| |
| |
| |
Ludo Rocher
Constanten in de Indische beschaving
1
Na enkele schuchtere pogingen in vroegere eeuwen en vooral in de jaren die aan 1800 voorafgingen, was het ten slotte bij het begin van de negentiende eeuw dat het westen voor het eerst ernstig geconfronteerd werd met de onvermoede schatten van de Indische letterkunde en van het Indisch denken.
Dank zij een uitzonderlijke inspanning, eerst vanwege een aantal missionarissen, vervolgens - en vooral - vanwege enkele breed denkende Engelse ambtenaren, werd het geheim van het Sanskrit ontsluierd. En, mét het Sanskrit als taal, maakten de Europese geleerden ook kennis met een vlug groter wordend aantal in dit Sanskrit geschreven teksten.
De reactie van de eerste Europese indologen, zoals men hen sindsdien is gaan noemen, op deze kennismaking was een zuiver en specifiek westerse reactie. Onmiddellijk ziet men bij hen een aantal onvermijdelijke vragen rijzen: wie waren de auteurs van die talloze, door de Indiërs zo hoog geroemde en inderdaad ook voor deze eerste westerse pioniers zo aanlokkelijke Indische geschriften? Meer nog: wanneer werden deze boeken geschreven?
Maar toen kwam de grote verrassing. Wanneer de Europese sanskritisten deze vragen ook aan hun Indische informateurs gingen stellen, moesten zij immers al vlug ervaren dat de Hindoes zelf zich deze vragen nooit hadden gesteld, dat zij in dit verband over geen enkel gegeven beschikten, en dat men dus van hun kant niet het geringste antwoord op deze voor de westerling zo natuurlijke vragen moest verwachten.
Groter nog werd de verbazing toen al spoedig bleek, niet alleen dat de Indiërs zelf over geen enkel gegeven beschikten, maar dat zij bovendien geenszins bereid waren om de Europeërs in hun historische onderzoekingen aan te moedigen of zelfs gewoon maar te volgen. Welke verrassing voor onze westerse indologen, uit Indische mond te moeten
| |
| |
vernemen dat hun zo goed bedoelde historische problematiek over het algemeen genomen overbodig, en in sommige gevallen zelfs onzinnig en ongerijmd was.
Overbodig was voor de Hindoe bij voorbeeld de vraag van de westerling, wanneer de grootste Indische dichter, Kâlidâsa, wel mocht geleefd hebben. Alle Indiërs kennen zijn naam, velen van hen zijn in staat om passages uit zijn gedicht Meghadûta uit het hoofd te reciteren, regelmatig wordt zijn toneelstuk Çakuntalâ nog op de Indische planken gebracht; maar aan de vraag wanneer hij geleefd heeft, heeft men zich nooit geïnteresseerd. Met het gevolg trouwens dat ook de westerse indologen, niettegenstaande anderhalve eeuw van onrustig zoeken, het er nog steeds niet over eens zijn of de beroemdste auteur uit de Indische letterkunde in de vijfde eeuw vóór of in de vijfde eeuw na het het begin van onze tijdrekening moet geplaatst worden.
Onzinnig echter werd het voor de Indiërs, toen de Europese geleerden zich zorgen gingen maken over de herkomst en de ouderdom van de zogenaamde Veda's. Hier konden - en zoals wij verder zullen zien - mochten de Hindoes niet volgen.
Wanneer het gaat om de persoon of om de datering van een figuur als deze van Kâlidâsa, is de houding van de Hindoe het gevolg van loutere onverschilligheid. Hier geldt hetgeen men reeds zo vaak verkondigd heeft: de Hindoe heeft geen zin voor geschiedenis, voor historische evolutie en voor historische feiten.
