| |
| |
| |
Kanttekeningen
Uit 's werelds polikliniek: Disengagement in Syrië
Het hoeft nog nauwelijks gezegd dat de politiek een genadeloze jungle is, waar men schiet op alles dat de kop opsteekt, en in het wilde weg hakt om zich een weg te banen naar de schat die ergens op een open plek begraven ligt. Een zekere Dag Hammarskjoeld is er argeloos op vlinderjacht gegaan en een of andere dikhuid heeft hem onder de voet gelopen. De Zweed heeft recht gehad op krokodillentranen van de enen en de crysanten van de anderen en dan ging er een schop aarde over.
Deze funeraire inleiding past wellicht niet helemaal bij een ander verscheiden, dat van de op 1 februari 1958 geboren Verenigde Arabische Republiek. Maar toch bieden de twee gebeurtenissen een zekere gelijkenis; zij zijn het gevolg van een genadeloze rivaliteit tussen de grote mogendheden en diegenen die ze groot gemaakt hebben met petroleum, koper en andere delfstoffen. Hammarskjoeld heeft in feite langer weerstand geboden aan de ‘groten’ dan Nasser; het huwelijk uit berekening van deze laatste met de Syrische bruid heeft ternauwernood drie jaar geduurd, of duizend en enkele onrustige nachten.
Men voert verscheidene redenen aan voor deze mislukking: uitbuiting van de Syrische provincie, die met haar 4 miljoen inwoners rijker was dan de Egyptische met haar 20 miljoen: het ontbreken van een gemeenschappelijke grens, wat wellicht de voornaamste reden vormt van de ontbinding en de noodzakelijkheid om tot een hergroepering der krachten over te gaan opdat één bepaalde factie in het Midden-Oosten het wankel evenwicht niet in gevaar zou brengen.
Dit gevaar dreigt al een hele tijd in Irak en Iran, die zich geografisch tussen hamer en aambeeld bevinden. Irak had ook zijn revolutie beleefd, enkele maanden na de machtsgreep in Syrië, nl. op 14 juli 1958. Nasser had gehoopt dat het een revolutie zou zijn die zijn federalistische droom tot werkelijkheid zou doen worden, maar zij verliep niet zoals hij had voorzien. Kassem is inderdaad een pan-Arabier van een andere soort.
Juist die verschillende soorten pan-Arabisme maken het zo moeilijk de objectieven van de eenheid te verwezenlijken die werden vooropgesteld door de Arabische Liga die in 1945 op aanstichten van de arglistige Britten werd opgericht. Het is bovendien duidelijk dat de bloedloze ‘putsch’ van 28 september te Damascus een reactie is tegen de revolutionaire ideeën van Nasser. Nationalisaties en agrarische hervormingen kunnen geen genade vinden in de ogen van de petroleumkoningen en de monarchen die naar de pijpen dansen van hun Westerse beschermheren.
Syrië is trouwens sedert de eerste wereldoorlog een twistappel geweest tussen de grote mogendheden. De Turken waren er het langst geweest, nl. van 1516 tot het uiteenvallen van het Turkse rijk in de eerste wereldoorlog. In 1920 ging het gebied naar Frankrijk, dat het zelfde jaar Emir Feisal verdreef, die door een Syrisch congres tot koning was gekozen. Twee jaar later werd Syrië Frans mandaatgebied; van de gelegenheid werd gebruik gemaakt om Libanon van Syrië af te scheiden. (Aan die kleine geografische wijziging heeft Nasser het thans waarschijnlijk te wijten dat de Syrische provincie hem ontsnapt).
In 1925 brak een ernstige opstand los en in 1932 viel Syrië het onuitsprekelijke geluk te beurt een regering te krijgen met een parlement. In 1936 werd een verdrag ondertekend waardoor Syrië volledige onafhankelijkheid verkreeg, mits toekenning van bepaalde militaire rechten aan Frankrijk. Het begin van de tweede wereldoorlog in 1939 ging gepaard met allerlei moeilijkheden, zodat van die onafhankelijkheid niets in huis kwam. Syrië werd dan een van de gebieden waar Vichy aanvankelijk zeggenschap behield, maar in 1941 rukten Engelse troepen en detachementen van de Gaulle het Syrische grondgebied binnen, om het zogezegd van Duitse overheersing te vrijwaren.
Op aandrang van de Britten proclameerden de ‘Vrije Fransen’ nogmaals de onafhankelijkheid van Syrië (samen met die van Libanon) maar in 1945 braken ernstige onlusten uit omdat de geallieerde troepen hun matten niet wilden oprollen. De laatste Franse troepen verlieten op aanmaning van de UNO het Syrische grondgebied in 1946. In maart 1949 werd de eerste president, Sjukri Bey el Kuatli afgezet door kolonel Hoesni die een dictatuur vestigde en tal van economische, sociale en politieke hervormingen in het vooruitzicht stelde. Hij werd op 14 augustus van dat jaar vermoord door de leiders van een tegenrevolutie. Hasji Atassi Pasja werd daarop president. Van verschillende zijden werd toen de beschuldiging geuit dat
| |
| |
Engeland de hand had gehad in deze tegenrevolutie. (Omstreeks dit tijdstip dient ook een poging gesitueerd van Abdoellah van Transjordanië om van zijn land de kern te maken van een Groot Syrië, mede omvattend Irak, Syrië en een deel van Palestina. Hij haalde zich hierdoor de haat op de hals van Ibn Saoed van Saoedi Arabië die natuurlijk zijn petroleuminkomsten in gevaar zag komen. Abdoellah zou zijn federalistische dromen nog koesteren tot 1951, toen hij door fanatiekers werd vermoord).
En in Syrië gaat intussen de geschiedenis van revoluties en contra-revoluties voort: op 29 november 1951 nam het Syrische leger de macht in handen en president Atassi werd in een bewaakt verblijf opgesloten, en de politieke partijen werden ontbonden. Bij de toenadering met het Egypte van Naguib speelde kolonel Sjisjakli - die ook de machtsgreep van 1949 op touw zette - een voorname rol. Er was toen echter ook sprake van een samengaan met Saoedi-Arabië, op voorwaarde echter dat Egypte zou meedoen. In juli 1953 werd Sjisjakli zelfs president en men mag zeggen dat het land toen weer vrij rustige jaren heeft gekend. Op 1 maart 1954 moest hij echter wijken voor Atassi die wij in 1949 ergens in een paleis hebben achtergelaten en die Sjisjakli verdacht van Westerse sympathieën.
De regeringen en de presidenten volgen elkaar met een verbijsterende snelheid op en in 1957 duikt Sjukri el Kuatli (de man van 1949) weer op. De overwinning van de linkse Baath-partij werkt een toenadering met Kairo in de hand, maar de Turken trekken hun troepen samen aan de Syrische grens om er voor te waarschuwen dat zij niet gediend zijn met een gebuur die zich agressief voordoet. En wanneer iedereen vreest dat zich een levensgevaarlijke losbarsting zal voordoen tussen Turkije en Syrië verschijnt Kroestsjev onverwacht op een receptie op de Turkse ambassade te Moskou.
En hierdoor lijkt hij de Westerse mogendheden in de luren te hebben gelegd, want enkele maanden nadien kwam de federatie tussen Egypte en Syrië tot stand. Die nu weer ongedaan werd gemaakt. maar die de plaats heeft geruimd voor een regime dat al even wankel lijkt als de meeste van zijn voorgangers. Wanneer men tegenwoordig verkiezingen en een democratisch bewind belooft in een bepaald land van het Nabije en het Midden-Oosten loopt men groot gevaar op zij te worden gezet door militairen die erg in de mode zijn sedert de Gaulle in 1958 de macht overnam in Frankrijk. De nieuwe eerste-minister, Mahmoed Kuzbari, die naar hij zelf vergoelijkend zegde niets met de revolutie van 28 september te maken had, heeft verkiezingen beloofd tegen januari. Wij hopen voor hem dat hij die heuglijke dag zal beleven met het hoofd stevig op de schouders, en dat geen Gursel zal opduiken die hem een Mendères-behandeling zal toemeten.
