De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 779]
| |
Pieter Lambrechts
| |
[pagina 780]
| |
Ik begin met te poneren dat één van de voornaamste kenmerken van wat men de Europese geest noemt de wetenschap is. Om met Paul Valéry te spreken: ‘L'Europe est avant tout la créatrice de la science. Il y a eu des arts de tous pays, il n'y eut de véritables sciences que d'Europe’.Ga naar eind1. Het is met opzet dat de Franse denker over ‘véritables sciences’ gewaagt. Zo goed als wie ook weet hij dat de Chinezen, de Indiërs, de Egyptenaren, de Chaldeeën, de Grieken, de Arabieren in een hoog verleden aan wetenschap hebben gedaan en daarin merkwaardige prestaties hebben geleverd. Tot in de 19e eeuw immers is de Euclidiaanse meetkunde toonaangevend gebleven en het is slechts van de tijd van Descartes af dat men voor goed heeft opgeruimd met de summa van de Aristoteliaanse wetenschap. Wat de wetenschap van de hiervoor geciteerde volkeren in de eerste plaats onderscheidt van de Europese wetenschap (en de Europese geest) is het feit dat zij zuiver speculatief is gebleven en niet - of slechts in geringe mate - tot technische verwezenlijkingen aanleiding gaf. Want de wetenschap als techniek is een product van de moderne Europese geest. De drang naar het wetenschappelijk vorsen erfden wij van de Grieken. Maar tussen de Griekse conceptie van de wetenschap en de onze gaapt een kloof. Dat de Grieken, zoals soms wordt beweerd, geen orgaan hadden voor het proefondervindelijk onderzoek en niet boven het stadium van het kentheoretisch weten zouden zijn uitgegroeid, gaat, geloof ik, niet helemaal op. Maar waarschijnlijk is ook dat een zekere schroom - een godsdienstige schroom wellicht - er hen van weerhield de krachten der natuur aan te wenden ten behoeve van de mens. Zij wilden wel hartstochtelijk de natuur kennen, maar niet haar gebruiken voor materiële doeleinden. Men duidt het hun heden ten dage euvel dat zij er niet voor te vinden waren het zware werk der slaven door een doelmatige aanwending der natuurlijke energiebronnen te verlichten. Wetenschap bleef voor hen een spel van de geest. Zij mondde niet uit in techniek. Het Europees genie is echter andere wegen gegaan. De ontwikkeling van de wetenschap tot techniek zou reeds tot de middeleeuwen kunnen opklimmen: de Engelse franciscanermonnik Roger Bacon, die in de 13e eeuw leefde, heet er de theoretische grondlegger van te zijn. Maar het is slechts sedert de tijd van zijn beroemde naam- en landgenoot, Francis Bacon, d.i. van het eind der 16e eeuw af, dat de gedachte doordrong dat de wetenschap op inductie en ervaring gebaseerd moet zijn. Zij was het die ten grondslag lag aan de stichting, in 1660, van de vermaarde Royal | |
[pagina 781]
| |
Society waarvan hij de geestelijke vader was. Van Descartes heeft men kunnen zeggen dat hij zijn denken als een handelen richtte. Thomas Hobbes definieerde de wijsbegeerte als een middel om technische resultaten te bereiken. Leonardo da Vinci hield reeds voor: ‘La meccanica è il paradiso delle scientie matematiche, perchè co quella si viene al frutto matematico’. Niet anders was het standpunt van onze geniale Simon Stevin, tijdgenoot van Francis Bacon. Men herleze maar de Inleiding van zijn Waeghdoet. Het heet daar: ‘Ghelijck onnutte cost waer een groote, stercke grondt te legghen, die een swaer gesticht dragen can, sonder eintlich eenich ghebau daerop te willen brenghen, also is de spiegheling in de beghinselen der consten verloren arbeydt, daer 't einde totte daet