Wanneer het echter de vraag naar de auteurs en naar de datering van de Veda's betreft, heeft de onthouding van de Hindoe een veel diepere achtergrond. Het is het onderzoek van deze achtergrond dat de grondslag van ons betoog zal vormen. Deze achtergrond is het immers die mede verantwoordelijk is voor de onverschilligheid tegenover gevallen als dit van Kâlidâsa in het bijzonder en tegenover alle historisch gebeuren in het algemeen. Deze achtergrond is het ook die de sleutel biedt tot de verklaring van de constanten in de Hindoe-beschaving die wij als voornaamste object van deze studie hebben vooropgesteld.
| |
2
De eerste vraag die wij ons moeten stellen is deze: wat waren deze zogenaamde Veda's?
Wat de Westerse indologen betreft, zij leerden de Veda's kennen in de vorm van een lange reeks van geschreven teksten waarvan zij zowat overal in India en steeds weer opnieuw handschriften terugvonden. Deze nieuwe vondsten lieten hun al vlug toe al deze teksten in een geleidelijk volledi- | |
| |
ger wordend schema in te passen, zo dat men na enige tijd niet alleen een overzicht had van de teksten die men reeds bezat, maar meteen ook van die andere teksten waarvan men kon vermoeden dat zij ooit hadden bestaan en waarvan men hoopte vroeg of laat eveneens een geschreven exemplaar terug te vinden.
Men vond in de eerste plaats vier uitvoerige ‘verzamelingen’ (samhitâ's) van hymnen gericht tot de talrijke Vedische goden: de Rig-, de Yajur-, de Sâma- en de Atharvaveda. Deze vier hymnenverzamelingen bestonden echter reeds van den beginne af in verscheidene versies, waarvan één in elke bepaalde Vedische school gelezen en bestudeerd werd. Naast zijn samhitâ bezat elke school ook een brâhmana, een tekst in proza waarin allerlei elementen uit de samhitâ, vaak op zeer speculatieve manier, werden verklaard. Het einde van elke brâhmana vormde de zogenaamde âranyaka of ‘woud-tekst’, een zeer esoteer geschrift dat bestemd was om gelezen te worden in de eenzaamheid van het woud. De âranyaka vormde meteen de overgang naar de upanishad die vooral themata van metaphysische en eschatologische aard behandelt. Veel prozaïscher zijn ten slotte de sûtrds - elke school heeft er verschillende - waarin op min of meer systematische manier een overzicht gegeven wordt van allerlei onderwerpen die het leven van de Hindoe rechtstreeks aanbelangen, onderwerpen waarop wij in het verder verloop van dit betoog nog uitvoerig zullen terugkomen.
Het leed geen twijfel: al deze teksten waren oud. Steeds is men het er over eens geweest dat men hier werkelijk te doen had met de oudste boeken die ooit in India werden geschreven. Meer zelfs, men nam algemeen aan dat men hier stond voor teksten die veel ouder waren dan de invoering van het geschrift zelf, teksten dus die gedurende lange tijd mondeling waren overgeleverd en die pas veel later door scriptores waren te boek gesteld.
Eén ding stond echter evenzeer van den beginne af vast. Hoe oud deze teksten ook mochten zijn en ook al wist men niets over hun ontstaan, zij moesten alle ergens en op een bepaald ogenblik in India zijn samengesteld. Alle moesten zij ontsproten zijn aan de geest van één of meerdere auteurs - dat deed voorlopig minder ter zake - maar in ieder geval van levende, denkende Indiërs, Indiërs van vlees en bloed.
Niets was dus normaler en logischer dan dat de westerse indologen het ogenblik en de plaats van compositie van deze teksten evenals het milieu waarin zij waren ontstaan, met alle ter beschikking staande middelen gingen trachten te achterhalen.
| |
| |
| |
3
Het zou een lange geschiedenis zijn, alle moeilijkheden op te sommen waarmede de westerse geleerden bij dit onderzoek hebben moeten afrekenen. Niet alleen omdat dit lange verhaal ons veel te ver van ons onderwerp zou verwijderen, maar vooral omdat men deze spannende peripetieën zeer gemakkelijk elders in een nederlandse studie kan raadplegen (De ontdekkingsgeschiedenis van den Veda, in: Verhandelingen en Mededeelingen der Koninklijke Akademie van Wetenschappen, Afdeeling Letterkunde, Vijfde Reeks, derde deel, blz. 261-334, Amsterdam 1918), zien wij er hier gaarne van af.