A. DECLERCQ
| |
Van den huize uit: Een slag naar rechts?
Nooit tevoren werd zoveel gesproken en geschreven over een politiek congres als over dat waarop de liberale partij begraven werd; niet om te verrijzen maar om de plaats te ruimen aan een nieuwe formatie met een nieuw programma.
Er wordt van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang veel verwacht. Haar bezielers hebben in een lijvig, diepdoordacht en goedgeschraagd programma inderdaad ook veel beloofd. In feite hebben zij de verbintenis aangegaan het politiek klimaat in ons land te vernieuwen. Deze belofte of dit voornemen zal meteen een spoorslag zijn voor de andere partijen.
De h. Vanden Boeynants heeft twee dagen na de oprichting van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang de noodzaak aangevoeld eveneens aan te kondigen, dat hij in de C.V.P. een ‘verruiming’ zou doorvoeren. Hij stipte te Philippeville aan, dat naar zijn oordeel de burgerij haar plaats heeft in zijn partij.
Het lijkt wel zo, dat alle gevestigde partijen in die richting uitkijken, niet in het minst omdat de laag van de bevolking, die door de naam ‘burgerij’ wordt gedekt bij de laatste verkiezingen haar mistevredenheid heeft geuit door voor kleine partijen te stemmen. Het is ongetwijfeld de bedoeling van de leiding van de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang het burgerlijk laken naar zich toe te trekken. Dit voornemen is prijzenswaardig want enerzijds heeft deze steeds breder wordende laag van de bevolking recht op en behoefte aan een spreekbuis. Anderzijds is het bestaan van snipperpartijen, waarvan enkele, zoniet zelf dan toch in de persoon van hun leiders, van verdacht nationalistisch en zelfs fascistisch allooi zijn, gevaarlijk. Dergelijke partijen van malcontenten, uitgestoten politiek-eerzuchtigen blazen gewoonlijk hoog van de toren, scheppen een onbehaaglijke atmosfeer en onder- | |
| |
mijnen wat nog rest aan vertrouwen in de democratie, zonder echter enige verantwoordelijkheid op te nemen. In feite zijn benevens 500.000 Vlamingen, die op een zetelaanpassing wachten - niet noodzakelijk in de zin van een verhoging, - en duizenden liberalen, die het slachtoffer zijn van onbillijke kiesschikkingen, ook nog 150.000 ‘onafhankelijke’ kiezers niet vertegenwoordigd in het Parlement. Zij wierpen inderdaad hun stem verloren in het bodemloos vat van kleine partijen, die hun bestaan evenmin kunnen gronden op een opbouwend programma als op een behoefte aan oppositie in de zin van een opbouwend toezicht.
De poging om deze kiezers aan te trekken is volkomen gewettigd maar zij betekent niet, dat men zulks moet willen bereiken door een plaats te bezorgen aan wie 150.000 stemmen verloren ronselden. In duidelijke woorden gezegd betekent zulks, dat de Partij voor Vrijheid en Vooruitgang reeds van bij haar geboorte haar graf zou delven indien zij een springplank zou worden voor ‘malcontente’ kandidaat-politiekers.
Zij moet de aansluiting op het oog hebben van grote middenstandsverenigingen, van arbeiders- en bediendenorganisaties en van landbouwersbonden maar niet van partijen, waarvan de ogen groter zijn dan de maag.
Daartoe zijn er redenen te over. In de eerste plaats zullen de kiezers de volgende maal hun stem niet meer verloren geven indien de nieuwe partij hun vertrouwen winnen kan. De h. Vanaudenhove en zijn medewerkers moeten uitgaan van het standpunt, dat de snipperpartijen geen redenen van bestaan meer moeten krijgen.
Anderzijds zou het geven van enige verantwoordelijkheid aan de ultra's van deze partijen een rem zijn voor de uitvoering van het nieuwe programma. Hun aanwezigheid in de nieuwe rangen zou bij de kiezers geen vertrouwen inboezemen. De slag naar rechts, die uiteraard zou worden gegeven, zou uiteindelijk de uitvoering van het onbetwistbaar vooruitstrevend programma onmogelijk maken. Maar benevens het gevaar, dat schuil gaat in het verstrekken van een overdreven belang aan degenen, die de noden van een belangrijke bevolkingslaag hebben willen uitbuiten, liggen er nog meer hindernissen op de weg, die de h. Vanaudenhove uitgestippeld heeft. De verruiming der gedachten zal niet tastbaar worden indien ook geen verruiming van het politiek personeel wordt doorgevoerd in de zin van de afdanking van wie men pleegt te noemen de ‘oude liberale garde’ en van haar vervanging door jonge krachten. In Vlaanderen is de aflossing reeds ver gevorderd, maar te Brussel wordt de opgang van zeer bedrijvige en vooruitstrevende jongeren vooralsnog afgeremd met het gevolg, dat de belangrijkste kiesplaats van de liberalen verder een reactionaire leiding zal bezitten met alle gevolgen vandien op het nationaal partijplan. Tijdens het congres heeft prof. P. Lambrechts verklaard, dat het programma sociaal vooruitstrevend moet zijn met als einddoel iedereen meer welstand te laten verwerven.
Het was ten zeerste noodzakelijk, dat zulks zou gezegd worden en het zal even onontbeerlijk zijn dit dikwijls te herhalen.
In het tweemaandelijks tijdschrift van de ‘Vrienden van het Liberalisme’ werd dit bijzonder treffend onderlijnd in een artikel, dat door de jongere liberalen beslist als een beginselverklaring kan worden aanvaard.
Daarin wordt gezegd, dat de eerste voorwaarde voor de bouw van een gelukkige samenleving gelegen is in het gelukkig maken van het grootste aantal mensen, dus van de arbeiders. Het travaillisme, dat van de arbeidersstand een bedieningsmassa maakt onder de knoet van een naamloze Staat, en het collectivisme, dat gebouwd is op het misprijzen voor de enkeling, zijn een aanslag op de mens.
In een dergelijk regime kan de arbeider zich niet ontplooien en evenmin culturele volwaardigheid verwerven. Omdat deze laatste een ijdel begrip blijft waar de stoffelijke bekommernissen ieder ander streven dan een leniging van het materiële bestaan onmogelijk maken, moet het hernieuwd liberalisme de volledige ontvoogding van de werknemers als hoofddoel hebben. In de verdediging van de individuele vrijheid moet de nieuwe partij zich bestendig deze grote waarheid voor ogen houden: de mens die geen of niet voldoende brood heeft, is geen vrije mens. In de huidige tijden zal wel niemand ontkennen, dat ‘brood’ in de zeer ruime zin dient opgevat. De arbeidersklasse in België, die een van de meest politiek geëvolueerde is van Europa, kan men geen rad voor de ogen draaien en ook niet blijven paaien met voordelen, die er geen zijn. Er komt spoedig een tijd, dat het bedrog niet langer leefbaar zal zijn. Deze tijd zal zeer snel aanbreken indien de Partij voor de Vrijheid en de Vooruitgang de ommekeer uitlokt.
Zijn arbeid en kapitaal de grondbestanddelen van onze samenleving dan
| |
| |
moet eens en voor goed worden verkondigd, dat in een liberale maatschappij de vergoeding voor het werk geen geschenk is.
De Staat heeft het recht niet ook maar een deel van dit recht te ontnemen om het zogezegd terug te bezorgen onder de vorm van bedrieglijke voordelen, die men slechts kan verwerven indien men werkloos, ziek of... sluw is.
