De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 431]
| |
Ger Schmook
| |
1.Het gaat om een netelig probleem. Snel zijn de hartstochten er door beroerd en wordt ons landje nu precies niet gekenmerkt door hooglopende discussies rondom leven en werken van auteurs en kunstenaars, toch mocht reeds meer dan eens blijken, dat een voorzichtige uitspraak pro brieven-bewaren, pro brieven-publiceren zeer genuanceerde oordeelvellingen deed geboren worden, meestal spontaan, alsof eer en geweten te kort zouden schieten bij de arme interpretator, die zo maar met zijn vuile schoenen door een idyllisch landschap was gestapt. Toen schrijver dezes in 1949 enkele argumenten bijeenbracht om tot het integraal, diplomatisch uitgeven te doen besluiten van de zo spaarzaam overgebleven brieven van negentiende-eeuwse Vlaamse figuren,Ga naar eind1. beginnende met Jan Frans Willems, onstond onmiddellijk een deining, daar waar het er toch om ging tot een betere kennis te komen van een ver, zij het dan vrij onmiddellijk verleden, en het mogelijk te maken, dat de geschiedenis van onze letteren en deze van onze kunsten een humaner, een directer relief zou krijgen, relief dat zij zozeer behoeven. Op slag was gebleken trouwens dat de standpunten pro en contra niet te verzoenen zouden zijn, al naar gelang de historicus zijn eisen formuleert of de levende artiest zich | |
[pagina 432]
| |
bedreigd voelt in zijn privé-leven. Zo moet de vraag gesteld worden in al haar consequenties inderdaad, en nu is het zeer eigenaardig te moeten constateren, dat de kunstenaar moeilijk aanvaarden kan toch eens - na vele jaren - geschiedenis-stof te zullen zijn, en zelfs, buiten zijn werk om, in functie van een tijdsbeeld! Anderzijds worde graag toegegeven hoezeer deze en gene publicist een tekort aan eerbied laten blijken door zo maar te putten uit een paar toevallig vergaarde al te recente gemoedsuitstortingen, die an sich éénzijdig moeten zijn, en aldus ook ‘onwaar’, om niet te zeggen ‘génant’. Het probleem, dat zich nu eenmaal opdringt voor alle literaturen en beschavingen, wordt aan de basis vertroebeld door een tekort aan fairplay, door een gemis aan geduld om voor elk figuur ‘zijn’ tijd af te wachten en anderzijds door een soort van kittelorigheid, die meestal - zo het fairplay zijn rechten heeft gehad - voorbarig mag geheten worden. Wanneer Graaf de Spoelbergh de Lovenjoul zijn meer dan merkwaardige verzameling literaire bescheiden in 1907 aan het ‘Institut de France’ legateerde en daarbij voorschreef dat enkel ‘étudiants sérieux’ en auteurs vrije doortocht zouden krijgen tot - zoals André Maurois het heet - dit Paradijs,Ga naar eind2. dan nam de koene, maar onbegrepen begiftiger (wiens verzameling België alweer ontging!) een zeer wijs besluit; en wanneer de ‘Conférence internationale’ van de P.E.N. van 20-30 september 1958 de kwestie in een colloquium aan de orde stelde onder de formule L'écrivain et sa vie privéeGa naar eind3. dan bleek nog eens zonneklaar, dat het probleem draait rondom een interpretatie van het geweten, van datgene wat oirbaar is. Welnu, om het oirbare het best te definiëren of te bepalen is de zekerste maatstaf de tijd gebleken. Zelfs al zijn wij - in de Nederlanden dan - een zeer onbewogen publiek, op het randje van de onverschilligheid af (wat wel een groot nadeel is!), toch zou, met enige moeite, nog aardig wat zijn bijeen te brengen dat naar aanleiding van het kiese probleem geschreven en betoogd is geworden. Aldra zou echter blijken, hoezeer de zienswijze van Prof. de Vreese in 1909 een heel andere weg is opgegaan dan de laatste polemieken van een Binnendijk (De Gids, 1958), een Greshoff (Het boek van nu, 1957), b.v., maar bij deze constatatie wordt ons pas voorgoed duidelijk dat de bewijsvoeringen uit twee verschillende, intrensiek verschillende kernen spruiten! Eens te meer raken de jongste duels - en de publicatie van enkele brieven van Adriaan Roland Holst in MaatstafGa naar eind4. brengt nog weer eens een dossiertje aan - de levende mens, de onmiddellijk volop ademende betrokkene, terwijl Prof. de Vreese zijn hardvochtige beschouwingen liet gaan over vergane generaties. Laat ons | |
[pagina 433]
| |
dan als ‘oirbaar’ beschouwen ook ‘pas’ overleden figuren nog onder de levende wezens te houden, als onmiddellijk betrokkenen. Het is inderdaad de vraag of de publicatie van brieven van Marsman, van Van Ostaijen thans - zoals geschiedde - reeds aanvaardbaar, oirbaar is, zelfs dan wanneer de correspondenten zulks billijken, of de nazaten van de ‘betrokkenen’. De ondervinding van schrijver dezes zegt, dat het gevaarlijk is geadresseerden te laten oordelen over het ‘oirbare’, omdat buiten de auteur en zijn correspondenten nog derden op het appel verschijnen, die zich niet kunnen verdedigen: de behandelde personen! Het is gewis een delicaat probleem, want zal de ijdelheid soms al eens een mobiel zijn om tot zekere publicatie te helpen besluiten en tot toegeeflijkheid te bewegen, voorzichtigheid is des te meer geboden! Boven alles gelde dan maar liefst de ijzeren wet: de tijd, en dit ten voordele van alle betrokkenen. | |
2.Buiten deze voorafgaande beschouwingen, die er moesten toe strekken te laten doorschemeren met hoeveel redenen, streng en voorzichtig, een instelling als het ‘Archief en Museum voor het Vlaamse Cultuurleven’ te werk gaat met zijn o! zo levend bezit, blijft echter de aantrekkelijkheid bestaan van ‘de brief’ in se, als onmisbaar literair document. Wanneer b.v. Ab. Visser in een vers, langs Emily Brontë om,Ga naar eind5. verguizend uitvaart tegen alle grafdelvers en gordijntjeslichters, dan komt daar Luc van Brabant, langs Louise Labé om,Ga naar eind6. zo recent het recht opeisen álles te weten, maar letterlijk alles, om de innig geliefde, piëteitsvol geëerbiedigde, te doorgronden naar artistieke maatstaven! Het zijn twee treffende voorbeelden van meningsverschil onder auteurs, onder kunstenaars, en des te treffender omdat Louise Labé, zeker meer dan Emily Brontë, opspraak kan verwekken. In Vlaanderen en Nederland heeft de Franse dichteres haar ridders wel klaar staan: Luc Indestege, Bert de Corte, P.C. Boutens, maar Luc van Brabant zoekt naar het detail van levensfeiten, en -daden, dit - ongetwijfeld - ter wille van een beter begrip van haar sonnetten. Aldus erkent hij, dat het leven-zelf een term van het vers kan zijn, en a fortiori zal élk detail, hoe gewonnen ook, hem beroeren, dat wil zeggen meer dan interesseren. Vraagt hij zich niet af, waarom anders de ‘belle Cordière’ en haar galants zulke doorzichtige toespelingen waagden in hun zangen? En hier komt dan een argument aan de oppervlakte, dat - hoezeer het ook opspraak kan verwekken - zeer dikwijls opgeld heeft gemaakt: wie zich, zo wordt betoogd, | |
[pagina 434]
| |