niet en streck’. Op bijzonder pregnante wijze is hier het utilitaristisch einddoel van het wetenschappelijk vorsen tot uitdrukking gebracht. Van de 16e eeuw af wint deze conceptie steeds meer veld.Ga naar eind2. Zij is afgestemd op een beheersing van de natuur, ten behoeve van de mens. De wetenschap wordt geacht de mens geluk te bezorgen. Kennis is macht, schrijft Francis Bacon, scienta est potentia. De wetenschap heeft slechts zin wanneer zij het heil van de mensheid dient; in zijn geest moest dit vooral gebeuren om de armoede uit de wereld te bannen. In de Angelsaksische landen vooral wordt dat geluk steeds meer geïdentificeerd met materiële welstand en comfort. Dit heeft niet alleen een totale ommekeer voor gevolg op het gebied der natuurwetenschappen. Ook voor de geesteswetenschappen is dit het geval. Deze wending weerspiegelt zich bijvoorbeeld in de welvaartsfilosofie van de achttiendeeuwse mercantilisten en fysiocraten.Ga naar eind3. Wat nagestreefd wordt is het algemeen welzijn, het grootste geluk voor het grootste aantal mensen, zoals door J. Bentham wordt voorgehouden. Op de stoffelijke welvaart van de mens valt nu het hoofdaccent. En ook op de techniek als middel tot verovering ervan. Het buskruit, zo wordt althans gezegd, was een uitvinding van vredelievende Chinezen: maar terwijl deze laatsten het uitsluitend gebruikten om er Nieuwjaar mee te vieren, werd het door het Westen, in het tijdperk der grote ontdekkingsreizen, dat met de snelle expansie der Europese wetenschap samenviel, aangewend om de met boog en pijl gewapende inboorlingen der nieuw ontdekte gebieden te onderwerpen. ‘Partout où l'esprit européen domine’, schrijft nog P. Valéry, ‘on voit apparaître le maximum de besoins, le maximum de travail, le maximum de capital, le maximum de rendement, le maximum d'ambition, le maximum de puissance, le maximum de modification de la nature extérieure, le maximum | |
[pagina 782]
| |
de relations et d'échanges.’ Het zou moeilijk vallen de kenmerken van deze Europese geest, ‘dont l'Amérique est une création formidable’, bondiger samen te vatten dan door de Franse denker in zijn ‘La Crise de l'Esprit’ werd gedaan. Er ligt een onbetwistbaar oorzakelijk verband tussen deze van alle ideologische taboes bevrijde en op observatie en experiment gesteunde wetenschap enerzijds en de fantastische expansie van Europa sinds de 16e eeuw anderzijds. Van deze tijd af dateert ‘la division de l'humanité en deux groupes de plus en plus dissemblables: l'un, qui occupe la plus grande partie du globe, demeure comme immobile dans ses coutumes, dans ses connaissances, dans sa puissance pratique; il ne progresse plus, ou ne progresse qu'imperceptiblement. L'autre est en proie à une inquiétude et à la recherche perpétuelles. Les échanges s'y multiplient, les problèmes les plus variés s'agitent dans son sein, les moyens de vivre, de savoir, de pouvoir s'accroître, s'y accumulent de siècle en siècle avec une rapidité extraordinaire.’ Tegenover het ‘statische’ van de oosterse - en andere - culturen staat de Europese beschaving (waarbij, van een zeker tijdstip af, de Amerikaanse moet gerekend) gekenmerkt door haar beweeglijkheid, haar rusteloze dynamiek, haar ondogmatisch progressisme. ‘Qu'est-ce que l'Europe?’ vraagt Paul Hazard zich af. En zijn antwoord luidt: ‘Une pensée qui ne se contente jamais’. Het lijdt dan ook geen twijfel: ‘l'Europe est avant tout la créatrice de la science’. En in de wetenschap ligt de bron van Europa's ongeëvenaarde grootheid.