Om sociaal vooruitstrevend te zijn en de levensstandaard van de arbeiders te verhogen moeten de liberalen op hun beurt niet grijpen naar zogenaamde sociale formules, die voorbijgestreefd zijn of bewezen hebben de arbeider geen baat te kunnen brengen.
Een stoutmoedige sociale politiek houdt in, dat men een einde zou stellen aan het onzinnig opblazen van de ‘onrechtstreekse vergoedingen’, die ver van de arbeider ten goede te komen slechts dienen om een leger ambtenaren te onderhouden. Het rechtstreekse loon dient verhoogd te worden en de onrechtstreekse belastingen, die met zich brengen, dat men voor iedere boterham, die men eet, voor iedere slok melk die men gegebruikt en voor iedere sigaret, die men rookt een duit aan de Staat moet afstaan, verlaagd, zelfs indien de Staat het met minder zal moeten stellen.
Wie het roer wil omwerpen zoals dit althans met de bezielers van de partijhervorming het geval is en een stoutmoedige sociale politiek wil voeren, die de arbeiders naast een beter loon ook een grotere menswaardigheid wil bezorgen, is allerminst een reactionair of een conservatief.
L. SIAENS
| |
Gewaagde werken van de Laclos en Balzac verfilmd
Toen in Frankrijk werd vernomen, dat Roger Vadim een moderne filmaanpassing zou maken van de beroemde roman in briefvorm ‘Les Liaisons Dangereuses’ van Choderlos de Laclos, verwekte dit heel wat beroering in de literaire kringen. Er kwam zelfs een officieel protest van de Vereniging van Franse Letterkundigen, wat als gevolg had dat Vadim verplicht werd aan zijn film de titel ‘Les Liaisons Dangereuses 1960’ te geven.
Daarmede waren de moeilijkheden voor de cineast nog niet van de baan. Na eerst de voorstelling in eigen land een tijdje te hebben verboden legde de Franse regering, omdat zij oordeelde dat ‘Les Liaisons’ de Fransen in een slecht daglicht stelt, uitvoerverbod naar het buitenland op aan de film, die intussen een vruchtbare loopbaan kende in een der grote cinema's van de Champs Elysées te Parijs. De reden voor dit uitvoerverbod dient gezocht in het feit, dat Vadim van de verdorven hoofdfiguur van zijn film, Valmont uitgebeeld door Gerard Philipe, een beroepsdiplomaat heeft gemaakt, die er nogal zonderlinge opvattingen op nahoudt, zowel op moreel als op beroepsgebied.
Zoveel drukte en zoveel kosteloze publiciteit verdiende de film zeker niet. Wel dient erkend dat niemand beter dan Vadim geplaatst was om de roman van de Laclos, waarin perversiteit en slechtheid de grondtoon vormen, aan te passen voor de film. Toch blijft de trefkracht van de prent ver beneden deze van het boek omdat Vadim, die als een ‘exhibitionist’ de gewoonte heeft in zijn films zijn hoofdvertolkers, vooral wanneer het zijn eigen vrouw is, te ontdoen van al haar kleren om te pronken met zijn bezit, de klemtoon verlegd heeft van de perversiteit naar de erotiek. De berekende beoefening van het kwaad, in dit geval de verleidingskunst teneinde eerbare personen uit speelzucht te ontredderen en in het verderf te storten, wordt in de film slechts een vlinderachtig gespeel waarin Valmont zelf verstrikt geraakt maar voortgedreven wordt door mevr. de Merteuil.
Wat dit betreft liggen de verhoudingen geheel anders in de film dan in de roman. Markiezin de Merteuil is bij de Laclos de vriendin van Valmont, met wie hij in zeer los verband leeft, terwijl zij in de film de echtgenote is die met hem een verbond heeft gesloten volgens hetwelk ieder zijn eigen weg gaat maar de andere eerlijk voorlicht over de door hem gedane veroveringen en aangerichte verwoestingen in andermans leven.
De verfijnde, berekende hofmakerij van de Valmont om een diepgelovige en onvoorwaardelijk trouwe echtgenote tot vertwijfeling te brengen, zoals zij blijkt uit de brieven in de roman, is niet meer geworden dan een idylle welke tijdens de wintersporten te Megève ontstaat maar in de vernietigende kracht waarvan men nu nog bezwaarlijk kan geloven. Men aanvaardt wel, dat madame de Tourvel na lang tegenstribbelen zich in de armen van Valmont vlijt omdat hij er haar heeft van overtuigd, dat hij niet langer zonder haar kan leven, maar men kan moeilijk geloven dat zij wanneer zij een afscheidstelegram heeft ontvangen, dat haar werd opgestuurd door de Merteuil omdat Valmont bestormd wordt door gewetensbezwaren, waanzinnig wordt.
| |
| |
Men kan dit nog minder omdat de toewijzing van de rol van mevr. de Tourvel aan zijn echtgenote Annette Stroyberg door Vadim een grove ‘miscasting’ is geweest.
De hoofdindruk welke van Annette uitgaat als mevr. de Tourvel is, dat het een beeldschone maar ijskoude vrouw is, in wier ontdooiing men des te moeilijker kan geloven daar zij in de sneeuw gebeurt. Nooit bemerkt men op haar beeldschoon gelaat het minste spoor van de grote innerlijke kwelling waarvan de door de Laclos beschreven heldin wordt verteerd tot zij haar terughoudendheid prijsheeft en zich in de armen van haar verleider stort met een laaiende hartstocht, die tot waanzin leidt.
Wat het avontuur betreft van Valmont met zijn nichtje Cecile, die aarzelt tussen twee verloofden, is Vadim veel dichter gebleven bij de geest van het boek. Hier voelt hij zich op vertrouwd gebied: dat van het moderne minnespel zoals het thans gespeeld wordt in bepaalde Parijse jeugdkringen en waarbij een flinke dosis cynisme te pas komt.
De psychologische tekortkomingen van de film ten opzichte van de roman ontnemen heel wat trefkracht aan het werk van Vadim die er niettemin in geslaagd is een zwoel klimaat te scheppen.
De gehele sfeer van perversiteit in de film is nochtans te danken aan Jeanne Moreau, die een meesterlijke uitbeelding geeft van mevr. de Merteuil op wier gelaat de slechtheid en de duivelachtigheid zo geschreven staat. Gerard Philipe, de vlinderende veroveraar zonder gewetensbezwaren als Valmont, staat er bij als een schooljongen, die door zijn leermeester af en toe wordt berispt en op het slechte pad wordt gewezen, dat dient voortbewandeld.
Meer dan van ‘Les Liaisons Dangereuses 1960’ houden wij van het werk van een 24-jarige Franse cineast Jean Gabriel Albicocco, ‘La Fille aux Yeux d'Or’. Deze film, waarin de hoofdrollen worden gespeeld door Marie Laforet, Paul Guers en Françoise Prevost werd geput uit een der meest gewaagde novellen van Honoré de Balzac. In dit werk, behorend tot de kring ‘Histoire des Treize’ wordt de zwoele verhouding verteld tussen drie personen: een rijke, Lesbisch aangelegde vrouw, wier vriendinnetje een verhouding aanknoopt met een jonge man, die ook de vriend is van eerstgenoemde.
Albicocco heeft zijn onderwerp, dat zeker even gewaagd is als dat van ‘Les Liaisons’, behandeld met een takt en een verfijning die bewondering afdwingen. Waar Vadim met zijn sensatiezucht zeker alles zou hebben uitgestald heeft Albicocco er naar gestreefd zijn verhaal te hullen in een raadselachtige atmosfeer.
De stijl die hij hiervoor heeft aangewend schijnt ons regelrecht ontleend aan deze van Max Ophüls, wiens ‘Liebelei’ in een wazige atmosfeer baadde en wiens ‘Lola Montez’ een helaas nog steeds miskend meesterwerk is.