Zeer terecht weidt de auteur van deze studie, de gewezen Utrechtse hoogleraar Willem Caland, uit over het in de Veda's zelf vervatte verbod om ze aan niet-Hindoes bekend te maken. Er zijn inderdaad Vedische teksten die het verspreiden van de kennis van de Veda in ongewenste kringen gelijkstellen met de koningsmoord, een van de grootste vergrijpen van het Hindoeïsme. Hij citeert in dit verband trouwens ook mededelingen van reizigers als François Bernier (1668) ‘dat de Veda's zoo zorgvuldig verborgen gehouden werden, uit vrees dat de Mohammedanen ze zouden in handen krijgen en vernietigen’, en van Alexander Dow (1764) ‘dat die boeken zóó heilig zijn, dat de Brahmanen ze niet aan iemand van een andere secte laten lezen, want dat zij dan uit hunne kaste zouden werden gestooten, en dat zelfs de Mohammedanen onder Akbar er geen kennis konden van krijgen’.
Met zijn gewone scherpzinnigheid, die wij uit talrijke andere studies hebben leren kennen, heeft de Utrechtse professor echter ook hier klaar gezien. Naast deze eerste onloochenbare bron van moeilijkheden voor de westerse onderzoekers - het esotere karakter van de Veda's - staat inderdaad nog iets anders, een element namelijk dat zeer vaak over het hoofd wordt gezien maar dat nochtans precies in het kader van dit betoog van het hoogste belang is.
Wij bezitten onder andere een zeer interessant bericht van de Oostenrijkse karmeliet Paulinus a Sancto Bartholomaeo, die van 1776 tot 1789 als missionaris op de Malabarkust verbleef. Toen hij aan zijn Brahmaanse Sanskritleraar op zekere dag de vraag stelde, waar zich die veel besproken Veda's wel bevonden, kreeg hij op deze vraag het onverwachte maar merkwaardige antwoord dat hij aldus vertaalt: Vedam est, quidquid ad religionem pertinet, Vedam non sunt libri, ‘Veda is al wat met de godsdienst verband houdt; de Veda's zijn geen geschreven boeken’ (Examen historico-criticum codicum indicorum bibliothecae sacr.
| |
| |
congr. de propaganda fide, Rome 1792, blz. 50). Op de uitspraak dat de Veda alles is wat met de godsdienst verband houdt - en vooral op de Sanskritterm die Paulinus hier met godsdienst vertaalt -, zullen wij verder nog terugkomen; voorlopig wilden wij enkel de nadruk leggen op de tweede helft van het citaat, daar waar het heet dat de Veda's geen geschreven boeken zijn. Caland legde de vinger op de wonde toen hij er op wees dat deze mededeling een toestand illustreert die, evenzeer als het esotere karakter van de Vedische geschriften, verantwoordelijk is voor de moeilijkheden die door de anders zo zachtmoedige Hindoes aan de westerse Vedastudie werden in de weg gelegd.
Alleen zouden wij de interpretatie die Caland aan het bericht van Paulinus a Sancto Bartholomaeo vastknoopt: ‘het is met de zaak, naar 't schijnt, zóó gesteld, dat voor het eigenlijke Hindoeïsme de Veda een vrij wel dood iets is’, willen preciseren door onze interpretatie als volgt te formuleren: het is met de zaak zo gesteld dat, voor de Hindoes, de Veda's als geschreven boeken dood zijn, m.a.w. dat de Veda's als geschreven boeken voor de Hindoes een zeer geringe waarde hebben. Voor hen ligt de waarde van de Veda's elders, zoals wij zo dadelijk zullen trachten te bewijzen.
| |
4
De beschrijving van de Veda's, zoals wij ze hiervoren hebben gegeven, was, zoals wij hebben aangeduid, enkel deze van de westerse geleerden. Voor de Hindoes zijn de Veda's iets geheel anders. Voor hen zijn de Vedische handschriften die zij bezitten alleen maar de - toevallig! - op schrift gestelde kopijen van iets veel hogers en verheveners. Voor hen zijn de Veda's niets minder dan çruti, een term die de Engelsen zeer terecht vertaald hebben als ‘revelation’ en die wij dus als ‘openbaring’ zullen weergeven.