* * * Zo het waar is dat de wetenschap één van de voornaamste uitingen van de Europese geest is, stelt zich thans de vraag of ook Rusland aan deze geest deelachtig is. Dit schijnt nauwelijks betwijfelbaar, althans van de tijd af van Peter de Grote en van Catharina II, die aan hun ontzaglijk rijk resoluut een westerse koers hebben opgedrongen.Ga naar eind4. Vooral Duitse en Franse invloeden - de Encyclopedisten onder laatstgenoemde - spelen daarin een grote rol. Maar ook andere landen participeren aan dit europeïsatieproces van Rusland. Wanneer Catharina, naar het voorbeeld van de Westeuropese landen, in 1726 te St.-Petersburg een Academie der wetenschappen sticht, doet zij beroep op Zwitsers: Euler, Daniel en Nicolas Bernouilli. Dat van de 18e eeuw af Rusland met westerse denk- en levensvormen wordt doordrongen is een historisch feit dat hier niet in detail kan ontleed worden, maar dat spoedig na de dood van Catharina tot heftige reacties aanleiding gaf. | |
[pagina 783]
| |
In 1841 reeds sprak Sjewyrjow smalend van het ‘rotte Westen’ en een weinig later legde Danilewski met zijn ‘Rusland en Europa’ de grondslag van een uitgesproken anti-westerse slavofilie. ‘Volgens hem is Rusland vreemd aan Europa, en Europa aan Rusland. Gewilde europeïsatie van Rusland betekent verloochening van eigen wezen: de drang daartoe kon alleen ontstaan door de misvatting, dat de Europese cultuur de eeuwige, algemeen-menselijke is, de cultuur waarin de vooruitgang geschiedt en die de hele aarde zal overvloeien en alle volken en landen bevruchten’.Ga naar eind5. Maar Danilewski en andere slavofielen ten spijt zal men moeten toegeven dat het Europese Rusland niet buiten het gebied van de Westerse cultuur staat. Terecht schrijft Max Lamberty: ‘Het is niet mogelijk de Russische literatuur, de Russische muziek, de Russische wetenschap te scheiden van de Europese traditie. Zij zijn in haar ontstaan en in haar ontwikkeling onafscheidbaar verbonden met de ontwikkeling van de literatuur, de muziek, de wetenschap in de niet-Russische delen van Europa. Het is ook niet mogelijk de orthodox-Russische godsdienst die een christelijke godsdienst is, te scheiden van de godsdienstige ontwikkeling in West-Europa’.Ga naar eind6. En ook de communistische leer, die aanknoopt bij Karl Marx, is niet te scheiden van de algemene politieke ontwikkeling in West-Europa: ‘De marxistische beginselen kregen wel een eigen plooi in Rusland, die door vele Westerse marxisten niet aanvaard wordt. Maar het blijft een feit dat de opvattingen van Marx en Engels niet in Rusland, wel in West-Europa zijn ontstaan; zij zijn geen uitingen van een Oosterse cultuur. Integendeel, zij danken alles aan de Duitse wijsbegeerte, de Engelse economisten en de Franse ideologen’. Van literatuur, muziek, beeldende kunsten kan in deze bijdrage bezwaarlijk sprake zijn. Wij moeten ons hier beperken tot de studie van het verband tussen de Europese en de Russische natuurwetenschappen sinds de 18e eeuw. Voor wie onbevooroordeeld tegenover dit onderwerp staat is duidelijk dat tot in de laatste jaren het Russische aandeel in het Europees wetenschappelijk vorsen eerder bescheiden is te heten. Men heeft de indruk dat, tot in een recent verleden, de rol van Rusland op dit gebied veel meer passief is geweest dan bijvoorbeeld in de literatuur of de muziek of op bepaalde gebieden van de geesteswetenschappen. Tot deze conclusie althans leidt de lectuur van de werken die ik consulteerde over de geschiedenis der wetenschap. Mag ik er in dit verband aan herinneren dat slechts vier Russen voorkomen in de lijst van de Nobelprijswinnaars voor de Fysica en de Chemie, in 1901 ingesteld (een klein land als Holland telt er zeven), in de afdeling Geneeskunde twee? | |