door publicaties tot de openbaarheid keert, 't zij auteur, 't zij schilder, 't zij musicus, 't zij beeldhouwer, 't zij politieker, 't zij wetenschapsman (het probleem beheerst inderdaad de hele beschaving) is in absolute zin geen privé-persoon meer. Zijn persoonlijkheid is gesplitst (daarom niet gespleten!) maar de privé-verhoudingen voor zover zij de ‘publicatie’, het ‘naar buiten-treden’ hebben beïnvloed, worden, zo lang zo meer, openbaar domein. Die stroom is niet te keren. Hiermede wordt niet gezegd, dat de auteur en zijns gelijke onverdedigd moeten blijven. Wel integendeel. Henriot heeft het tijdens het bedoelde P.E.N.-congres zeer duidelijk omschreven: ‘l'auteur a droit au respect du chercheur’, wat de Spoelbergh trouwens zelf in zijn begiftigingsbrief nadrukkelijk had bepaald. Een moeilijke materie is de brief voor de historicus, zo oordeelt Jan Romein in De biografie; een inleiding,Ga naar eind7. maar o zo waardevol en de intieme brieven blijven het waardevolst, omdat de mens voor de geschiedenis het interessantste object is. Omtrent de discretie die betracht moet worden bij de dissectie van gegevens kan met voordeel Sem Dresden geraadpleegd worden. Hij discoureert zeer voorzichtig over vooroordelen in zijn hoofdstuk De biograaf en zijn werk.Ga naar eind8. Het gaat dan inderdaad om laboratoriumwerk, om de analyse van de stof, die de mens de mens levert. Met alle respect nu voor elke artiest, moet deze van zijn kant ook, openlijk, begrijpen, dat de houding, de levenshouding van een auteur ‘het publiek’ en ‘de geleerde’ een aanleiding is tot gezonde nieuwsgierigheid. Men wil de man zien, die men eerbiedigt, verafgoodt of haat, en met instemming van de auteur helpt de televisie een goed handje. Maar... hindert de auteur een ander in zijn doen en laten, dan zal hij élke poging om hem van nabij te leren kennen ongetwijfeld als een aanval op zijn persoonlijkheid interpreteren. Het is een kluwen waaraan veel bijtens is en waarin de brieven curieuze knopen vormen. Kan iemand zich voorstellen, dat het leven van een Multatuli on-ontdekt zou kunnen gebleven zijn, en kan iemand volhouden dat de persoonlijkheid van Walschap in verloop van tijd onder het ontleedmes weg zal blijven, wanneer gepeild zal worden naar de beweegredenen, die hem - naast zijn romans - zijn Vaarwel dan ingegeven hebben? Het is te hopen, dat de vorsers van de toekomst zich bijzondere methodes zullen toegeëigend hebben om zich door het huidige oerwoud van de journalistiek een veilige weg te banen, want kunnen wij, als tijdsgetuigen, amper schijn en waarheid onderscheiden, kunnen wij ons niet verdedigen tegen de dagbladindustrie die ons verkoopt al wat zij wil, b.v. inzake Brigitte Bardot, dan zal binnen enkele decenniën de authentieke brief wellicht tóch het | |
[pagina 435]
| |
enige document blijken te zijn, dat als vaste baken dienen kan. Helaas de brief, zoals wij die sinds de Renaissance kennen, zal dan een sporadisch communicatiemiddel zijn geworden, nu de telefoon ook op de verste afstand de gespreksverhoudingen meer en meer gaat bepalen. Op deze wijze krijgt het brieven-probleem nog een heel ander uitzicht, en duikt het dagboek als vanzelf terug op als intiem levensdocument, met al de gevaren welke aan dit eenzijdig getuigenis bij uitstek zijn verbonden. Immers, wanneer een persoonlijkheid als Herman Teirlinck de brief an sich beschouwt als een onvolledig document, omdat hij zonder wederwoord of aanleiding gebruikt wordt; of omdat hij deel uitmaakt van een gedachten-suite die niemand en ook nooit bij machte is te herstellen, hoe dan ook, dan kleven aan het dagboek nog meer ‘onvolledigheids’-elementen of kenmerken van zeker afreageren. En tegenover de publicatie daarvan is men lang niet zo kieskeurig. Is een dagboek meestal niet een Narcissusspiegel of zo 't past een eer laffe tijdbom? Van het dagboek bestaan soorten. Welnu in hun verscheidenheid behoren zij stuk voor stuk tot één en dezelfde categorie van belijdenissen als de brief. Zonder onderscheidingsvermogen zijn ook zij niet te ‘verwerken’! Zeer zeker, tegenover de brief, die een nuttigheidselement in zich draagt, hebben dagboeken geen werkelijke bestaansreden, zo zij door de wetenschap, post mortem, niet te hulp zouden mogen geroepen worden. Beter zelfs: wanneer één der onzen van elk opzettelijk aangelegd of toevallig gevoerd gesprek onmiddellijk de neerslag optekent, wat gebeurt, want wij kennen er, dan moge zulks nog geschieden in functie van eigen geheugenhulp, zoals een Fouché te werk ging, wel, dergelijk (éénzijdig) arsenaal wordt beslist niet opgesteld om te vergaan! Dat ziet elkeen in. Daarom ook betwist niemand het recht op de eventuele publicatie van een dagboek. Nochtans is voor zowat vijftien jaar in onze gelederen sterk gebleken dat het in druk verschijnen van zeker dagboek toch voor niet-gewenst werd gehouden, tenzij, zo 't moest, met toevoeging van een berg terechtwijzingen door geviseerde overlevenden. Maar de Everest was zo hoog dat er dan maar werd van afgezien, niet ter wille van de auteur nu, maar om de ‘slachtoffers’ a priori te verdedigen! Want wie zou men dan geloven? Zulk dagboek is het omgekeerde van het procédé dat de moeder in La promesse de l'aube van Romain Gary uitdacht om haar verre zoon niet te verontrusten. Zij schreef immers kort vóór haar dood een kwart duizend brieven, die hem in verloop van jaren stuk voor stuk moesten bereiken; na haar overlijden! Neen, de brief heeft in zijn halve waarheid ongetwijfeld nog een oprechtheidskarakter, een ‘openheid’, die hem in al zijn zwakheid | |
[pagina 436]
| |
en onvolledigheid sympathiek maakt, zeker in het oog van wie van moedige mensen houdt. En er blijft de kans van het wederwoord. De brief, hij is beladen met het odium van het confidentiële, het intieme, gewis, zoals het gesprek. Wie zal het betwijfelen. Door het schenden van de verstandhouding, van het geheim, zoals dit bij het vertrek van de missive integrerend deel uitmaakt van de mededeling, wordt dus in zekere zin de essentie van het ding-zelf gedood, juist, maar waar is tóch, dat het kennen van bepaalde beweegredenen, dat de argumentatie tot zekere houdingen, misverstanden kan oplossen, mis verstaan kan voorkomen. En het wederwoord, zoals gezegd, het evenwicht kan veel herstellen. Daarom moet stelregel blijven: de beide partijen overhouden, en met nadruk waarschuwen tegen eenzijdige vernietiging. De onverzettelijkheid waarmede sommigen de ‘onschendbaarheid’ van de brief verdedigen, omdat de inhoud het haast lijfelijk bezit zou zijn van de auteur, moge ten slotte de vraag doen stellen of de auteurs zelf altijd zo kieskeurig zijn bij het schrijven, wanneer zij ter wille van de stof b.v. ingrijpen in het intieme leven van hun modellen, of inspiratiemedia? Er zijn voorbeelden te over van auteurs, die zich vervolgd zagen, omdat de voorstelling van feiten, de fabulering of het uitbeelden van een karakter, ingebeeld of niet, de ‘prototypen’ deed protesteren. De formule, die thans voor romans op het schutblad en voor de films op het doek verschijnt, weergevend dat niemand (of niets) door boek of prent geviseerd is geworden, gaat terug op een herkenningsangst, die overigens niet denkbeeldig is gebleken. Telkens en telkens weer treedt naar voren, dat fijngevoeligheid, teergevoeligheid ja, het probleem in welke richting ook beheersen en dat een absolute houding noch in de ene, noch in de andere richting: gesloten domein of open jacht, de oplossing aanvoert. Zo de politiek beschouwd wordt als de wetenschap van het mogelijke, het mogelijk-noodzakelijke, dan bestaat er stellig een brievenpolitiek! Schalten und walten. | |
3.Victor van Vriesland komt de eer toe, tijdens het Parijse Congres van 1958, in een uitzonderlijk-evenwichtig en klaar betoog de diverse stellingen te hebben samengevat, die hier aan de orde staan. Het is dan ook niet oninteressant zijn interpretatie te toetsen aan de practijk van haast elke dag van een instelling als het A.M.V.C., dat thans beschikt over zowat 175.000 brieven, waarvan het merendeel gerekend mag worden tot de recente wereld. Het A.M.V.C. kent de | |
[pagina 437]
| |
klippen die hierbij te omzeilen zijn, maar beseft ook de intrensieke waarde van de in verloop van een kwart eeuw ‘veroverde’ documenten. Toen, in 1951, te Antwerpen de tentoonstelling werd gehouden Schatten van de Vlaamse letterkunde werd ongewild een bok van formaat geschoten, door b.v., in functie van het werk- en werfprogramma van het A.M.V.C. onder honderden stuks exemplatief een fragment (met signatuur!) van een brief te exposeren van een bekend kunstenaar. Wij waren ons van de inhoud niet of amper bewust, Er kwam op slag fel verzet. Terecht. Niet zozeer omdat ‘ten toon stellen’ beslist gelijk staat met ‘in mededeling geven’, maar omdat de passus de auteur van de brief nu nog zou kunnen ‘schaden’. Het detail was in zichzelf niet kwetsend, noch vernederend, maar het paste nu eenmaal niet dat het ‘algemeen’ ruchtbaar werd, zelfs dan, wanneer aangenomen mag worden, dat deze brief lang niet door ‘iedereen’ zou gelezen zijn geworden. Vrienden of die men zo noemen mag, hadden nu eenmaal de betrokkene met wat leedvermaak ‘gealerteerd’. Het A.M.V.C. besloot voortaan nog nauwer toe te zien bij het openleggen van dossiers. Na jaren zal het detail waarom het hier gaat alle persoonlijk accent verliezen, en zal de brief zijn karakter als privé-document beslist verliezen. De brief wordt dan slechts een document-in de-tijd, slechts een visie van gewezen-zijn, slechts een bewijs van verhoudingen. Onmiddellijk in verband met het feit staat een ander: niet de auteur van de hier besproken brief had deze afgestaan aan de instelling, wel zijn geadresseerde! En zo is het nu precies altijd: de in vertrouwen genomene, de om een dienst gevraagde hij ‘schendt het geheim’ door het overleggen van de mededeling en vervormde door zijn geste de brief in een document om, een bouwsteen van een tijd. Deze vaststelling nu is niet te beschouwen als een sentimentele uiting. Zij is een klein feit, van hetwelk er duizenden en duizenden meer zijn en die in hun geheel een archief tot een onmisbaar element van de moderne geschiedeniswetenschap maken. Of men er voor- of tegenstander van zij! De feiten werken voor zichzelf, ik zou durven zeggen zonder het ingrijpen van de mens. Scripta manent, zo weten wij het sedert eeuwen en de winden vermogen niet deze bakens te verwaaien. Wij hebben b.v. de veilingen maar even na te gaan om te constateren welke bedragen brieven maken als autografen, of als documenten. Ik onthoud u fantastische cijfers van het buitenland, maar wil er toch op wijzen, dat de brieven van Vlaamse auteurs, sinds een zekere kooplust gebleken is op de veilingen, snelle vorderingen maken. De gewone handelswetten die vraag en aanbod beheersen, doen zich hiervoor gelden en meestal is de auteur van de brief zich er niet van bewust, | |
[pagina 438]
| |
dat hij ‘geprijsd’ wordt! Hij zelf beschikt niet over het kapitaal om al zijn kinderen terug in te kopen ook. Ik beken graag, dat het A.M.V.C, zo mogelijk, en daartoe gemachtigd door zijn beheer, steeds tracht de vrijkomende briefwisselingen op te slorpen om groter kwaad te verhinderen, of minstens om de intimiteit te vrijwaren. Maar dan, eens gekocht, wordt het goed onvervreemdbaar patrimonium en onvernietigbaar bovendien. Wij kunnen over een en ander verder filosoferen en ons afvragen: welk is nu de betekenis van een brief (tenzij een bepaald historische)? Zij is betrekkelijk, maar de zaak wordt alvast anders, wanneer het gaat om de tussen twee personen gevoerde missiven, b.v. tussen F.A. Snellaert en J.A. de Laet, twee polen van een tijd. En men herinnert zich hoe verbolgen de Academie was, toen zij ervoer dat deze briefwisseling onvindbaar is gebleken... Anderzijds, kan voorkomen dat één persoon soms slechts één brief weet voor te leggen van een bepaald iemand, maar velen kunnen door één brief af te staan, de persoonlijkheid van die ander samen opbouwen, op deze wijze realiserend een soort van actief unanimisme: de man (of de vrouw) staat aldus op uit zijn samenstellende verspreide delen. De auteur van de vele verspreide brieven wordt plots actief element, centraal punt van een wereld. Hoe pregnanter wordt het probleem zo men de zaak in het licht beziet van velen, die vele brieven schreven? Het normale geval. Aldus ligt - voor onze beschaving, voor onze cultuur, meteen het hele probleem uitgestald en verklaard: waarom ten slotte een centraal organisme opgebouwd werd, waar de ‘geschreven’ have van vele eenlingen bewaard wordt. Er is haast geen verdienste aan dat het zo geworden is. De pakken en hopen, dozen en zakken lagen voor het grijpen. De bewuste centralisering ter wille van een hoog ‘beschermend’ doel alleen is de wilsdaad, tot voordeel van de literaire historie. Waarom de goede inzichten niet loven van een Jozef Muls, van een Lode Baekelmans die hun hebben en houden tijdig overdroegen en waarom niet betreuren, dat - door welke omstandigheden ook - een Emanuel de Bom een wonderbaarlijk bezit aan bescheiden in een moordende venditie dreigde verloren te laten smijten, en... te ontheiligen bovendien! Waar men zich in de wereld ook draait of keert, overal zullen plaatsen gevonden worden, waar de literaire of andere archivalia bewaard worden als basis voor het wetenschappelijk onderzoek. Weinige opslagplaatsen zijn echter zo centraal gedacht als de twee Nederlandse van Antwerpen (1933) en 's-Gravenhage (1953-54). Maar dit laatste feit zal wel voortvloeien uit de omstandigheid, dat kleine kulturen daartoe groter mogelijkheden opleveren. Hoe dan ook: nergens | |
[pagina 439]
| |
wordt de doelmatigheid van dergelijke moderne organismen - naast de bibliotheken - nog ontkend, want zijn de quasi egocentrische literaire archieven weinig talrijk, alle bibliotheken met ‘historiserende’ inslag nemen dit soort archieven op en weigeren ze ook niet. Nooit. Eens zover wordt het logisch dat getracht wordt deze opslagplaatsen (die geen necropolen zijn) zo volledig mogelijk te doen worden en het hoeft geen betoog hoegenaamd, dat te langen leste geen onderscheid wordt gemaakt naar de aard van de documenten, naar het ev. privé-karakter van deze. Er kunnen enkel ter verdediging nog verkeersregels, gebruiksregels worden opgesteld om een passende discretie eventueel streng te waarborgen. Waar komt het bij de studie van de literatuur op aan? Op het ontdekken van de mens en het herkennen van al wat menselijk is. Ramon Xuriguerra zei eens in verband hiermede, dat de mens nergens zo naakt verschijnt als in zijn privé-leven, waar hij met zichzelf geconfronteerd wordt. In de Tsjechische letteren geldt toch voor waar, dat de betekenis van Bozana Némcová niet zozeer in haar vrij sentimenteel werk schuilt, dan wel in haar correspondentie, waar zij uit opstijgt als een zeldzame, moderne persoonlijkheid beladen met een tragische belijdenisdrang. Het is mogelijk dat men het boek van Michel Moré Le très curieux Jules Verne (1960) als wat al te speculatief beschouwt, ook omdat het zo verrassend aandoet, maar zo ooit blijken kon dat een auteur in waarheid een onbekend dubbelganger kan zijn van zichzelf, een onvermoed bewogen dubbelganger van een tot stereotiep gegroeid veelschrijver-zonder-geschiedenis, dan is dit hier het geval, doordat de onderzoeker tot ‘ontsluiering’ is kunnen komen van een curieus auteurschap langs de kennis van het privé-gemoedsleven van een banaal lijkend bestaan. Het werk van Simenon overigens krijgt een geheel andere allure, wanneer de sleutel van zijn familieleven er wordt naast gelegd, en uit de dissectie van de karakters van de leden van de familie de absolute aard van elk van de overtalrijke personages uit het oeuvre, uit telkens één trek, één nuance wordt verklaard. Een wel verwonderende metamorfose zoals André Parinaud ze te kijk stelde,Ga naar eind9. maar die ons dan meteen toch duidelijk maakt, hoe het komt dat Simenon een zo groot simultaan-speler kon zijn: hij put uit eigen ervaring en kán zich - qua karakteristieken - niet verstrikken: Wahrheit und Dichtung? Neen: hij vergroot, accentueert alleen één onderdeel van het psychische of fysische portret van veelal zijn eigen mensen. Naar aanleiding van een debatavond die de P.E.N. te Brussel in de ‘Vlaamse Club’ organiseerde op 10 maart 1960 gaf Luc van Brabant zijn mening | |
[pagina 440]
| |
weer over de verhouding privé-leven en publiek. Zijn brief die toen mocht voorgelezen worden, moge hier dan wel aangevoerd worden, omdat hij, spontaan neergeschreven, zo dicht de kern van de kwestie raakt:
Koksijde, 5 februari 1960 | |
Waarde Heer en Vriend Schmook,Ik ontving zoëven bericht omtrent de Debatavond over ‘De schrijver en zijn privaat leven’. Ik betwijfel het sterk aanwezig te kunnen zijn, en dit spijt mij erg want het belooft een spannend debat te worden. Mij interesseert het onderwerp althans zeer, en wel zodanig dat ik zonder uitstel naar de pen grijp en hier een paar beschouwingen neerschrijf. Gij kunt ze zo nodig gebruiken of verwerken. Wellicht druisen zij tegen de algemene opinie in, en dan lokken zij zeker tegenspraak uit. Mijn oordeel is dat wij ons privaat leven bewust of onbewust zelf in onze boeken openbaren. Van het ogenblik af dat een werk wordt gepubliceerd treedt de schrijver immers in het openbaar. Zijn stijl, zijn taal, het verhaal en zijn redenering reveleren veel van zijn karakter, van zijn gemoedstoestanden en zijn stellingen tegenover zekere problemen en tegenover het leven zelf. De schrijver zelf wekt de lezer op tot nadere kennismaking met hem. Dit is nog veel duidelijker het geval met de introspektieve dichters die gevoelsproblemen behandelen, niet in een verhaal ingekleed. De verstandige lezer zoekt de mens in en achter de schrijver. En mocht de bedoeling van de schrijver ook elders liggen, toch is hij gevleid wanneer het publiek reageert, en hij konfidentiële brieven van lezers ontvangt. Hij heeft deze reaktie immers zelf uitgelokt. De kennis van het privaat leven van een schrijver draagt in grote mate bij tot een juistere beoordeling en een dieper begrip van zijn werk. Dit laat geen twijfel. B.v. de ontdekkingen die ik deed in het privaat leven van onze 16eeuwse Louise Labé, lieten toe haar geestesgesteldheid te kennen op het ogenblik dat zij haar sonnetten schreef, de roerselen die haar tot schrijven noopten, lieten toe de bestemmelingen van deze gedichten te bepalen en maakten dit werk voor ons weer levend. Het kreeg opnieuw relief. Het privaat leven van een auteur is dus niet meer uitsluitend zijn bezit. Hijzelf werkte aktief mede aan deze onteigening. Ik zou dus de titel van dit debat willen rektificeren en liever spreken van ‘De schrijver en zijn privaat leven gedurende zijn leven’. Immers daarop komt het neer: geen inmenging in ons privaat leven van buitenuit, al laten wijzelf daarover zoveel vermoeden. Deze niet-inmenging is een kwestie van takt vanwege de kritici, zolang de auteur in leven is. Het is een gunst die wij van hen moeten verkrijgen, opdat zij minder zouden bekend maken dat wat zij weten of menen te weten. De auteur is geen betichte, hij staat niet terecht omdat hij een boek heeft geschreven. Dat men hem dus behandele als een vrij man en elkeen zijn afstand houde, tenminste tot na zijn dood. Veel plaisier! Hier nu moet niet beproefd worden een onderscheid te maken tussen het werk van een auteur en zijn briefwisseling. Zo velen toch beschouwen de correspondentie van een auteur als een integrerend fragment van zijn oeuvre, en men kan er zich van overtuigd houden dat de jongste vertaler | |
[pagina 441]
| |
van de werken van Louise Labé, mocht hij brieven ontdekken, er gretig gebruik zou van maken om dieper in haar werk door te dringen. Waar heeft hij haar al niet ‘vervolgd’, en ‘hoe’? En ook hij, van Brabant, is door de cryptogrammen heen tot bepaalde - verrijkende - verklaringen gekomen. Maar niet enkel op het literair terrein is de vondst van een levensdetail van belang. Zou het voor het juist begrip van de verhoudingen en inzichten nu eens niet prettig zijn de beruchte brief te ontdekken, waarin Charles Rogier zich al dan niet uitsprak over het recht der Vlamingen, al zij het maar om ófwel een legende (ad usum Delphini) de kop in te drukken, ófwel haar - vernederend voor Rogier - definitief waar te maken? De ontdekking van de waarheid moet niet steeds om sentimentalismen gaan! Voorbeelden om aan te tonen van hoe zwaar een gewicht correspondentie kan geacht worden te zijn in verband met de reconstructie van een waar beeld van een leven, van een tijd, zij blijven er genoeg over, want zie maar eens hoe zenuwachtig Nederland werd toen ca. 1925 de briefwisseling Huet-Potgieter te berde kwam. Waarom? Omdat heel het land - het bewust levende althans - nu ook de repliek wilde kennen, die men verscholen wist. Wat is interessanter ten propooste van Alain Fournier, de naïve idylle, de legende zoals Isabelle Rivière die jarenlang sentimenteel in stand hield, of de humane ‘ontsluitering’ voor de welke Pauline Benda (= Simone): Sous de nouveaux soleils, (Paris 1957) de laatste geliefde van de auteur, zorgde tot grote verbolgenheid van Fourniers onmiddelijke omgeving? De exploitatie van de onwaarheid, toch, is onverdraaglijk. Liever zien wij allen ten opzichte van het eigen lot, Alain Fournier minder vereenzaamd voor de weinige jaren die hem restten, dad de held te blijven van een eenzaam avontuur. Dit ‘happy end’ komt ‘beter’ overeen met onze gevoelens van dankbaarheid tegenover de auteur: wij wensen hem, uit erkentelijkheid, gelukkig te weten. Zijn maîtresse stelde een goede daad! En om het nog eens over brieven te hebben, brieven van zeer intieme aard: wie zal beweren, dat de publicatie van de briefwisseling van Léautaud met zijn moeder niet een gunstige uitslag heeft gehad? Treedt de cynische auteur niet nader tot ons? Vinden wij geen vergoelijking voor zijn buitennissigheden, voor zijn slechtheid, door het besef, dat hij in zijn jeugd beslist verongelijkt is geworden en daarna ‘verkeerd’ behandeld door een voor hem ‘vreemde’ moeder? Komt de publicatie te vroeg? Te laat? Dat alles is een kwestie van nuances, niet van feitelijkheid. | |
[pagina 442]
| |
De vreemde literaturen en culturen hebben inderdaad niet gewacht om in de brievenverzamelingen, in de gepubliceerde nog wel, een bron van kennis te vinden. Een greep in ter beschikking staande publicaties, van de laatste vijf jaar moge - als curiosum slechts - de aandacht verdienen: naast H. Heine staat er J. Joyce; met M. Proust zijn Th. Carlyle and his wife te noemen; D. Defoe is te paren aan Cl. Debussy, en J. Keats gaat in één adem met vele bundels R.M. Rilke; Sven Hedin vindt een tegenvoeter in Schnitzler of in J. Brahms, of in R. Rolland. Het spelletje van het toeval brengt ons in het speldeprikken op namen als Arno Holz, als Meta Klopstock. Nog meer? De Vigny naast R. Hahn opstellen, Grimm (de gebroeders natuurlijk) met G. Sand en G. Meyerbeer laten optrekken? J. Haydn de arm laten reiken aan Else Lasker-Schüler? En G. Flaubert met H. Thoreau laten aantreden? Dit alles slechts als voorbeelden die moeten bewijzen, dat geen schande ingelegd werd toen A.M. Pols de brieven van Peter Benoit bracht. Misschien is de lectuur van dit arsenaal geen lectuur voor jonge mensen, maar hoeveel degelijke geestesarbeiders met een grote bedrijvigheid op hun actief verdiepen zich niet het liefst als de ‘navend’ nadert in brieven, in mémoires? Al meteen dringt een vraag zich op: in hoeverre hebben b.v. ter zake onbevoegden als nazaten van kunstenaars te onzent, recht, door het verbergen (of vernietigen) van documenten, de gemeenschap waardevolle data te ‘onthouden’? Wanneer een kunstenaar door zijn werken de beschaving, de kultuur toebehoort, waarom dan door zijn brieven, door zijn handschriften ook niet? Hoe verder men zich op dit terrein begeeft, des te meer blijkt dat veel, van wat ogenschijnlijk geen verband met elkaar zou houden, onder één rubriek is samen te vatten en ten slotte neerkomt op een interpretatie van wat als ‘openbaar domein’ van het individu te beschouwen is, dat zich daar zelf heeft geopenbaard. Men zou kunnen zeggen, dat het oude spreekwoord hier van toepassing wordt: wie aan de weg timmert, heeft veel bekijks, maar dan zou weer waar zijn ook, dat wie nooit iets gepubliceerd heeft doch enkel een dagboek in geheime code heeft aangelegd - Pepys b.v. - voor publicatie gevrijwaard zou blijven... De vraag luidt dan opnieuw: waarom werden de mémoires opgesteld? Had de penvoerder dan geen enkele bedoeling dan het drijven van een eigen spelletje? Ook dàt is onzin. Van het hele bestel blijft slechts één vraag recht, die het best belichaamd wordt door het voorbeeld, dat ons Kafka aan de hand doet. Kafka beveelt de vernietiging van zijn werk in handschrift. Zijn vriend Max Brod stoort zich daaraan niet en begiftigt de wereld met een onsterfelijk oeuvre... dat | |
[pagina 443]
| |
voor een groot gedeelte in hoogste potentie autobiografisch is. Er zal wel niemand te vinden zijn, die uit principe voor zichzelf, weigeren zal nú, après coup Der Prozess te lezen, zomin als ooit iemand geen kennis zal willen nemen van de controverse Uyttersprot-Brod! Er kan voor het geheel en voor het detail slechts rekening gehouden worden met één enkele houding en daartoe heeft elk, individueel, volkomen het recht: de vernietiging van de documenten op eigen gezag, waarbij zich dan toch nog de de vraag stelt, in hoeverre de auteur die zijn eigen geschriften verbrandt, óók het recht heeft de brieven te doen verdwijnen die hij bezit, dwz. die niet HIJ geschreven heeft, maar zijn correspondent... die wellicht in geschrift wenst te blijven leven! Tenzij de eerste de laatste er heeft kunnen toe verleiden de destijds gewisselde brieven uit te wisselen. En welk is dan het resultaat? Indien beide betrokkenen met elkaar niet overeenkomen een zelfde daad te stellen, dan blijft deze werkelijkheid waar: dat slechts één uitzicht der dingen bewaard blijft, en zeker niet het wederwoord. Aan het hele probleem zitten zovele stekels vast; best is dan ook een normaal processus te volgen en tenminste alle controlekansen te laten bestaan. André Billy heeft in Le balcon au bord de l'eau (1949) geschreven, dat Henique meer dan honderd brieven van J.K. Huysmans en Guy de Maupassant verbrand heeft, omdat hij deze als ‘ordurières’ beschouwde. ‘Cet aveu nous avait fait frémir’ bekent Billy. Wij willen het geloven, want wat is in deze het oordeel van een derde waard; hoe veranderen de opvattingen niet in verloop van tijd; in hoeverre schaden bepaalde zaken de reputatie van figuren, in verloop van tijd? En dan voor hoelang blijven problemen in verband met het leven van kunstenaars onbesproken? Wat zal het Jules Verne geholpen hebben, dat hij, die de wereld voor een raadsel wenste gesteld te zien, in de laatste jaren van zijn leven ‘honderden’ brieven vernield heeft ‘des centaines lettres et de papiers intimes, ses livres de comptes et même des manuscrits inédits’?Ga naar eind10. De onderstroom van zijn bestaan heeft toch de ‘nieuwsgierigheid’ opgewekt en meer nog: het uitvallen van een massa archivalia heeft hem onverdedigd achtergelaten, want wie zegt, dat het vernietigde niet alleen betrekking had op zijn financiële aangelegenheden? Onze eigen letteren, zo arm aan Mémoires, leveren toch verschillende voorbeelden op, waarbij de ‘beangstigde’ vernietigers ten slotte de bekochten zijn. Wij weten dat Conscience, in 1881, vertederd door de nationale hulde, heel wat briefwisseling vernietigde, waardoor ons vermoedelijk heel wat sleutels ontvallen van wat de verhoudingen met Van Kerckhoven, met de Laet waren. Wij weten dat Domini- | |
[pagina 444]
| |
cus Sleeckx zijn briefwisseling met Peter Frans van Kerckhoven aan de vlammen overgaf, maar wat ‘Suske’ ontving is toch maar blijven bestaan... Een typisch voorbeeld van onmacht ligt besloten in het noodlot dat het dagboek van Pol de Mont trof: door hemzelf met zware balken belegd (wat geen verdediging méer is), herhaaldelijk geëmendeerd, verminkt ja door het uitscheuren van bladen, werd het ten slotte nog niet zo lang geleden door zijn zoon verbrand. Blijven de meningsverschillen Rodenbach-de Mont daardoor onbesproken? Hoe dikwijls wordt nu niet op verkeerde akkers gegraven, want zelfs wanneer de voorstelling van zaken àl te subjectief zal geweest zijn, dan ware het voldoende geweest indicaties te vinden om naar correctieven te zoeken, die verhelderend moeten werken. Kordaat gezegd, hebben wij het recht te weten wàt er in gene incubatie-jaren in werkelijkheid is gebeurd! Wij hebben toch het recht onze eigen tijd te verstaan. En zie hoe bv. één brief van Rodenbach aan Rooses in staat is geweest de historicus van heden te boeien, en hoe één brief - zeer onlangs opgedoken! - van Rodenbach aan Vuylsteke (horresco referens in dit verband) al met al een klaarder licht werpt op de toestanden, op de mentaliteitscrises. Bovendien bleef nog één uitzicht der dingen hier buiten beschouwing: het epistolair vermogen van onze auteurs. Niet waar, wij beklagen ons over het gehalte van onze letteren van de 19de eeuw. Komen wij er allengs toe thans, achter de werken en hun themata ‘mensen’ te zoeken en ook te vinden, strijders meestal met ideeën, wij betreuren toch het te kort aan ‘gestaltend’ vermogen, aan taalbeheersing. Welnu wij lopen kans een ‘betere’ literatuur te vinden in de brieven van romantiekers en realisten, een groter diepgang aan gedachten, een natuurlijker vormvermogen, omdat de auteurs bij het schrijven geen publiek voor zich wisten staan. Zomin als wij rijk zijn aan gedenkschriften, kunnen wij bogen op publicaties van correspondenties en waar al eens een corpus werd aangelegd, daar kwam het ons zwaar verminkt toe, vgl. Antoon Jacob die de briefwisseling van, over en met Conscience bezorgde in 1912. De voorgebrachte brieven zijn lang niet volledig en dat in thans onmisbare gebleken passages. Voor enkele jaren verscheen in Noordnederland een keurige bloemlezing van brieven Met het hart op de tong,Ga naar eind12. samengebracht door W.G. Hellinga. Wij zullen nog lange jaren op dergelijk levensattest wachten, zeker omdat de gebieden, waaruit deze ‘bloemen’ kunnen opduiken nog lang niet geëxploreerd zijn, daarbij niet vergetend, dat onze auteurs, door welke drang van burgerlijkheid ook bewogen, zeer veel correspondentie hebben doen verdwijnen. Hun nazaten - ev. weduwen met hun ano- | |
[pagina 445]
| |
nieme raadgevers - hebben de hoop asse dan nog aanzienlijk vergroot. En aldus zijn wij ook armer geworden dan nodig was. Niets is aardiger dan uit de papyrus-tijden de brieven te lezen, die thans meer en meer aan het licht komen: de periodes komen ons nader, de mensen eveneens en al wat menselijk is lijkt zo oud en zo bestendig van duur. Uit de verzameling van Hellinga treden zo markante figuren uit de schaduw, als bv. een echtgenote Huet, een echtgenote Grotius. Waar is dit alles van ons? Ja, waar zitten onze kunstenaars-geliefden, echtgenoten en weduwen? Laat steller dezes getuigen van zijn genoegen bij het doornemen van de zo verspreid geraakte briefwisseling van het ‘Klaverblad’: Van Duyse, Ledeganck, Blieck met... Mw. Maria van Ackere-Doolaeghe, de Belgische Sappho, de Dubitade uit een gemummificeerde illo tempore. Deze bijstellingen moeten toch wel een ondergrond, een aanleiding gehad hebben? En inderdaad in de correspondentie was deze temperamentvolle orangiste niet de minste van de vier ‘letterhelden’! Gezwegen nog van de beheerste ductus van haar pen, gevoerd à l'anglaise, spreekt uit de missieven naar haar vrienden - in de toon van het fatsoen dier dagen - een oorspronkelijke ziel, die ons doet vermoeden, dat het werkelijke leven van een ons vermolmd lijkende tijd anders is geweest dan wij ons durven en tot nog toe vermochten voor te stellen. Dit als exempel. Niemand onder ons verwacht ooit op een brievenbron te stoten zo enorm als deze vloeiende uit Voltaire, zoals ze door Bestermann gepubliceerd wordt, maar zeker is wel, dat de historiografie van onze letteren er goed zou bij varen, mochten wij onze auteurs (en al onze kunstenaars) benaderen ook langs hun briefwisseling om. Het weze geoorloofd te wijzen op de betekenis van de quasi volledige brievenverzameling De Mont - De Cock - Gittée - in één centrum samengeraakt - waardoor de geschiedenis van onze folklore een bepaalde ideologische diepgang kon gegeven worden. Welk bijzonder aspect verwierf de gestalte van Zetterman niet, door de toevallige ontdekking van een pak brieven? Indien Prof. Baur een geheel bijzonder - een fel bediscussieerd - licht kan laten vallen op de genesis van Rodenbachs publicaties, dan was het toch wel doordat hij de hand kon leggen op Rodenbach-brieven aan Hoste, die pas nu vrij kwamen. Al deze schrifturen zijn er andere dan die van de beroemde voorzaten Erasmus, Lipsius, Puteanus. Zij hebben ook een geheel andere functie en zij ontloken aan geheel andere emoties of belangstellingen. Zeer onlangs kon Dr. J. Persyn de geschiedenis ‘opbouwen’ van Dietsche Warande en | |
[pagina 446]
| |
Belfort. Aan de hand waarvan? De briefwisseling van Prof. Vliebergh en van Dr. Jules Persyn stond hem ten dienste. Er werd ooit beproefd de geschiedenis op te stellen van de Nederduitsche Dicht- en Kunsthalle. Waarom was het resultaat eer mager? Er werd vrijwel uitsluitend gesteund op de inhoud van het tijdschrift alleen! Hoe ontnuchterend bleek de rijkdom van deze ‘objectieve’ feitelijkheid te zijn! Gesteld, dat wij ooit zouden peilen naar het aandeel van Coopman en dat van Scharpé bij het samenstellen van de Geschiedenis van de Vlaamsche Letterkunde (en een crisis is er geweest!), dan is de oplossing ondenkbaar zonder de briefwisseling van de twee verantwoordelijken onderling en van beiden met L.H. Smeding. Het is in zichzelf een prettige bezigheid aldus enkele losstaande feiten op te spijkeren ook om aan te tonen, dat de studie van ‘La vie quotidienne...’, (dat thans toch wel aan de orde blijkt te zijn, gezien het succes van de Franse serie gewijd aan het thema, 1936, en haar vertalingen), ook te onzent bevorderend kan inwerken. Wanneer Prof. E. Sabbe bv. kan bewijzen - door een bestaande briefwisseling -hoe de Franse ‘linkse’ literatuur op het einde van de achttiende eeuw hier - als het ware sous le manteau -doordrong langs de boekhandel om, die heel wat onschuldiger zaken adverteerde in de zgn. kranten, dan is het verstrekken van deze visie winst, zoals het ‘kijk krijgen’ op de mooi zingende J.F. Willems (dat hij zingen kon, wisten wij wel) die de levensliedjes van Béranger in gesloten gezelschap ten beste gaf, hoogst verheugend en verhelderend werkt. Heeft Conscience aan betekenis ingeboet doordat Dr. G. Degroote de tragedie van diens broodschrijverij aan de hand van de briefwisseling Conscience-Van Dieren analyseerde en was het verboden door middel van verspreid liggende brieven te laten blijken hoe een autobiografie als de Geschiedenis mijner jeugd als subjectieve constructie moet begrepen worden en op haar chronologie te controleren blijft? Gesteld dat zekere dag de autobiografische nota's als brieven aan Frederiks en Van den Branden verzonden te voorschijn komen, zullen zij te versmaden zijn? Of de briefwisseling betreffende het zo beruchte Heilig Verbond, waarvan Pol de Mont weet had, maar die sindsdienGa naar eind12. verdwenen blijkt. Laat van bijkomstig belang zijn, dat Zetternam in 1846 Jan van Beers toevertrouwt, dat hij een toneelstuk gaat wijden aan de historie van een gevallen meisje, toch heeft het detail zijn waarde voor de genesis van Mijnheer Luchtervelde, waarvan de spelling dan weer zoveel verschilt van Diercksens' orthografie in zijn brieven..., dat ons onmiddel- | |
[pagina 447]
| |
lijk voor ogen staat hoe primair de vorming van die noodlotsrebel moest geweest zijn. De afstammelingen van het Uitgevershuis Leopold bezorgden het A.M.V.C. onlangs de brieven die Frans de Cort L. Leopold toezond voor zo wat honderd jaar. Waarom? Uit dankbaarheid, omdat ergens gebleken was, door publicatie van een detail, van welke betekenis Leopold geweest was voor het bekend worden van Gezelle in Nederland, vóór Van Nu en Straks en Pol de Mont (of omgekeerd) aan de propaganda begonnen. Mevrouw Marie Gevers heeft eens uit een pakje vergeelde brieven, verscholen in een secretaire, een subtiele familiegeschiedenis opgebouwd zo efemeer in haar tijdelijkheid, zo atmosferisch in haar salon-aroom, dat zij bijblijft zonder meer. Het ware te hopen, dat de auteur nog over enige familiebescheiden kon beschikken om de idylle van ‘Rolandseck’ te beschrijven, die Bergmann, onze Bergmann aan het Missembourg van haar ouders verbindt. En werd door Mevrouw Gevers en anderen niet jaren gezocht - alle hoop is thans definitief vervlogen! - naar de briefwisseling Perk-De Reul om in éénzelfde familieverband-Gevers nader te komen tot ‘de’ echte Mathilde, wier naam we thans - eindelijk! - voor goed kennen: als Mevrouw Mathilde Buys-Thomas. Welk kwaad schuilt er achter te weten, dat de Mathilde-onzer-dromen verschillende vrouwen in de mantel verbergt? Al deze zaken, die soms als petite histoire worden behandeld, zijn dat lang niet altijd, wanneer men tot de reconstructie van de waarheid, de eens bestaan-hebbende werkelijkheid wil komen. Een voorbeeld: niemand heeft ooit getwijfeld aan het dynamisme van een Frans van Doeselaer, de directeur van de Vlaamse Schouwburg te Antwerpen, maar hoe eigenaardig wordt zijn directeurschap gekruid, wanneer in de nalatenschap van archivaris F. Jos van den Branden àl de Doeselaerse brieven aan het Stadsbestuur in het handschrift van de stadsarchivaris worden teruggevonden, als minuut? Nog een klein dozijn correspondenties moeten hun geheimen ontsluieren; de strikt gedateerde van een zo alomvattende man als Max Rooses, de bont-fladderende van een virtuoos als Pol de Mont, die quasi niets dateerde. De eerste zal een rigoureus man doen kennen, princiepvast en ferm; uit de veelal rood getinte dotjes van nummer twee zal een egocentrisch wezen opstaan, charmerend en schitterend, een touche-à-tout van veel minder diepte dan de koele medestander, die een geweten belichaamde. Konden wij - Vlamingen - maar eens bogen op de kennis van een petite histoire, zodat wij door de vriendschapsbanden en de antagonismen zouden kunnen heen | |
[pagina 448]
| |
zien! Wij weten een en ander over Van Nu en Straks, maar vergelijken wij onze kennis bij deze van de Nederlanders in verband met de beweging van '80, dan is het treurig gesteld met onze wijsheid. Dat zoon Dwelshauwers tijdens de laatste oorlog, ergens in Frankrijk, de brieven van Jacques Mesnil meende te moeten verbranden, kan ons heel wat kosten, want aldus ging verloren de helft van de basis van Vermeylens Twee Vrienden, noch min noch meer, en dat in Vermeylens eigen getuigenis! Herman Teirlinck heeft zich al eens lustig gemaakt over de verkeerde interpretaties die de ronde doen in zake de figuren, die hij en zijn vriend Karel van de Woestijne hebben opgeroepen in De leemen torens, maar wie zegt, dat de correctieven nooit zullen opduiken? En doen ze dat, moeten ze versmaad of aanvaard worden? De vragen zijn niet van de lucht, zo men wil! Angstvallig hield Lode Ontrop vele verzen verborgen. Hij was één van de meest belovende jongeren om de eeuwwende. Er werd gesproken over het werk, maar het taboe bleef er over uitgesproken. Enkel Toussaint van Boelaere kende het en misschien een paar intimi. Toussaint mocht een afschrift van de verzen nemen. Beiden zijn nu overleden, Ontrop en Toussaint, en zie-in weerwil van de zorg om ‘het geheim’ te bewaren, rusten de verzen in de dossiers van het A.M.V.C.: de afschriften kwamen voor in te veilen, maar door collega Lissens geredde papieren van Toussaint en belandden aldus in veilige haven. Wij beven thans voor het lot dat Victor de Meyere's brievennalatenschap gaat treffen. Daar staat een lelijk woord neergeschreven: de veiling, het verraderlijke wapen in zake geheimhouding. De auteur, die het door eigen wil tot dit culminatiepunt laat komen, wanneer hij van oordeel is, dat niemand het recht heeft zich te bemoeien met zijn leven, weze er voor op zijn hoede gesteld, want hij moet tijdig ingrijpen, wil hij de wet van de eeuwigheid van het schrift breken. Er staat maar één uitweg: de globale vernietiging bij volle verstand door hemzelf. Hierover is geen discussie mogelijk. De vraag kan gesteld worden of een auteur ten opzichte van zijn kultuur het recht heeft zich in de nevelen terug te trekken, maar zijn bevestiging op die vraag moet hoe dan ook, met eerbied aanvaard worden, ‘comme telle’. Met nadruk moet steller dezes er in dit verband op wijzen, dat briefwisseling laten beveiligen door derden een utopie is. Reeds in de tweede graad van de filiatie bestaat geen waarborg, gezwegen dan nog van de affiliatie, en het ergst wat gebeuren kan is dan de openbare veiling. Immers, wanneer gehoopt wordt in goed vertrouwen documenten veilig te kunnen stellen, dan ligt aan deze handeling de wil ten | |
[pagina 449]
| |
grondslag deze documenten bewaard, d.i. overgeleverd te zien met het oog op ooit, een bescheiden, maar ev. doeltreffend gebruik. Is de uitkomst steeds aldus? Heeft Emm. de Bom zich in zijn zonnige ogenblikken ooit kunnen voorstellen, dat sommige van zijn relieken in de greppels zouden verdwijnen rond ‘Huize ten Heuvel’, op 4 december 1958? Op tien pas afstand van de plaats, waar zij tientallen van jaren hebben opgeborgen gezeten? In de literaire en literairhistorische milieus werd steeds hoog opgegeven over de schatten diè het De Bom-archief zou geborgen hebben. Schatten waren er; maar welke gingen hopeloos verloren in een vulgair opbieden voor vrachten papier, voor meubelen die gevuld weggingen, voor ‘belegde’ boeken gekocht om een bijkomstige reden? Een tragisch verloop had de venditie en wat zou het geworden zijn als de stad Antwerpen, door middel van haar instelling het A.M.V.C. de hand niet gelegd had op tachtig procent van het geveilde? Wie er aanwezig was, rilt nóg, wanneer hij terugdenkt aan het ‘venten’ met een zeer intieme opdracht, luidop voorgelezen ter wille van het opbod, opdracht in één lot verenigd met twee aftandse oude Franse atlassen om deze in prijs te doen stijgen. Een misselijk bedrijf in zijn geheel dat de inzet van deze tekst: Brieven bewaren, brieven publiceren? in zijn culminatiepunt kenmerkt, omdat het antwoord luiden moet: ja!, maar hoe? Welnu zó, dat van een vernederende manipulatie van hogere goederen geen sprake kan zijn door het opvangen van deze goederen in een recipiënt uit eerbied gevormd en door eerbied in stand gehouden. Daar kan alles samenvloeien wat een leven kan kenmerken, en daar worden de verhoudingen van het leven als het ware ‘versteend’ hersteld, zowel het intieme dagboek, het bloc-note, het ‘notaboekje’, de schets, de rekening, als de brief staan er in functie van een bedrijf en niet ter bevrediging van een ongezonde nieuwsgierigheid. Er is niet één toevallig stuk dat tot een scheve voorstelling aanleiding kan geven, en zelfs van wie zich tot richtsnoer nam geen brieven hoegenaamd te bewaren - Herman Vos kleefde die mening aan - zal de nagedachtenis het zuiverst geëerbiedigd zijn, doordat zijn eigen verspreide stukken, geruisloos uit vele werelden binnengelopen, toch tot één geheel zullen worden. Aan dit odium ontsnapt de betrokkene-zelf nu eenmaal niet. Het is voorgekomen, dat een auteur attent werd gemaakt op de noodzakelijkheid de door hem ooit ontvangen brieven goed te bewaren, omdat uit de kennis van andere hem onbekende stukken gebleken was hoe eenzijdig hij in een bestaande correspondentie behandeld was gewor- | |
[pagina 450]
| |
den! Een posthuum rechtsherstel - magere troost zal men zeggen - kan aldus gewaarborgd worden. Of deze omstandigheid met schouderophalen te beantwoorden is, blijve buiten beschouwing, doch het rekenen van welke auteur ook op enig nabestaan, behoort tot de als normaal veronderstelde bekommernissen en dan wordt het nastreven van een voordelig, of beter juist uitzicht noodzakelijk. De handigsten en de leepsten moet, posthuum, geen tweede kans op verdraaien van de waarheid geschonken worden. Wij vergeten niet, dat een mens in zijn wezen groter kan zijn, dan zijn tijdgenoten hem kunnen zien. Welk mooier voorbeeld dan het verscheiden van Peter Benoit, dat aangrijpender wordt naarmate de brievensnippers geanalyseerd worden die door de secretaris van de Muziekschool te Antwerpen ontvangen werden en bewaard: bevelen en opdrachten, aanwijzingen en ontboezemingen zo doorzichtig, maar soms zo pijnlijk en naïef, dat de verbolgen woede om het ondergraven prestige de huidige lezer nooit meer kan ontgaan. Zo te moeten sterven is erbarmelijk! Wordt aldus afgegleden naar een soort van sentimentalisme? Geenszins: de erkenning of verguizing van de menselijke gestalte in haar atmosfeer blijft een bron van ontroering, en langs haar om benadert de nazaat beter het wezen van wat eens een naam droeg, die op zichzelf langsom meer holler is gaan klinken, omdat de behoefte aan het werk van de drager van de naam minder dringend is geworden. De emancipatie van een kultuur impliceert niet de verguizing van wie de evolutie hielp bewerkstelligen of zelfs bepaalde. En zo is het soms mogelijk de spanning van de drijfkracht, die werkte in het individu beter te kunnen meten in prestaties buiten het tijdsgebonden werk van de kunstenaar om geleverd. Zo hier: in onaanzienlijke ‘Fetzchen’, pover gevuld papier-in-repeltjes, dingetjes waarvan men nooit gedacht zou hebben, dat ze bestaan hadden, laat staan dat ze teruggevonden zouden worden. Moet dit alles onaangeroerd blijven? Dienen de zeshonderd brieven van Streuvels aan de Bom vernietigd te worden? De vraag is thans zelfs niet, nu ze in openbaar bezit zijn overgegaan door een regelmatige koopactie en aldus ‘patrimonium’ zijn geworden, of ze nog, straffeloos, vernietigd kunnen, ja, mogen worden! Het hele vraagstuk blijft beperkt tot de toegankelijkheid, tot de eerbiediging van het fair play en wel zo, dat de huidige eigenaar van de brieven van de Bom op zijn beurt inziet, dat zijn eigen ‘Nachleben’ best gediend zal zijn door een degelijke bewaargeving en ditmaal niet door vernietiging. Van zulke schakeringen zijn ettelijke type-gevallen aan te geven. Gesteld - en de veronderstelling is juist! - dat | |
[pagina 451]
| |
eens iemand onder omslag de sleutel bezorgt tot een roman van een modern Vlaams auteur, een roman die voor enkele jaren een behoorlijk succes heeft gekend; moet die brief eventueel uitgaande van een personage of een getuige, vernietigd worden? Of is het niet raadzaam het in bewaring gegeven document te voorzien van een commentaar. Het briefgeheim kan immers ingeroepen worden om te verhinderen, dat de sleutel vooralsnog worde medegedeeld aan de auteur...! | |
4.Roger Callois heeft tijdens het in de aanvang aangehaalde P.E.N. colloquium wel zeer duidelijk bepaald, dat alles neerkomt op een wettelijke, juridische interpretatie van het auteursrecht, en dat alles moet in het werk gesteld worden om zowel de uitbating als de uitbuiting van de indiscretie tegen te gaan. Zolang niemand geschaad wordt bij de publicatie van documenten van deze aard is de daad vrij. Aldus Callois. Bij het over en weer praten over de nuances in dat uiterst subtiele spel, kan zelfs de gedachte geopperd worden, dat alleen het anonymaat een zekere waarborg biedt tegen indiscretie. Maar welke auteur aanvaardt de ‘naamloosheid’ voor zijn oeuvre, buiten ev. de produktie op journalistiek gebied om, en dan nog!? Sedert vele jaren past het A.M.V.C. de stelregel toe alleen deze brieven en dagboeken vrij te geven - na onderzoek van de vraag - die afkomstig zijn van auteurs vallend buiten de reglementering op het auteursrecht. Een periode van vijftig jaar dient dus verlopen te zijn sedert het overlijden van de briefschrijver, waarbij tevens rekening wordt gehouden met de rechten van de ontvangende óf die van de behandelde personen en organismen. Prettig was het dan wel in het referaat van Victor van Vriesland te Parijs een zelfde stelling ingenomen te zien. Weliswaar gaat van Vriesland verder door publicatie tijdens het leven van de auteur afhankelijk te stellen van diens toestemming. Daarmede kan men het eens zijn. Maar zijn de brieven in het bezit van een openbare instelling, zo oordeelt het A.M.V.C., dan is het toch billijk ook rekening te houden met de belangen en rechten - zoals gezegd - van de geadresseerde. De stelling van Herman Teirlinck is dan ongetwijfeld juist, wanneer hij voorhoudt, dat de publicatie van een brief gelijk kan staan met een leugen, met een vervalsing met een verkeerde voorstelling van feiten, omdat elke brief slechts het onvolkomen substraat, slechts een deel uitmaakt van een onvatbaar geheel van gedachten en handelingen. | |
[pagina 452]
| |
Ondertussen kan onderscheid gemaakt worden tussen de publicatie van één brief of van een hele min of meer gesloten serie. Het is zo, dat de publicatie van één stuk meestal gebeurt ter wille van het curiosum, of ter wille van een eer snode bedoeling. In die omstandigheden doet men er best aan zich tegen te verklaren. Natuurlijk verschijnt aldra de historicus op het appel om rechten op te vorderen in naam van zijn wetenschap. Jonge vorsers begrijpen meestal de terughoudendheid niet van de bezitters van brieven. Zij voelen zich ter dege gehinderd in hun werk én hun belangen. En toch is er geen andere uitkomst dan de eerbied voor het document, uitgangspunt van het vertrouwen. Duidelijkheidshalve kan er nog eens op gedrukt worden, dat men kan redetwisten over ‘publiceren’ of in ‘mededeling geven’, doch wanneer het er op aan komt het auteursrecht als dusdanig te interpreteren, dan staat ‘mededelen’ beslist gelijk met ‘publiceren’ dat is juridisch een uitgemaakte zaak. Voor de bevordering van de studie kan ‘mededeling’ van de feiteninhoud, als antwoord op concrete vragen, vóór vijftig jaar na het overlijden van de auteur worden toegestaan, maar uiterste voorzichtigheid blijf toch wel geboden, zeker voor de instelling, die er op rekent het vertrouwen te verdienen van elkeen en die er ieder auteur met overtuiging toe aanzet zijn literaire erflating tijdig te verzorgen, zowel terwille van de eigen betekenis (waarover de tijdgenoot moeilijk kan oordelen) als ter wille van de geschiedenis (althans voor zover hij de waarde daarvan wenst te erkennen). Het is evenwel een gevaarlijk spel zonder aandacht aan het moderne probleem voorbij te gaan, of er laatdunkend over te oordelen, of de bewaring van brieven zonder meer te bevechten. Het gebeurt tóch! - En gegeven deze laatste harde werkelijkheid, is het dan niet geraden alvast de berging te laten geschieden naar bepaalde normen? En de publicatie afhankelijk te stellen van goed en gedefinieerde wettelijk vastgelegde waarborgen, die het auteursrecht beheersen? Evolène, 15-8-1960Ga naar eind11. | |
[pagina 453]
| |
![]()
Marc Mendelson
(Verzameling A. Resta, Brussel) |
|