van een anti-blanke purge, die moorddadiger zou kunnen zijn dan de opstand van de weermacht een jaar geleden. De bescherming van onze landgenoten kan echter niet meer door onze troepen waargenomen worden. Zij moet aan de Verenigde Naties worden gevraagd, die er anderzijds moeten toe aangezet worden, met behulp van de Westerse landen, er over te waken, dat Katanga op zijn beurt niet de prooi zou worden van de wanorde. België heeft steeds, ondanks de hulpverlening aan Katanga en aan andere gebieden, die het wensten, de regering te Leopoldstad beschouwd als de enig wettelijke. Ons land moet de UNO er niettemin toe aanzetten bij te dragen tot de vreedzame oplossing van het Congolese vraagstuk. De eenheid kan hersteld worden indien door onderhandelingen een soepel stelsel met inachtneming van de gewestelijke noden, wordt uitgewerkt. Ook hier moet de regering de zogenaamde ‘raadgevers’, die de Congolezen tegen elkaar opzetten, het zwijgen opleggen en hen, zoals de Verenigde Naties het vragen, terugroepen. Bevrijd van de hypotheek van de militaire en technische ‘raadgevende’ hulpverlening, zal de Belgische politiek niet meer gewantrouwd kunnen worden en zullen de kansen op een gezonde samenwerking met de Congolese staat zienderogen groeien. Een eerste vereiste is nochtans, dat België inzake Congo een nationale politiek zou voeren en zich niet zou laten leiden door enge linkse en rechtse beschouwingen. De overplanting van onze eigen geschillen op het Congolees plan heeft ons land reeds voldoende nadeel berokkend. L. SIAENS ![]() CORNEILLE
|
|