[pagina 784]
| |
De synthese die in 1957 door Maurice Daumas in ‘La Pléiade’ werd uitgegeven onder de titel ‘Histoire de la Science’ bevat op het eind een lange Index van de in het boek vermelde geleerden; het percentage Russische geleerden is uiterst gering in vergelijking met dat van de andere Europese landen. Natuurlijk kan men zich de vraag stellen of de Westerse wereld wel voldoende aandacht heeft geschonken aan wat de Russen op wetenschappelijk gebied hebben gepresteerd. Russica non leguntur, schrijft ergens mijn beroemde vakgenoot Michael Rostovtzeff, de Russische publicaties worden niet gelezen. Zeker is zulks thans niet meer het geval. Ik was er in de Verenigde Staten getuige van hoe een computer in een recordtijd de Engelse vertaling van een Russisch boek over de scheikunde bezorgde. Maar is dit niet een recente ontwikkeling, door de psychologische schok van de Spoetnik veroorzaakt? Het moet, vóór de uitvinding van de electronische vertaalmachine, voor de Russisch schrijvende geleerde veel moeilijker zijn geweest om in het Westen bekend te geraken dan voor Tchekov of Gogol, Tolstoï of Dostojewski, Tourgueniev of Maxim Gorki. Men ontkomt moeilijk aan de indruk dat lange tijd onze Westerse geleerden gebrekkig op de hoogte waren van de prestaties van hun Russische collega's. Het westers superioriteitsgevoel kan zulks ten dele verklaren, evenals de moeilijkheid van de Russische taal. En ook het feit dat, met uitzondering van degenen die emigreerden, de Russen nooit veel contact met hun westerse vakgenoten hebben gezocht. In de laatste jaren hebben de Russen bij herhaling beweerd dat een hele reeks uitvindingen, die traditioneel op naam van westerse geleerden staan, aan hun landgenoten moeten toegeschreven worden. Natuurlijk zal het moeilijk zijn om uit te maken in hoeverre deze prioriteitsaanspraken gerechtvaardigd zijn. Waarschijnlijk zijn ook zij, na de successen der laatste jaren, niet meer helemaal van nationale zelfoverschatting vrij te pleiten. Al deze overwegingen ten spijt bestaat er, geloof ik, geen reden om veel te veranderen aan het traditioneel beeld dat wij ons hebben gevormd van de ontwikkeling der wetenschap - zowel de zuivere of theoretische als de experimentele - in de loop der eeuwen en de rol die de verschillende Europese landen (en, van de 18e eeuw af, ook het Europees verlengstuk dat Amerika heet), in steeds grotere mate, terzake hebben gespeeld. Er kan geen sprake van zijn hier zelfs maar een benaderende schets van deze triomftocht der wetenschap te geven. Slechts zoveel moet er over gezegd worden dat, tot bij het begin van onze huidige eeuw, West-Europa overal voor- | |
[pagina 785]
| |
aan staat. Het zijn toch westerse genieën, Copernicus, Galilei, Kepler, Newton, Einstein aan wie men de fundamentele ontdekkingen dankt die het traditioneel wereldbeeld hebben vernieuwd en de moderne beschaving voorbereid. Een van de grondslagen van de moderne wetenschap was de uitvinding van de optische apparaten - de microscoop, de telescoop, de astronomische lens, de electronische microscoop - die de observatie der natuurfenomenen hebben vergemakkelijkt. Men kan er over twisten of het Hollanders waren (Jansen, Drebbel, Leeuwenhoeck, Huyghens) of Engelsen (Hooke, Newton) die terzake het leeuwenaandeel mogen opeisen, maar van Russen is toch geen spoor te bekennen.Ga naar eind7. De theoretische