Met behulp van een wazig beeld, een decor waarin gordijnen een zeer grote rol spelen, een toneelschikking die een atmosfeer van ontvreemding schept en een belichting die de raadselachtigheid nog vergroot, is Albicocco er in geslaagd zijn thema te hullen als in een poëtische nevel, die de al te schrille kanten van het thema verdoezelt.
Hij heeft ook de roman van Balzac naar de moderne tijd overgeplant, maar in plaats van het cosmopolitische midden van de wintersportcentra te kiezen heeft hij zijn verhaal, dat een en al preciositeit is, overgeplant in het tot het uiterst verfijnde midden van de Parijse haute couture en de modefotografen.
Wel is het eerste gedeelte, waarin de verhoudingen tussen de drie hoofdpersonen worden toegelicht, nogal verward al werd dit door Albicocco wellicht gedaan om een geheimzinnige spanning te verwekken die zich dan op het einde van de film in een moorddadige uitbarsting ontlaadt.
R. DE BORGER
| |
Tendre et violente Elisabeth: steeds pakkend oud wijsje
Op een wintersportplaatsje (Megève) valt dik de eerste sneeuw. De dochter van het hotel (Lucile Saint-Simon) is achttien; zij jubelt nog als een kind; en wanneer haar drukke ouders (vader in de keuken terwijl moeder aan ‘monsieur et cher client’ geijkte brieven tiept, waarmee het lijstermeisje ook lacht: maar mama toch, weer ‘en main votre honorée!’) - wanneer haar ouders die sneeuw heel gewoon vinden: neen, roept Elisabeth uit, ce sera toujours extraordinaire! Bijna onmiddellijk daarop ontmoet ze ‘hem’ en beantwoordt zijn donkere blik, tussen een boel mensen door, terwijl het kabelspoor hen de bergen optrekt. Christian (Christian Marquand) is dertig, verdient ergens wat geld met Duitse les om vrij zijn leventje te kunnen leiden. Hij is sterk, riekt zelfs vanaf het scherm naar de bok, en skiet stout over bergen en mensen voor zijn wilde genot. Wij zaten erbij te denken: allicht bergt dat genot meer dat het lijkt, maar Christian denkt er blijkbaar zelf
| |
| |
niet verder op door, noch Elisabeth, noch beider schepper, de romanschrijver Henri Troyat, die zelf de dialogen schreef voor regisseur Henri Decoin.
En Christian skiet Elisabeth achterna, en zij gààt naar het rendez-vous dat hij haar zelfzeker voorstelde op zijn pensionkamer. En ze zal hem terugzien, ook nadat ze heeft begrepen wie ze voorheeft en daarom met een aardige jongen is getrouwd, die ze in het hotel van haar ouders leerde kennen, een rijkeluiszoon die muziek schrijft en pas in hun liefde de wil tot doorzetten heeft gevonden. Terwijl hij zijn eerste concerto voltooit - Tendre et violente Elisabeth - neemt zij echter van allen stil afscheid: van de man die ze niet langer wil bedriegen, van de minnaar die meent dat niets haar of hem van hun liefde kan genezen. Si, zegt ze, le dégoût. Ze zal leven voor het kind dat ze verwacht, een kind van Christian, opdat het niet zou worden als die vader, welke het huwelijk de dood der liefde acht en dat kind alleen une petite opération waard.
Een zinnelijke film en toch met een zuiverheid die van alle romantiek is. Men denkt aan de duisterling Raymond Radiguet vanwege die lijfelijke bezetenheid: Le diable au corps: aan tante Vicky Baum van Frauenbad, wegens die vacantiejeugd welke nu hot danst maar eeuwig is als de sneeuw - La neige sur les pas (1910), van bonpapa Henri Bordeaux. Men zit een beetje beschaamd met zijn ontroering, maar 's avonds en 's anderendaags is je hoofd en je hart nog vol van die beelden - want je ziel wordt tegenwoordig zeer vacant gelaten door alleen krantegeruchtmakende hersenbraaksels als Hiroshima, mon amour. Flauwe kul, meen je (toch ook van je tijd) je ontroering te moeten wegduwen, maar het baat niet. Nochtans, hoe ‘afgezaagd’ is dit verhaaltje van verleiding, bezwijking en opstanding; sinds duizenden jaren in de letteren, en sinds het begin van de heroische film: om maar Way down east (D.W Griffith, 1919) te noemen. Maar ja, het zijn de oudste deuntjes die ons het diepst pakken, de stereotiepste - allicht omdat het archetypes zijn. Melodrama's, zeg je, maar indien daarin eens precies dé enige melodie van de mens zat? En de goede Georges van Parys heeft er hier in elk geval een heel strelend weemoedige muziek voor gecomponeerd: Perce-neige... que sais-je?... toujours cela!...
Al komen ze nooit in een filmgeschiedenis, ik geloof dat ik de begeleidende beelden niet gauw zal vergeten: dat hotelletje met zijn warme plankenvloeren, die moderne skiërs, en die oude sneeuw, en Elisabeth, tendre et violente, zinnelijk en zuiver, met haar profieltje van een Liz Taylor van achttien. Allemaal doodgewoon in het leven, in de boeken en op het scherm. Mais toujours extraordinaire.
Johan DAISNE
| |
Zon op de weg, door Chris Yperman (uitgave Manteau n.v. 1961)
Het begint met zinnen als: ‘Er is niets van mij op deze wereld, niet het huis waar ik woon, niet de kinderen waarmee ik speel’. En op het eind staat: ‘Trouwen? Kinderen? Een huis? Ja, met jou, maar niet zomaar. En zonder jou heb ik liever niets’. En daarnaast, causaal daarmee verbonden: ‘Ik wacht op iemand die niet komt vandaag’. (1e blz.) En helemaal op het laatst weer is Muziekje teruggekomen: is het geluk mogelijk geworden? Is de ring gesloten? Neen, want: ‘Ach het zinloze leven, denk ik, het ongeloofbare van het beloven, de eerlijkheid in elk ogenblik, het is niet meer dan de regen’. Botsen dus tegen elkaar: enerzijds de wil tot een absolute, exclusieve liefde (‘zonder jou heb ik liever niets’) en anderzijds (het hele boek door, maar met een climax op het eind) het droeve besef dat deze volstrektheid slechts een belofte, een onvruchtbare poëtische droom kan zijn: ‘wij zijn geen planten en het doet ons niet eens leven’. De wereld, de gebeurtenissen, hebben hun bijna eigenmachtig verloop rond het meisje Kreekje dat naar geluk hunkert, naar heel warm en verrukkend menselijk geluk. De dingen overkomen haar, zij ziet ze gebeuren als een getuige van zichzelf, meet ze bijna weerloos af naar de geluksmogelijkheid die ze bevatten: ‘Intussen, Georgie als een film in mijn oog, film die ik voor Muziekje liever niet beleefd had’. Ook niemand rond Kreekje kent rust noch rechtlijnigheid, niemand leeft binnen aanvaarde grenzen, iedereen is droef of frivool of ontredderd op zoek naar het liefdegeluk: Muziekje, de dichterlijke violist die Kreekje geregeld verlaat om een Pools meisje weer te zien; de vrolijke, kinderlijke Georgie, getrouwd maar bereid om desnoods voor Kreekje te scheiden; haar wispelturige moeder; Florence die langzaam oud wordt tussen eenzaamheid en zinloos verlangen... En daartussen Kreekje, zonder opgedrongen ‘verheven’ bespiegelingen,
onaangeraakt door abstracties en formules, buiten de schema's van godsdienst of moraal, dicht bij de aardsheid van bloemen en dieren,
| |
| |
ook zij op zoek, doorheen de wisselende stemmingen van leegheid en wanhoop, verlangen en twijfel, maar een zeer concrete, warme, tastbare vorm van vrouwelijk geluk dat tevens een levenszin zou bevatten. Heel in het begin klinkt het thema op: ‘Mijn handen kunnen niets voor iemand doen’. En op het eind is het daar terug: ‘Ik heb het nodig om iets te doen voor iemand’.