De Veda is niet aan een mensenbrein ontsproten. Zijn compositie is bovenmenselijk en hij is zo oud als de schepping van het heelal zelf. Indien de mensen er kunnen prat op gaan de Veda te kennen, dan is deze kennismaking gebeurd door bemiddeling van zogenaamde ‘zieners’, gewezen levende wezens die als beloning voor hun meer dan gewone deugdzaamheid de toelating hebben gekregen om de Veda te ‘schouwen’ en hun aldus verworven kennis aan het mensengeslacht over te dragen. Namen als deze van Yâjnavalkya, Gautama, Brihaspati en vooral Manu hebben langs deze weg ook reeds weerklank gevonden in het westen.
Eenmaal zover, dringt de vraag zich op: wat is het dat de zieners hebben geschouwd en dat zij neergelegd hebben
| |
| |
in de Veda's? M.a.w., waarin bestaat voor de Hindoe de inhoud van de çruti?
Hier kan het antwoord zeer kort zijn, veel korter zelfs dan het antwoord dat de westerling zou moeten geven indien hij de volledige inhoud van de Veda's zou willen samenvatten: de inhoud van de çruti is dharma.
Wij hebben reeds elders de gelegenheid gehad, het begrip dharma uitvoerig te behandelen (Het Hindoeïsme: grondslagen van een levensbeschouwing, in: Tijdschrift van de Vrije Universiteit van Brussel, le jaargang, blz. 157-188). Nochtans zien wij ons verplicht, met het oog op de duidelijkheid van het betoog, er ook hier nog even op terug te komen. In de eerste plaats is dharma inderdaad het grote fundamentele begrip dat het gehele en complexe gebouw van het Hindoeïsme schraagt. En in de tweede plaats geldt het een begrip dat zo verschillend is van de concepten waarmede wij in het westerse denken plegen te werken, dat wij, indien wij het Hindoeïsme werkelijk willen begrijpen, noodzakelijkerwijze even langer bij het begrip dharma dienen stil te staan.
Om kort te gaan: dharma is zoveel als kosmisch evenwicht, kosmische ordening. Om het anders te zeggen: dharma is de manier waarop elk element in de kosmos de hem eigen specifieke opdracht vervult op zulke manier dat het algemene evenwicht van de kosmos en meteen de goede gang van zaken in de kosmos verzekerd worden en bewaard blijven. Aldus heeft elk element in de kosmos zijn eigen dharma; elk element moet zijn eigen, individuele bijdrage leveren tot de algemene kosmische dharma.
Men kent de klassieke voorbeelden:
- de zon heeft haar eigen dharma: elke dag's morgens op te gaan, een aantal uren lang warmte te brengen, om vervolgens weer onder te gaan.
- de regen heeft zijn eigen dharma: elk jaar op een bepaald tijdstip los te breken, een aantal maanden lang vochtigheid te brengen - over het door de hitte van de vorige maanden verschroeide India -, en op een even bepaald tijdstip weer op te houden.
- enz. enz.
Omgekeerd, indien om het even welk element in de kosmos zijn eigen, specifieke dharma verbreekt, anders gezegd: wanneer hij adharma pleegt, dan verbreekt hij ook de dharma, de ordening, het evenwicht in het heelal.
Wij hoeven er nauwelijks de nadruk op te leggen, dat de Indiër bij voorbeeld heel goed weet wat het betekent indien de regen zich aan adharma schuldig maakt, of - om het met een profanere uitdrukking te zeggen - indien de moesson te vroeg of te laat losbreekt.
| |
| |
Tot de elementen van de kosmos behoort natuurlijk, naast de zon, de regen, de planten, de dieren, enz. enz., ook de mens. Ook hij heeft zijn eigen, menselijke dharma, en het spreekt vanzelf dat het vooral de menselijke dharma is die ons van nu af zal bezighouden.