grondleggers van de nucleaire fysica, Einstein met zijn relativiteitstheorie, Max Planck met de theorie der quanta, Louis de Broglie met zijn mécanique ondulatoire - zijn allen West-Europeanen. De voornaamste Russische bijdrage tot de theoretische wetenschap blijkt wel die van Lobatchevski te zijn geweest, die op hetzelfde ogenblik als de Duitser Gauss en de Hongaar Bolyai de niet-euclidiaanse meetkunde ontdekte. En gaat men enigszins in detail de lange ketting na van ontdekkingen die ten slotte tot de ontploffing van de eerste atoombommen hebben geleid, dan stoot men op een indrukwekkende lijst van geleerden - Heisenberg, Rutherford, Niels Bohr, Hahn, von Laue, Fréderic Joliot-Curie, Fermi, om slechts de voornaamsten te vermelden - die allen West-Europeanen waren. De enige belangrijke Amerikaanse bijdrage terzake - en zij ressorteert dan nog evenzeer onder het technologisch kunnen als onder het theoretisch denken - is de uitvinding, in 1939, door E. Lawrence, van de cyclotroon van Berkeley, waarvoor hem de Nobelprijs werd toegekend, die de scheiding der isotopen 235 en 238 van het uranium heeft mogelijk gemaakt. Dat het desondanks de Amerikanen waren die de eerste atoombom experimenteerden blijkt in hoofdzaak het gevolg te zijn geweest van het feit dat zij alleen op dat ogenblik over de fantastische materiële middelen beschikten die hiertoe vereist waren. Maar hoe dan ook, het waren de Westersen - niet de Russen - die het eerst in dit opzet slaagden. En wat hier over de atoomsplitsing werd gezegd geldt, geloof ik, in nog sterkere mate voor de vele belangrijke uitvindingen die in de 19e eeuw en het begin der huidige tot stand kwamen en die de moderne maatschappij in de laatste decenniën hebben veranderd, de thermometer, de stoommachine, de electriciteit, de telefoon, de telegraaf, de fonograaf, de steamer, de trein, het vliegtuig, de ballon, de televisie, de radar, de electronische reken- en vertaalmachine, enz.Ga naar eind8. Het zijn de Westeuropese landen - en | |
[pagina 786]
| |
vooral Engeland - die het vaderschap van al deze revolutionaire ontdekkingen kunnen opeisen. In de 19e eeuw beperkt Amerika er zich nog toe ze snel en op massale schaal toe te passen, in afwachting dat het in de 20e eeuw zelf de leiding overneemt. Aan de hand van verschillende voorbeelden zou men de achterstand van Rusland op technisch gebied, tot in een zeer jong verleden, kunnen aantonen. Met de Spoetnik I is in deze verhouding voor het eerst een spectaculaire verandering ingetreden. Het lijdt geen twijfel dat op het gebied van de astronautica althans de Russen een grootse prestatie hebben geleverd. Of zij hiermede een fundamentele bijdrage tot de wetenschap hebben geleverd, valt voor een leek als ik moeilijk uit te maken. Professor Bottema, oud-rector van de Technische Hogeschool van Delft, heeft haar volgenderwijze omschreven: ‘Ik ga voorbij aan de vaak sombere realiteiten op de achtergrond, uitdaging en geweld, competitie en prestige, en stel vast dat wij berichten hebben ontvangen van een prestatie, die kenmerkend een technische is. Geen nieuwe fundamentele wetten der natuur liggen haar ten grondslag, maar een geordende toepassing van het weten van velen, een samenwerking van het gehele spectrum aan natuurwetenschappelijke kennis, gevat in plan, organisatie, economie en synthetisch vernuft; teamwork, anoniem’.Ga naar eind9. Men voelt zich dus geneigd van een technische orchestratie te spreken. Maar ook zó staat men verbaasd over de ontzag lijke vlucht die het Russisch technisch vorsen in enkele jaren tijds heeft genomen. Samenvattend kan dus worden gezegd dat, zo tot diep in de 19e eeuw en zelfs tot in de 20e eeuw de landen van West-Europa onbetwistbaar aan de spits van het wetenschappelijk vorsen hebben gestaan, de Verenigde Staten, vooral na de tweede wereldoorlog, hun plaats hebben ingenomen en de Russen thans naar het leiderschap dingen. Ik weet wel dat sommigen zullen beweren dat het Amerikaans meesterschap zich beperkt tot de technische, industriële toepassingen van de wetenschap, en hun zuiverwetenschappelijke prestaties veel minder hoog moeten worden aangeslagen. De geschiedenis van de penicilline, ontdekt door Sir Alexander Fleming, maar eerst op industriële basis vervaardigd in Amerika, is hiervoor het klassieke bewijs. De betekenis van de technologie voor de Amerikaan werd in een frappante formule geresumeerd door Max Lerner in zijn ‘America as a Civilization’: ‘The Big Technology has been for the Americans what the Cross was for the Emperor Constantine: In hoc signo vincas’. Reeds aan Alexis de Tocqueville, die zijn ‘De la démocratie en | |
[pagina 787]
| |
Amérique’ in 1835 publiceerde, is deze voorliefde van de Amerikanen voor de praktische toepassing der wetenschap opgevallen. ‘En Amérique la partie purement pratique des sciences est admirablement cultivée, et l'on s'y occupe avec soin de la portion théorique immédiatement nécessaire à l'application; les Américains font voir de ce côté un esprit toujours net, libre, original et profond; mais il n'y a presque personne, aux Etats-Unis, qui se livre à la portion essentiellement théorique et abstraite des connaissances humaines’. De Franse cultuurhistoricus ziet hierin het essentieel kenmerk van de democratie; een aristocratisch ingestelde maatschappij is, naar zijn mening, veel meer aangewezen op contemplatief en onbaatzuchtig denken. Die stelling gaat, geloof ik, thans niet meer op. De wetenschap heeft in de laatste decennia een evolutie gekend waardoor de grenzen tussen theoretische en toegepaste wetenschap sterk zijn vervaagd. En vervolgens is het onloochenbaar dat de Amerikanen sinds de tweede wereldoorlog ook in ruime mate toonaangevend zijn geworden op het stuk van het basisonderzoek. Vergelijkt men de lijst der Nobelprijzen vóór en na 1940 met een critisch oog, dan valt zulks onmiddellijk op. Het Amerikaans aandeel, uiterst bescheiden vóór 1940, is sindsdien verpletterend in alle sectoren van het natuurwetenschappelijk vorsen (ik tel 22 prijzen voor de Fysica en de Chemie tussen 1944 en 1960 en 17 voor de Fysiologie en de Geneeskunde), terwijl het aandeel van West-Europa sterk achteruitloopt (met uitzondering van Groot-Brittannië wellicht) en Rusland voor het eerst in 1956 en 1958 op het palmares verschijnt. Alle bedenkingen omtrent de relatieve waarde der Nobelprijzen ten spijt zal men dit fundamenteel gegeven niet kunnen wegcijferen. En indien de vertegenwoordiger der geesteswetenschappen hier nu even spreken mag: ook op dit gebied gaat de Amerikaanse bijdrage, sinds een paar decenniën, kwantitatief en kwalitatief, in steeds stijgende lijn. * * * Het tweede deel van mijn betoog moge gewijd zijn aan een poging tot cultuurhistorische verklaring van de hierboven geschetste verschuiving van het epicentrum der natuurwetenschappen. 1. Vooreerst willen wij niet vergeten dat gedurende de 19e en 20e eeuw een aantal vooraanstaande geleerden uit Europa naar de Verenigde Staten emigreerden. Vanzelfsprekend betekende dit een belangrijk verlies voor het Europees continent en een evenredige aanwinst voor de Nieuwe Wereld. Vooral toen in de jaren dertig een groot | |
[pagina 788]
| |
aantal Joodse geleerden uit Duitsland, Italië en sommige Oosteuropese landen moesten uitwijken, heeft Europa een omvangrijke aderlating aan intellectueel en wetenschappelijk potentieel ondergaan, waarmede Amerika zijn profijt heeft gedaan. Bij het tot stand komen van de eerste Amerikaanse atoombom is bijna alles wat West-Europa aan geniale geleerden in het domein van het nucleair vorsen bezat, betrokken geweest. En de constructie van de eerste Amerikaanse hydrogeenbom werd slechts mogelijk gemaakt door de in 1930 naar Amerika uitgeweken Hongaar von Neumann die er, met zijn nieuwe ‘computer’ Maniac, in slaagde de berekeningen waarvoor men met vroegere electronische breinen drie maand nodig had, in één dag uit te voeren. Het wil ons echter toeschijnen dat, hoe belangrijk ook, de verdrijving der Joodse en liberale intelligentia uit sommige Europese landen de diepere grond der verschuiving van het zwaartepunt van de wetenschappelijke bedrijvigheid niet blootlegt. Er dient hiervoor naar andere, minder occasionele, verklaringen uitgezien. 2. De meest voor de hand liggende reden voor het hier bestudeerd fenomeen moet gezocht in de aard zelf van de wetenschap der natuur. Paul Valéry - ik laat hem weer graag aan het woord - heeft daaromtrent pertinente dingen geschreven in zijn ‘Regards sur le monde actuel’. ‘L'Europe a fondé la science, qui a transformé la vie et multiplié la puissance de ceux qui la possédaient. Mais par sa nature même, elle est essentiellement transmissible: elle se résout nécessairement en méthodes et en recettes universelles. Les moyens qu'elle donne aux uns, tous les autres les peuvent acquérir’. Naarmate de wetenschap een meer uitgesproken technologisch karakter krijgt, wordt zij ook meer transferabel. Algemeen wordt aangenomen dat de Spoetniks en de Luniks slechts in beperkte mate aan het genie van Russische geleerden te danken zijn, maar essentieel een verdere ontwikkeling zijn van de principes die aan de Duitse V 1 en V 2 ten grondslag lagen. Een minutieuze kennis van alle knepen en technieken van de toon- of schilderkunst brengt daarom nog geen Beethoven of Rubens voort: ook genie is daartoe vereist, een ondefinieerbare, alle menselijke formuleringen tartende, en daarom goddelijke gave die niet, zoals de natuurverschijnselen, in cijfers of wetmatige verhoudingen is vastgelegd. Wat Paul Valéry schrijft met betrekking tot de overdrachtelijkheid der wetenschap is zodanig waar dat de diverse landen en de grote industriële trusts en concerns de ontdekkingen van hun geleerden - deze althans van een bepaald soort - zorgvuldig geheim houden, en dit zowel wat de theoretische | |
[pagina 789]
| |
wetenschap als wat haar industriële toepassingen betreft. Niets illustreert beter deze bedenkelijke evolutie van de hedendaagse wetenschap dan het feit dat in de Conventie van de CERN, het Europees Instituut voor nucleaire wetenschappen, in volle letters te lezen staat: ‘Les résultats de ses travaux théoriques et expérimentaux seront publiés ou portés à la connaissance générale d'une manière ou d'une autre’. Alsof dit niet iets vanzelfsprekend hoefde te zijn! Een van de wrange uitwassen van de moderne wetenschap is dat zij aanleiding heeft gegeven tot een georganiseerde spionage. Ook de wetenschap heeft haar Mata Hari's. De gevaarlijkste agenten van dit bedrijf zijn de geleerden zelf: wie zal uitmaken in hoeverre het verraad van een Klaus Fuchs of een Pontecorvo heeft bijgedragen tot het ontstaan van de Russische atoombom? Let wel dat deze praktijken ook vroeger bestonden. Was het niet de Gentenaar Lieven Bauwens die de Engelse spinmolen - de bekende mule-jenny van Crompton - frauduleus naar het continent smokkelde? En hebben Risler en Dixon - twee Engelsen - de geheimen van de fabricage van de spin- en weefmachines niet aan een zekere Schlumberger uit Mulhouse verkocht? Maar veel heeft dit toch niet te betekenen als men bedenkt hoe in de 20ste eeuw over het exclusief bezit van een uitvinding wordt gewaakt. Dit geldt vanzelfsprekend in de eerste plaats voor alle opzoekingswerk dat in verband tot de oorlogsvoering staat. Men leze maar de verhalen over de wijze waarop de geleerden die te Los Alamos waren gemobiliseerd voor de vervaardiging van de eerste atoombom, hebben gewerkt en geleefd om er zich van te vergewissen met welke angstwekkende servituten de wetenschap de moderne geleerde heeft belast.Ga naar eind10. In zijn ‘In de Schaduwen van Morgen’, verschenen in 1935, kon J. Huizinga nog schrijven: ‘De natuurwetenschap is tot dusver nog internationaal... De nationale insnoering der landen doet aan het natuurwetenschappelijk wereldverkeer en de samenwerking der vorsers nog weinig schade’. Men zal moeten toegeven dat terzake in het laatste kwarteeuw veel in ongunstige zin is veranderd! 3. Al goed en wel, hoor ik zeggen, maar deze overdrachtelijkheid der wetenschap heeft toch niet belet dat de grote ontdekkingen der laatste jaren het monopolie van slechts enkele landen zijn gebleven. Zij volstaat dus niet om te verklaren waarom landen als Amerika en Rusland de Westeuropese over het hoofd zijn gegroeid. Er moeten hier nog andere elementen in het spel zijn. De overweging is volkomen juist. Het principe van de overdrachtelijkheid der wetenschap geldt slechts voor dié landen en continenten welke de nodige condities vervullen | |
[pagina 790]
| |
om te voldoen aan een gebiedende eis van de moderne wetenschap die ik samenvattend met de term ‘massaalheid’ zou willen omschrijven. Men kan zich, in de huidige stand van het wetenschappelijk vorsen, nog bezwaarlijk een geleerde indenken - een Pasteur, een Marie Curie - die, hoe geniaal ook van nature, op eigen krachten en met bescheiden middelen werkend, voor de hoogste wetenschappelijke onderscheiding, een Nobelprijs, in aanmerking zou kunnen komen. De leek wil het toeschijnen dat thans de mogelijkheid is uitgeput om, met beperkte hulpbronnen, nog essentiële mysteries van de natuur te ontsluieren. De eerste fundamentele werkelijkheden werden door de prestaties van individuele genieën blootgelegd. Een verder indringen in de geheimen van het leven is nog slechts mogelijk door de aanwending van steeds groter en duurder wordende apparaten die op hun beurt een steeds talrijker en gespecialiseerder personeel vergen. Het wetenschappelijk onderzoek van een eeuw geleden staat tot het hedendaagse in dezelfde verhouding als de klassieke optische microscoop tot de electronische, op het ogenblik van de ontdekking van deze laatste: 1 tot 100. Massale geldmiddelen, grote hoeveelheden grondstoffen, een geweldige administratie belast met de coördinatie en de synthese van de verschillende onderdelen van het navorsingsprogramma zijn onontbeerlijk. Met zoveel woorden gezegd, de actuele wetenschap is niet alleen meer een kwestie van kennen, maar ook van kunnen. Toen ik een paar jaar geleden een bezoek bracht aan verscheidene Amerikaanse centra van wetenschappelijk onderzoek werd ik bijzonder getroffen door het enorm aantal vorsers en wetenschappelijk personeel dat aan deze instellingen verbonden is. