| |
| |
| |
Luc Van Brabant
Nieuwe gedichten
Tulp van haar mond
In zwart habijt staan wij om haar geschaard
en luistren naar haar woord.
'k Beaam, lach mede in zelfde toonaard
door het ontluiken op haar lippen
van zoveel klanken uit mijn eigen taal,
van zoveel schitter-witte tanden,
met soms heel dicht er achter, schraal,
heel teer en wat onzedig,
de rose glimp van haar vochtige tong.
Aldus een rode tulp wulps openbloeiend
toont onbeschaamd haar stamper...
Dat anderen dan ik, misschien
worden beroerd door deze intieme ontdekking...
Mijn God, ik wou maar dat ze zweeg.
| |
Naakt
ik kan geen schaamte vinden
wanneer ik naakt lig uitgestrekt
Ik lig maar schaamtloos in haar arm
en glimlach in den blinde.
Kan dit iets zondigs zijn?
Ik kan geen schaamte vinden.
| |
| |
| |
Het signaal
rechtend elk zintuig aan,
- toch had zij slechts haar mantel afgelegd.
Beheerst heeft zij mijn hand geweerd,
haar lippen op mijn mond gedrukt,
| |
Het polshorloge
Spraakloos is de morgenstond,
maar niet ter wille van het goud in zijn mond.
Hij heeft ons saam op bed verrast:
haar dijen rond mijn pols gewonden.
Dobberend tussen droom en wake,
voel ik haar lichaam om mijn pols
als vreemdsoortig horloge.
Ik nijg en meen getik te horen.
Ik raad de schittring van robijnen.
Ook, als zij traag bewegen gaat,
de band met plots ontwaakte lust
lost en weer nauwer spant
weet ik, zonder één oogopslag,
| |
Het lied in de trapzaal
want wij gaan liefde vieren,
de zeven stijle trappen op.
op het geluid van mooglijk opengaande deuren,
maar in de stilte hoor ik slechts
het korte ritmisch wrijven
van strak-gespannen nylonkousen
die wel zeer hoog moeten reiken
| |
| |
| |
Fotografisch
Lieflijk, kritisch, schamper,
vol gracie gekeurst, ginds amper omlend,
hier schertsende, daar schamel:
jij bent veeltallig op mijn kamer latent
in 't zilver van mijn droom geprent.
Hoe vaak jij in de kamer trad,
zo vaak heeft je mijn oog gevat,
gelaat, gebaar, in overdruk
op 't panchrobeeld van mijn geluk.
Lieflijk, schamper, schamel:
jij bent met velen op mijn kamer.
| |
Liefdeloos
gekust hebt gij mij niet.
Noch door uw steunen heen
mijn hoofd berg aan uw borst
gij glimlacht gelukzalig.
| |
Opruiming
Het moet nu dat ik u verjaag,
verjaag het weinige van u, het hechtste,
dat in de kamer is gebleven.
In andre tijden zou 'k aan deze resten
nog veertien dagen vreugd beleven;
| |
| |
Nog even stel ik uit, maar straks
zal ik de rode sigarettepeukjes
traag één voor één door 't venster gooien,
als een romanticus die bloemen werpt in zee.
Daarna moet wel het wijnglas schoongewassen,
maar sporen van uw lippenstift
neem ik vooreerst met tong en ziel tot mij.
Ik berg de lege fles die negentien zevenenvijftig draagt,
het jaartal onzer eerste ontmoeting;
en 't ter dege laten tochten.
Heb ik nu niets vergeten?
De spiegel hield uw beeld niet vast
en kan mij niet verraden;
de woorden die gij tot me sprak
gonzen door mij maar kan geen stervling raden.
het dierbaar, u wekkend parfum,
blijft in de tocht mij tegenwaaien;
wanhopig daar 't niet wijken wil:
een lente die 'k afsnauwen moet.
| |
De band
geen grootst-gemene vriend,
geen kleinste tegenstander:
haar naam wordt hier niet uitgesproken.
Dan kijkt de jongling naar de sterren,
de dronkaard in zijn glas,
de vrouweloper naar een ander.
vijf cijfers die 'k vanbuiten ken
|
|