De zgn. ‘inhoud’ van het boek samenvatten? Het is de onrechtvaardigste daad die een criticus tegenover een roman als literair kunstwerk kan stellen. Het is een verhaalskelet of een probleem abstraheren uit het levende taallichaam waarin zij ontstonden en waaraan in hun waarde en betekenis onafscheidbaar verbonden blijven. Nergens worden door theologen, pedagogen, sociologen, moralisten en andere ogen en isten meer rooftochten gepleegd dan in de literatuur die zij behandelen als een soort voorraadschuur van fraai ingeklede studie-objekten en twistpunten.
Het toch even beproeven? Op een dag blijft Muziekje weer weg en Kreekje herneemt haar betrekkingen met Georgie. Zij verblijft met hem in een mooi buitenhuis van Florence. Zij is niet echt verliefd, haar verhouding is ‘alleen maar een tuin, een verhaal’. Als een kristal ligt de grote liefde voor Muziekje in haar, maar het is moeilijk om die zuiver te bewaren. De herinneringen duiken weer op: scenes en gesprekken met Muziekje, met Georgie, met de hertrouwde moeder, de nieuwe vader enz. Georgie vertrekt naar Engeland, verschijnt weer, wil ten slotte wel bij haar blijven. Maar hij sterft. Als Muziekje dan opeens toch terugkeert, is de oude verwachting dan niet reeds een beetje verraden? En er is geen oplossing want zolang ons hart klopt is er nooit een oplossing, oplossingen horen alleen in de wiskunde thuis... Het is bijna ontstellend hoe gemakkelijk zo'n dun verhaalsdraadje achteloos of hooghartig aan stukjes kan getrokken worden. Ik heb dan ook, links en rechts, de litanie gelezen of gehoord: banaal goedkoop, onbelangrijk en (dan met de grote trom) immoreel, nihilistisch enz. Waar zijn de grote, sublieme gevoelens, de confrontaties met God en duivel, de zware morele conflicten? Eilacy, ze zijn er niet. Laten we er mee ophouden vanuit ergens een arsenaal van gevestigde opvattingen en eisen, steeds weer in een boek te zoeken wat er niet in staat. Het verhaalsgegeven van ‘Zon op de Weg’ is inderdaad niet wereldschokkend, maar juist deze vaststelling wijst ook naar het eigen karakter, de eigen ontroerende schoonheid en de literaire kracht van deze roman. De betekenis ervan ligt essentieel in de zeer eerlijke en dichterlijke uitdrukking van een gamma van lyrische thema's die - zoals in goede poëzie - groeien uit een creatieve behandeling van de taal. In dit taalgebruik ligt de kracht en tegelijk ook het zwakke punt van Chris Yperman als romanschrijfster. De thema's volgen, geheel pretentieloos, maar zeer concreet en met een
ontroerende sensitieve en emotieve geladenheid, de gemoedsschommelingen, gedachten en herinneringen van de ik-figuur doorheen eenzaamheid, teleurstelling, onzekerheid, verlangen en droefheid. Droefheid vooral. Ik ken geen roman waaruit met dezelfde onbevangenheid en frisheid het tastbare, vooral lichamelijke liefdegeluk wordt geëvokeerd - maar ook geen roman waaruit zo hopeloos de droefheid spreekt van een jonge vrouw om wat in dit leven telkens weer onmogelijk blijkt te zijn. Na de lektuur dacht ik aan een van de mooiste zinnen van Fr. Mauriac, ergens opgenomen in een interview: ‘Les femmes ont toujours été malheureuses’.
Haar verhoogde, soms speelse en soms zuiver lyrische taalsuggestie bereikt Chris Yperman vooral door beeldspraak en dialogen. Ik som niet op, want een bladzijde zou niet volstaan om de grote variëteit van prachtige beelden, vergelijkingen en metaforen aan te tonen. Eén voorbeeld slechts van een moment waar de beeldtaal zelfs autonoom wordt en op onbepaalbare maar verrukkelijke wijze een gemoedsgesteltenis suggereert: ‘Ik keek door het raam in de nacht; we zullen gember eten en een hut van acaciatakken maken...’ Het gevaar is echter dat zulke literatuur bestendig zuiver en trefzeker moet zijn, dat ze voortdurend spanningen oproept die b.v. in een gedicht wel bewaard en beheerst kunnen blijven, maar die in proza gemakkelijk verzwakken en hun unieke betekenis verliezen. Vooral in de dialogen komt dit voor: wanneer de soms erg geriskeerde beeldspraak er dan niet in slaagt het gesprek in een wat irreële sfeer van frivole of poëtische verheviging over te plaatsen, blijft niets anders over dan mislukte ‘literatuur’. Zo gaat het op zeker ogenblik tussen Georgie en Kreekje: ‘Zwijg’ zeg ik hem ‘ik heb een oester in mij’. ‘Een oester?’ ‘Ja’ zeg ik ‘een oester en er zitten mooie parels in’. Neen, de sfeer is er niet, de transpositie grijpt niet plaats, en het klinkt dan vals en gemaakt. Ook de magere
| |
| |
verhaalsinhoud wreekt zich soms. En ook hier om dezelfde reden: wanneer in uiteraard minder lyrische momenten de taalsuggestiviteit verzwakt, blijft vaak niet veel interessants meer over. Zo vind ik een heel brokstuk van de roman (ca. blz. 100 tot ca. blz. 140) tamelijk arm, hoe vlot het overigens nog geschreven is.
Meer nog dan ‘Een heel klein Scheepje’ wijst de nieuwe roman van Chris Yperman op een merkwaardige verschuiving in het traditionele onderscheid tussen lyriek (poëzie) en epiek (romanproza). Dit verschijnsel is op zichzelf niet nieuw, in de Europese literatuur is de ‘lyrische roman’ bijna een halve eeuw oud. Veel critici die de crisis of de teleurgang van het episch of dramatisch geconcipieerd prozaverhaal betreuren en van de hedendaagse romancier blijven vragen dat hij in de eerste plaats een verteller zou zijn, roeien met hun opvattingen kennelijk tegen een hedendaagse stroom in. Beleven wij een literair tijdperk van ‘panlyrisme’ zoals J. Benda in zijn schitterend werk ‘La France Byzantine ou le Triomphe de la littérature pure’ betoogt? Het lijkt er wel naar en wat zou het dan? Dit verschijnsel hangt ongetwijfeld samen met de sterk individualistische en geintroveerde levenshouding van de meeste kunstenaars (ook de schilders) in een wereld waarin de zgn. algemene, publieke en objektieve waarheden meer dan ooit leugens blijken te zijn; met hun wantrouwen tegenover en hun afkeer van zoveel vermolmde traditie; met hun zoeken ook naar nieuwe expressiemiddelen o.m. in de prozataal. Dit alles mag eventueel op een kultuur-crisis wijzen (ik geloof het niet), dan blijft het nog een feit dat crisissen altijd een louterende waarde hebben.
Volgens de dramatische romanformule zijn de opeenvolgende romangedeelten verenigd door causaliteitsbanden; de actie erin schrijdt voort doorheen de verschillende fasen van een conflict: de constructie ervan is logisch en strak, de schrijver concentreert eigenmachtig de belangstelling ervan rond intrige, situatie en karakteronthulling waarop al dan niet ideologische problemen worden geënt. Het genre valt ongeveer samen met de zgn. psychologische roman, waarvan François Mauriac misschien de duidelijkste voorbeelden heeft geleverd, d.w.z. waarvan hij overtuigend tegelijk de kracht en de vele zwakheden heeft bewezen. De taal van deze roman is klaar en precies, ontledend, aforistisch formulerend, soms essayistisch getint. In de lyrische roman daarentegen verdwijnt het verhaalsschema meer en meer. Er is geen causale aaneenschakeling van gebeurtenissen meer, maar wel een opeenvolging van ‘zielstoestanden’ of ‘bewustzijnstoestanden’: explosies van hartstocht (type Lawrence) of dromerijen (type V. Woolf) of gedachtenflarden (type Joyce) of gevoelsdialogen (type M. Duras) of geëmotioneerde herinneringen (type Faulkner, Cl. Simon) enz. De roman wordt niet gebouwd op een aanwijsbaar geraamte dat een aanloop, een ontwikkeling, een hoogtepunt, een ontknoping en een slot bevat, maar hij spreidt zich uit en reveleert leven in zijn brute staat: instinkten, hartstocht, sentimenten, bewustzijn. De eenheid ervan berust essentieel op een interne harmonie, op een herhaling en uitbreiding van thema's die een globaal ritme en klimaat scheppen. De personages erin zijn slechts dragers van deze thema's, zij vertonen niet meer de afgeronde, aan situatie en actie gebonden struk-tuur van een ‘karakter’. De taal van de lyrische roman schept een poëtische stijl met een grote subtiliteit van gevoelsevocatie die veel meer suggereert dan ontleedt, soms met een sensuele rijkdom van beelden, soms met een sterk gestileerd
ritme. Deze taal heeft - bij alle noodzakelijke verschillen - in het algemeen met de lyriek gemeen dat er veel meer in staat dan er letterlijk staat.
In de Vlaamse ontwikkeling van dit lyrische romangenre bekleedt Chris Yperman met haar nieuw, zeer mooi en zeer vrouwelijk boek een merkwaardige plaats.
Paul DE WISPELAERE
| |
Vlaemsche Eylanden
Onder de reporters der Vlaamse Televisie-uitzendingen die, in de jongste jaren, op het voorplan traden, bekleedt Omer Grawet een vooraanstaande plaats en dit dan nog op een gespecialiseerd gebied: dit der grote politieke reportages in het buitenland, waarvan het welslagen het bezit van tal van ambachtelijke hoedanigheden en karaktereigenschappen vereist, zoals: zin voor initiatief, grondige kennis van het te behandelen onderwerp, tact en fijne speurzin om uit te maken langs welke kant een te interviewen personaliteit best kan aangepakt worden. Zo waren er o.m. zijn belangrijke reportages gewijd aan Congo in de politieke branding en, zo pas nog, aan Tunezië op het ogenblik van de slag om Bizerta.
Samen met J.A. Robberechts toog Omer Grawet ook naar de Azoren; dit- | |
| |
maal eigenlijk niet zozeer in officiële opdracht, als wel om zijn eigen reis- en weetlust te bevredigen. Van deze reis vormt het boek Azoren-Vlaemsche Eylanden (uitg. Zuid-Nederlandse Uitgeverij, Antwerpen) het relaas.
Voor de meeste Vlamingen zijn de Azoren enkel de ankerplaats der anticyclonen die op beslissende wijze onze weerberichten beïnvloeden. Meer romantisch of mytisch aangelegde naturen weten ook dat de Azoren ook wel een overblijfsel zouden kunnen zijn van het raadselachtige Atlantis waarover in de Oudheid en ook nadien zoveel werd gefabeld.
Grawet had echter vastgesteld dat, tot in de XVIIIde eeuw, op Nederlandse zeekaarten de Azoren als ‘Vlaemsche Eylanden’ aangeduid stonden en een corresponderend lid van het Kultureel Instituut van Punta Delagada had, jaren geleden, de Vlaamse journalist er op attent gemaakt dat er, destijds, een Vlaamse kolonisatie van de Azoren had plaats gehad. Een Brit, William Guthrie, ging zelfs verder en hield staande dat een zekere Josua van den Berghe, afkomstig uit Brugge, op weg van zijn vaderstad naar Lissabon, gedurende een storm, op drift sloeg en het eiland Terceira ontdekte. Vast staat in alle geval dat deze Josua van den Berghe, door de Portugezen omgedoopt tot ‘Jacome de Bruges’ op Terceira omtrent 1450 een Vlaamse nederzetting stichtte. Zijn afstammelingen vormen tot heden een voornaam Portugees geslacht.
Een ander prominente Vlaming in deze gewesten was Josse van Hurtere, zoon van de baljuw van Wynendale, die, in 1468, kapitein-leenheer werd van Fayal en later nog van Pico. Ook zijn naam, verportugeest tot d'Utra voor de nobele families en Dutra voor de gewone lui, is nog niet uitgestorven.
Verder zou een ander edelman uit Brugge Willem van der Haegen met twee scheepsladingen Vlaamse ambachtslui op het eiland San Jorge geland zijn.
Typisch is in alle geval dat, 26 jaar na het begin der kolonisatie van Fayal, de Duitse geograaf Behaim aan dit eiland de naam gaf van ‘Nova Flandria’ of ‘Neu Flandern’. Tot op deze dag herinneren zekere plaatsnamen, zoals ‘Ribeira dos Flamengos’ nog aan deze Vlaamse oorsprong.
Het was onvermijdelijk, gezien de korte duur van deze reis naar de Azoren, dat het de Vlaamse reporter niet mogelijk zou zijn alles op te sporen wat van Vlaamse beïnvloeding zou getuigen in de folklore, de zeden en gewoonten, de volksliederen. Grawets wens dat dit alles eens grondig en op wetenschappelijke wijze zou doorvorst worden is meer dan gewettigd.
Intussen vormen deze, met veel humor en brio vertelde reisindrukken boeiende lektuur. Het boek is daarenboven met smaakvol fotomateriaal geïllustreerd.
Raymond BRULEZ
| |
Joseph Kutter
André De Ridder komt de eer toe de Luxemburgse schilder Joseph Kutter reeds in 1926 - Kutter was toen 32 jaar - op het spoor te zijn gekomen. Niet minder eervol was het, ontdekt en gesteund te worden door De Ridder, wiens goede smaak en intelligentie immers een waarborg waren. Alleen met iemand die iets in zijn mars had, kon een figuur als De Ridder zich inlaten. Steeds blijk gevend van geestdrift of verontwaardiging - zijn doorzicht en fijngevoeligheid leerden hem precies het echte van het valse, het goede van het slechte scheiden - heeft deze kunstcriticus een strijd gestreden, die wij - om het met een gemeenplaats maar toch kenschetsend te zeggen - heldhaftig of heilig noemen. Steeds kwam hij op voor meer geestelijke inhoud in de kunst, meer menselijkheid, meer innerlijk leven. De opkomst van het expressionisme, wortel schietend toen het impressionisme uitstervend was, viel niet meer tegen te houden. De jongeren van toen werden er door aangegrepen en jaren, de feiten hebben het voldoende bewezen, zou deze stroming hoogtij vieren.
Ook Joseph Kutter heeft men bij het expressionisme ingelijfd. Niet altijd gemakkelijk is het iemand bij een bepaalde groep onder te brengen. Onlangs nog werd dit bewezen op de tentoonstelling ‘Het Vlaamse Expressionisme’ te Oostende, waar men zeer ruim, enigszins elastisch is te werk gegaan.
Liever zouden wij Kutter situeren in het kader van de post-expressionisten, waarvan sommigen op gevaarlijke wijze zouden overgaan naar het animisme. Ook volgens de leeftijd - Kutter werd einde 1894 geboren - hoort deze Luxemburger eerder thuis bij een Jules Boulez, een Hubert Malfait en een Jules De Sutter, met wie hij in sommige werken ten andere een verwantschap vertoont, dan bij onze expressionisten, die toch verscheiden jaren ouder waren dan Kutter. Felle deformaties, scherpe accentueringen, waarvan de expressionisten vooral aanvankelijk blijk gaven, vinden wij bij Kutter niet terug. Wel is er het geestelijk element aanwezig, de menselijke inhoud zoals er tevens de
| |
| |
soberheid is in de vormgeving, een stevige hand, de kloekheid van de compositie.
Toch vragen wij ons af of Kutter niet uit Cézanne meer lessen getrokken heeft dan uit het expressionisme zelf. Althans, dit kwam ons voor bij een bezoek aan een kleine retrospectieve, die in het museum te Elsene plaats had in het kader van het Belgisch-Luxemburgs cultureel akkoord. Een tachtigtal werken werden er bijeengebracht en op oordeelkundige wijze, met inachtneming van de nodige tussenruimte, opgehangen, ons toelatend de evolutie en de verschillende facetten van de schilder te volgen.
M.i. hebben de Fransen op Kutter een grotere invloed uitgeoefend dan men doorgaans zou vermoeden. Een zelfportret (1919) is opvallend uitgewerkt in de stijl van Cézanne, talrijke landschappen daarentegen wijzen op Vlaeminck, bij wie Kutter enige tijd in de leer is geweest. (Deze doeken behoren tot Kutters minst persoonlijke en minder geslaagde werken). Uitgesproken cubisten zoals Picasso en Braque schijnen Kutter onberoerd te hebben gelaten alsof hij aan Cézanne genoeg had. Ontegensprekelijk heeft de meester van Aix Kutter leren zien, hem het landschap en het stilleven leren ordenen. Niet de ontbinding van het natuurbeeld, het versnipperen en de wedersamenstelling ervan trok hem aan, wel de verwijdering van het overtollige, de beperking tot het karakteristieke, dit alles gezien in geometrisch verband, zin voor orde en symmetrie nastrevend.
In enkele werken nochtans blijkt Kutter deze opvatting grotendeels prijs te hebben gegeven. De lijnen verzwakken, verzwinden zelfs in sommige gevallen terwijl een soort van tachisme, binnen de perken van het formele, op de voorgrond treedt. Bonnard en Vuillard - hoe verrassend het ook moge schijnen - komen aan het licht. De manier waarop Kutter de kleurenvlekken op sommige van zijn doeken aanbracht herinnert aan de intimistische kwaliteiten van voornoemde Franse meesters, tot uiting komend in sommige zachtaardiger interieurs, waarin vooral een stemmingsbeeld wordt opgeroepen. Vuillards ‘Kind in zwarte blouse’ (1892) - een meisje bij een deuropening, de benen en het aangezicht hel verlicht - komt in het geheugen en noopt tot een vergelijking met Kutters doek ‘Interieur met drie figuren’. Ook hier valt het licht op het aangezicht, de handen en de benen, niets nieuws trouwens sedert Rembrandt, doch de tonaliteit, de sfeer en de werkwijze van Kutters doek liggen wel in die van de Fransen.
Van Duitse expressionistische invloeden vinden wij Kutter meer gevrijwaard. Zoals gezegd, doch er mag wel de nadruk op gelegd worden, valt het cachet van Vlaeminck in enkele van Kutters straatgezichten en landschappen niet te ontkennen. Witte muren en bewogen luchten, zwaar en dreigend, tekenen zich af. Ook Chagall, ontdaan echter van zijn magie, moet Kutter soms toegesproken hebben, zeker coloristisch. Zelden of nooit nochtans gaf Kutter blijk van verbeelding. Een zekere poëtische sfeer, die Chagall oproept, vindt men nochtans terug in sommige verlaten dorpsgezichten van Kutter, die constructief eerder als associaties van Cézanne en Vlaeminck voorkomen.
Kutter, alhoewel poëtisch begaafd, is meer aards-verbonden, sociaal. Had Kutter geleefd ten tijde van De Groux en Meunier, hij had een uitstekende sociaal-realist, met romantische inslag, kunnen zijn. Zijn vormingsperiode viel echter in de jaren twintig. De oorlog had de mens harder gemaakt. Een nuchterder kijk kreeg men op het leven, dat op een hardere, een mannelijker wijze werd weergegeven. Niet langer liet men zijn tranen vrije baan. De kunst had er alles bij te winnen.
Als men van Kutter spreekt denkt men ten andere in eerste instantie aan zijn menselijke zijde, waarvan zijn figuren een belichaming zijn. De Luxemburger gaat zowat door voor de schilder van de clown, de uitbeelder dus van een bij uitstek tragi-comische figuur. Tot zijn andere figuren behoren volksvrouwen, niet meer jeugdig en door het lot getekend, zodat deze onderwerpen een wrange en droefgeestige sfeer oproepen, een wereld van lijden en tragiek. Groot is Kutters verdienste door het feit dat hij nooit in het theatrale is gevallen.
Te oordelen naar zijn zelfportretten - vooral naar een karakteristieke houtskooltekening - moet Kutter een zwaarmoedige natuur geweest zijn, een innerlijke gefolterde. Hij stierf reeds op 46-jarige leeftijd. Had een ziekte hem zijn vroegtijdige dood doen inzien? Wat er ook van zij, eenzaamheid ligt in zijn blik, verbeten is de trek om zijn mond, verkropt lijkt alle emotie.
Kutter was er dus de man niet naar om met charmerende dingen, een paar jeugdwerkjes niet te na gesproken, uit te pakken. Levend in de grauwheid van de achterbuurten zijn Kutters figuren alles behalve salonhelden. Kenschetsend is b.v. het volgende onderwerp:
| |
| |
op een stoel, de handen gevouwen, zit een vrouw te mijmeren. Een vrouw uit de volksklasse op haar zondags, haar afkomst echter valt niet te loochenen. Naast haar een armoedige, withouten tafel, er op een kromme vaas met drie verslenste bloemen. Eenzaamheid, stilte, verlatenheid gaan uit van dit doek. Ook Gust De Smet heeft dergelijke stille figuren geschilderd, heel en al in dezelfde houding, toen hij zijn expressionistische experimenten achter de rug had. Ook types uit het volk zijn de figuren van De Smet, afkomstig echter van te lande, gezond. Die van Kutter zijn deprimerend. Uit die atmosfeer, uit die grauwheid, heeft Kutter zich soms kunnen verheffen door het gebruik van rood en groen, waarmede hij zeer spaarzaam te werk ging en juist hierdoor een wonderbaar effect bekwam op een grijze, troosteloze achtergrond.
Het landschap en de marine zijn voor Kutter wellicht een oase geweest, als mens en als kunstenaar. Iets van zijn ziel evenwel, zijn ernst, ligt ook in die onderwerpen besloten. Een lichtere toon vond hij, te schril soms, in zijn Hollandse landschappen. In de Chiemsee daarentegen vond hij het klimaat voor zijn meestgeslaagde marines.
Ongetwijfeld, Kutter heeft verscheiden inspiratiebronnen aangeboord. Hiermede is niet bedoeld de verscheidenheid van zijn onderwerpen, maar de schilders die hem iets hebben geleerd. In deze kanttekening werd er m.i. voldoende, misschien wat al te veel, op gewezen. Nochtans moet er aan toegevoegd worden dat Kutter nooit slaafs is te werk gegaan. Hij heeft in sommige gevallen zijn uitgangspunten moeilijk kunnen verloochenen toch heeft hij iets persoonlijks bereikt.
Dat Kutter een voortreffelijk schilder is valt niet te betwisten. Een groot schilder is hij zelfs, tal van doeken op de tachtig hier tentoongestelde bewijzen het. Steeds is hij voornaam, begaafd met een rijk palet en een zin voor constructie. Als schilder is hij nooit oppervlakkig zoals hij evenmin als mens moet geweest zijn. Is hij te vroeg gestorven dan was hij toch reeds tot rijpheid gekomen. Bij de ontdekkingen van De Ridder behoort hij zeker niet tot de minderen.
Remi BOECKAERT
| |
Vlassis Caniaris
Gelukkig is de schilder die in de aanvang van het seizoen de aandacht op zich weet te trekken. Hij kent dan een zekere exclusiviteit, de kranten hebben meer plaats om een uitgebreider artikel over hem te publiceren, de bezoeker komt met een zuiverder oog, met een veel frisser geest kontakt zoeken met de nieuwe boodschap.
Dit is wel een groot voordeel. Vooral in een seizoen dat blijkbaar moeilijk op gang weet te komen, en waar de aandacht veelal opgeëist wordt door de komende Biënnale van Parijs. Een groot voordeel vooral omdat we reeds onmiddellijk na de vacantie de kunstenaars en de kunstliefhebbers steeds maar horen herhalen dat ze al zo ‘vermoeid’ zijn. En dit is voor het kunstleven hier geen goed voorteken. Wanneer men terugkeert uit een vacantieverblijf aan de kust, en in de stad alleen maar de stofferige benzinelucht weervindt, in de stad alleen maar het hoofd stoot aan de beknellende kombinaties van de kunsthandelaren, dan betekent dat, dat de schilder niet genoeg vertrouwen heeft in de autenticiteit van zijn boodschap, in de volledigheid van zijn werken, en zich te zeer door de konkelfoezende kunsthandel laat leiden bij zijn schepping. Dit alles is een aanwijzing dat de groeicrisis der hedendaagse kunst een steeds prangender vorm aanneemt. Deze groeicrisis zal wellicht het resultaat hebben dat ieder niet autentiek element als een slechte mikrobe uit het lichaam der avant-garde zal gestoten worden. De gemakkelijkheid waarmede zovelen zgn. avant-garde werk voortbrengen, en verkopen, is immers een aanfluiting voor de geestelijke boodschap van de ware scheppers. Al brengen de huidige kunstenaars steeds meer en meer voort, al zijn de cimaisen van de Biënnale van Parijs overvol met geïnternationaliseerd, gestroomlijnd en geïndustrialiseerd avant-gardisme, toch groeit de woestijn rondom de enkelen die nooit tevreden zijn met een door andere veroverde positie, rondom de zoekers en scheppers.
Eén van die stille wroeters is de Griek Vlassis Caniaris. Hij kende het geluk dat hij in de zeer beperkte ruimte van de rue des Canettes zijn werken kan uitstallen voor een even beperkt, als enthousiast publiek. Zijn werken werden al eerder zeer gunstig opgemerkt op het salon des Réalités Nouvelles, en in een recente groepstentoonstelling aan de Bd Saint-Germain.
Waarheen gaat deze eigenaardige, lakonieke oud-medicijnstudent? Hij schildert niet meer in de zeer traditionele zin van het woord, hij vormt. In een vochtige massa gips en plastiekverf, gemonteerd op een ijzeren vlechtwerk dat hier en daar nog uit de min of meer rechthoekige vorm uitsteekt, legt hij dagblad- | |
| |
vellen eveneens vooraf met gips doordrenkt, zodat zijn schilderijen soms veel meer op half-verheven beeldhouwwerk gaan gelijken. Met dit verschil echter dat ofwel de doorschijnende papierkleur, de zwarte letters en de foto's, ofwel een kleurvlek van een met brede borstel geschilderde Griekse letter of symbool, een coloristisch element bijbrengen dat uiteraard vreemd is aan het beeldhouwwerk.
De schilderkunst van Vlassis Caniaris is derhalve zeer nieuw, zeer persoonlijk ook in haar ongewoon-belangwekkende verschijning. Zijn opzoekingen en zijn voortdurende vernieuwingspogingen onttrekken Caniaris aan de klem van een vermaterialiseerd grootstadsleven. De boodschap van deze Helleen is er zeker geen van stille rust en edele eenvoud, maar een welke aansluit bij die grillige pleistertradities van Mycene en van Knossos, en bij de zo uitgesproken, gekerfde grafiek van voor-Azië. Caniaris' kunst bewaart bij nader toezien wel veel meer verbindingen met een zekere traditie dan men wel eens zou denken bij een eerste onthutsend kontakt.
Walter VOLKAERT
| |
Niet al wat nieuw is, is goed
Heinrich Boll: Erzählungen, Hörspiele, Aufsätze. Uitg.: Kiepenheuer und Witsch, Köln-Berlin, 1961. (444 p.)
Wie de Duitser Heinrich Böll (geb. 1917) als romanschrijver kent en waardeert heeft geen aanbeveling nodig om dit boek waarin zijn kleiner werk (van 1950 tot 1960) samengebracht werd, te lezen. Vooral de opstellen zijn merkwaardig. Wie durft nog opstellen schrijven of gewoon iets vertellen zoals hij het in pretentieloze verhalen doet? Böll schrijft een helder, eenvoudig Duits, hij werkt meestal met korte zinnen. In de luisterspelen komt zijn vaardigheid in het dialogen schrijven, die zijn romans zo aantrekkelijk maken, nog sterker tot uiting. Men zegt, terecht, dat de Amerikaanse schrijvers (zelfs de slechte) de kunst van de ‘natuurlijke’ dialoog onder de knie hebben en dit bij hen moet geleerd worden vergetende dat een Erich Maria Remarque daarin net zo sterk is als een Ernst Hemingway.
Het werk van Böll is niet vrolijk, hoe zou het, wat heeft hij beleefd: mobilisatie, oorlog, na-oorlog, en hij schrijft over wat hij kent, maar hij is nooit tranerig, sentimenteel of vervelend. In het opstel Bekenntnis zur Trümmerliteratur (1952) schrijft hij ‘........ tatsächlich, die Menschen, von denen wir schrieben, lebten in Trümmern, sie kamen aus dem Kriege (-) nichts an ihnen und um sie herum war idyllisch, und wir als Schreibende fühlten uns ihnen so nahe, dass wir uns mit ihnen indentifizierten’.
Böll is een gelovige maar zijn katholicisme heeft niets met kwezelarij gemeen, de opstellen Brief an einem jungen Katholiken (1958) en Kunst und Religion (1959) zoals trouwens alles wat hij schrijft, bewijzen het, in Ein Interview mit Studenten waar dit boek mee begint is hij zeer gevat. Frage: Ist moralische Qualität ein notwendiger Bestandteil eines literarischen Kunstwerkes?
Antwort: Ich würde diese Frage gern mit einem eindeutigen Ja beantworten, doch ich fürchte meine Antwort muss ein eindeutiges Nein sein. Aber wenn Sie mich frasen würden, ob Unmoral ein notwendiger Bestandteil eines literarischen Kunstwerkes zu sein habe, wäre meine Antwort ein ebenso eindeutiges Nein.
| |
Veronique Valcault: Le monologue passionné. Uitg.: René Julliard. Paris 1961 (219 p.)
Meer dan veertig jaar geleden heeft Véronique Valcault een verhouding met Paul Léautaud gehad. Zij was heel jong, hij de vijftig voorbij: een sjofel, tandeloos, mensenhatend, dierenliefhebbend, oud-uitziend mager mannetje met een wakkere geest, een grote viriliteit en een scherpe pen. Valcault hield een dagboek bewaarde brieven en heeft een goed geheugen. Over Léautaud vindt men in haar ‘roman’ één en ander dat hij niet over zichzelf verteld heeft, Colette speelt mee als raadgeefster in liefdeszaken en van ‘Le Fléau’ wordt een goed portret gemaakt. maar het is een lang, uitgerafeld, zielig dag-aan-dag-verhaal van een verliefde vrouw die heel haar bestaan naar de grillen van een oude man schikt.
Achteraf beseft men dat ergernis ook een vorm van ontroering is, dat in deze onbeholpen roman een menselijke belijdenis zit die men zo min vergeet als het beeld van een jong meisje dat 's nachts in de sneeuw aan het tuinhek van een huis te Fontenay staat te rillen.
Lea VERKEIN
|
|