Wij willen echter de gelegenheid niet laten voorbijgaan om in dit verband ten minste even te verwijlen bij een logisch en belangrijk gevolg van de Hindoese opvatting van de mens als één van de talloze elementen die de kosmos samenstellen.
Vergeten wij inderdaad niet dat de Hindoes deze opvatting consequent dóórdenken. De mens is voor hen een element in de kosmos net zoals alle andere elementen in het heelal, d.w.z. dat de mens zich in niets onderscheidt van deze andere elementen. Het is dus niet de mens die de andere elementen in de kosmos beheert of ze aan zich onderwerpt. Neen, hij heeft eenvoudig zijn eigen dharma zoals zij, en ook hij, evenzeer als zij, ondergaat de gevolgen van het feit of de andere elementen én hij zelf hun dharma vervullen of niet.
Men ziet dadelijk, welke enorme weerslag dergelijke opvatting op het Indische denken in het algemeen heeft uitgeoefend, weerslag die zó groot is dat hij meteen het Hindoeïstische denken zeer scherp van het hellenistische westerse denken onderscheidt. Zeer terecht liet Betty Heimann aan haar boek: Indian and Western Philosophy: a Study in Contrasts (Londen, 1937) volgende overweging voorafgaan:
Motto van het Westen:
De mens is de maat van alle dingen (Protagoras).
Motto van het Hindoeïsme:
Deze âtman (= het levensbeginsel van de mens) is dezelfde in de mier, dezelfde in de mug, dezelfde in de olifant, dezelfde in deze drie werelden... dezelfde in het gehele heelal (Brihadâranyaka-upanishad).
| |
5
De inleidende beschouwingen over het begrip dharma zijn helaas tot een vrij uitvoerige paragraaf uitgegroeid. Wij menen echter dat zij niet geheel overbodig waren; alleszins hebben zij de verdienste ons volop in medias res te hebben binnengeleid. Zoals wij zo dadelijk zullen zien, houden de constanten in de Hindoe-beschaving inderdaad rechtstreeks met een eerste, grote eigenschap van de dharma verband.
Een van de talrijke volumes die in de loop van de laatste jaren aan het Hindoeïsme gewijd werden, een boek van Solange Lemaïtre, kreeg de titel: Hindouisme ou Sanâtana
| |
| |
dharma (Parijs 1957). Deze titel volgt een gevestigde traditie die wil dat men gewoonlijk niet spreekt van de dharma zonder meer, maar van de sanâtana dharma, d.w.z. van de eeuwige, onvergankelijke, en vandaar: onveranderlijke dharma
Een eigenschap die ons vanwege de Hindoeïstische dharma trouwens helemaal niet kan verwonderen, indien wij hier even opnieuw aanknopen bij twee elementen die reeds hoger werden vermeld.
In de eerste plaats hebben wij opzettelijk zeer sterk de nadruk gelegd op het kosmische karakter van de dharma. Ook de Hindoes hebben ingezien dat de zuiver kosmische phenomenen regelmatig en periodiek verlopen, en zij hebben bevonden dat het maar best was zo. Anders gezegd: de dharma van de kosmische functies is - en moet zijn! - eeuwig en onveranderlijk.
Anderzijds hebben wij ook niet nagelaten te wijzen op de sterke kosmische gebondenheid van de mens, op het feit dat ook de mens een element is van het heelal, in dezelfde mate en op hetzelfde vlak als alle andere elementen van de kosmos.
Eenmaal zover, ligt het besluit voor de hand: ook alle menselijke phenomenen moeten regelmatig en periodiek verlopen. Ook alle menselijke functies zijn - en moeten zijn! - eeuwig en onveranderlijk. Ook de menselijke dharma is sanâtana, eeuwig en onveranderlijk.
De niet-Hindoe zal wellicht geneigd zijn om de draagwijdte van deze eigenschap van de dharma te onderschatten. Alles hangt immers af van de graad waarin de menselijke dharma werd gedetermineerd. Slaan de voor de mens geldende dharma-regels slechts op vage en weinig streng omschreven algemeenheden, dan is, niettegenstaande de eigenschap van de onveranderlijkheid, immers nog alle speling toegelaten.
Om alle misverstand te vermijden, moeten wij er echter op wijzen dat niets minder waar is dan dat. Zonder vrees voor overdrijving mogen wij zeggen dat geen enkele menselijke activiteit niet werd gecodificeerd en dus voor alle tijden eeuwig en onveranderlijk vastgelegd.
Wij kunnen er niet aan denken, in dit korte betoog ook maar een zeer schematisch overzicht te geven van de talloze regels waaraan de menselijke dharma onderworpen werd. Laten wij ons er toe beperken te zeggen dat de Vedische dharma-teksten de mens volgen van bij zijn geboorte - zelfs van bij zijn conceptie - af tot na zijn dood.
Men weet zeer precies wat moet gebeuren bij de conceptie, gedurende de maanden die aan de geboorte voorafgaan, bij de geboorte zelf, enz. Het leven wordt dan in verscheidene stadia ingedeeld, elk weer met zijn eigen activiteiten en
| |
| |
verplichtingen. Elders weer volgen de teksten de Hindoe bij zijn dagindeling: bijna uur na uur weet hij wat hem te doen staat, en natuurlijk ook wat hij niet mag doen.
Trouwens, niet alleen in de tijd, ook in de ruimte zijn de dharma-teksten praktisch exhaustief: alle soorten van menselijke activiteiten worden door de dharma-regels gesanctioneerd.
Om bij voorbeeld onder de zuiver biologische functies alleen maar het eten te vermelden: de Hindoe weet zeer precies waar, wanneer, hoe en wat hij mag eten.
En dan zijn er natuurlijk de ontelbare sociale verplichtingen. Wij hoeven in dit verband alleen maar de magische woorden ‘kaste’ en ‘kastenstelsel’ te vermelden, opdat men zou begrijpen welke diepgaande en blijvende invloed de dharma-regels op het Indische leven hebben uitgeoefend. Indien men de titel van het gekende dharma-tractaat van Manu steeds vertaald heeft als de Wetten van Manu, is ook dit geschied omdat de Engelsen, toen zij in India recht gingen spreken, verplicht waren uit teksten als deze de regels te putten voor burgerlijk recht, strafrecht, procedure, enz.
Vooraleer naar een nieuw punt in onze uiteenzetting over te stappen, willen wij in verband met het voorgaande even een korte excursus openen, om meteen een ander mogelijk misverstand uit de weg te ruimen.
Dat de vertaling van de dharma-teksten als de Indische wetboeken niet opgaat, hoeven wij wel niet meer te zeggen: de dharma-teksten bevatten een aantal juridische voorschriften, inderdaad, maar niet alleen dat: zij behandelen de gehele menselijke dharma, en dit begrip is veel breder dan ons begrip recht.
Maar evenmin - en dit wordt wel eens over het hoofd gezien - mag men de dharma gelijkstellen met ons begrip godsdienst. Ook hier weer is het waar dat de dharma-teksten een aantal voorschriften bevatten van godsdienstige en vooral van rituele aard, maar ook deze vormen slechts een gedeelte van de inhoud van de teksten, een gedeelte dat men trouwens onmogelijk van de andere delen kan afzonderen. Wij geven gaarne toe dat, vooral in de laatste eeuwen, nadat het Hindoeïsme met andere werkelijke godsdiensten had kennis gemaakt, het element godsdienst op de voorgrond is getreden en dat, als gevolg hiervan, in de moderne Indische talen dharma en godsdienst ongeveer synoniem zijn, maar dat belet niet dat de oude klassieke Hindoeïstische dharma niet uitsluitend als een godsdienst mag beschouwd worden. Integendeel, het klassieke Hindoeïsme is een volledige en volwaardige levensbeschouwing waarin geen enkel aspect van het menselijk leven wordt verwaarloosd.
| |
| |
Wij begrijpen nu ook, dat hetgeen wij Paulinus a Sancto Bartholomaeo zagen vertalen als ‘quidquid ad religionem pertinet’, in de mond van zijn Indische zegsman geluid heeft: de Veda is ‘quidquid ad dharmam - indien wij deze latinisering mogen wagen - pertinet’!
| |
6
Na dit alles rijst een belangrijke vraag. Indien het waar is dat het leven van de mens, zowel als individu als als lid van de gemeenschap, beheerst wordt door eeuwige, onveranderlijke regels, heeft deze toestand dan geen zware hypoteek geschapen die alle mogelijke vooruitgang - wij denken vooral aan de technische en de sociale evolutie - in India in de weg staat en zelfs in de kiem smoort?
Deze hypoteek bestaat, inderdaad. Het spreekt vanzelf dat zij in zekere kringen zorgvuldig wordt bewaakt en bewaard: kan men het de brahmanen kwalijk nemen dat zij vechten voor een stelsel dat hun alle mogelijke voordelen waarborgt en waarin zij als de heren van de schepping, als de goden op aarde worden vereerd?
Vooral in tijden waarin het Hindoeïsme door vreemde elementen bedreigd wordt, treden steeds dergelijke orthodoxe reacties op de voorgrond. Zulks was bij voorbeeld het geval wanneer het Hindoeïsme het hoofd moest bieden aan de aanval van het Boeddhisme; zulks was meer nog het geval toen het Hindoeïsme van buiten uit bedreigd werd door de uit het noorden binnen rukkende Mohammedanen; en zulks was vooral het geval toen de Hindoeïstische orthodoxie zich terecht meende te moeten verdedigen toen allerlei westerse ideeën en westerse denkbeelden op zijn kusten ontscheept werden.
Kunnen wij in dit verband een sprekender voorbeeld geven dan het feit dat er op dit ogenblik in India enkele politieke partijen - wij zeggen wel: politieke partijen die deelnemen aan de democratische verkiezingen en waarvan de vertegenwoordigers zetelen in het Indische parlement! - bestaan, wier politiek programma niets minder beoogt dan het herstel van de oude orthodoxie, d.i. van de oude, eeuwige en onveranderlijke dharma?
Inmiddels staat één ding vast: ook in India verliest deze reactie voortdurend meer en meer veld. Ook in India hebben de toestanden zich gewijzigd, en moet men vaststellen dat nog slechts zeer weinige Indiërs leven zoals de oude dharma-teksten het voorschrijven; dat integendeel de meesten van hen er een levenswandel op nahouden die grondig verschilt van of die zelfs regelrecht in strijd is met hetgeen
| |
| |
de dharma-boeken als de eeuwige en onveranderlijke wereldorde voorschrijven.
Tegenover dit alles staat echter het merkwaardige en onverwachte feit dat ook deze Indiërs niet hebben opgehouden zich Hindoes te noemen en zichzelf als echte Hindoes te beschouwen. In een land waar tegenwoordig alle ‘godsdiensten’ samenwonen, hebben de officiële formulieren ook de gewoonte zeer onbescheiden naar de ‘godsdienst’ van de betrokkene te informeren. Zeer vaak hebben wij ons hierbij afgevraagd of Indiërs, die wij in hun levenswandel en in hun ideeën als volledig verwesterst hadden leren kennen, nog het recht hadden in het aan de godsdienst voorbehouden vakje het woord ‘Hindoe’ in te vullen, zoals de meesten van hen dat zonder enig gewetensbezwaar doen.
Welnu, dat recht hebben zij inderdaad, en dit krachtens een tweede grote eigenschap van de dharma die een waardig tegenhanger vormt tegenover zijn eeuwigheid en onveranderlijkheid. De dharma, d.i. de Veda, is eveneens alomvattend en volledig!
Slot in volgend nummer.
Tekening Serge Creuz
|
|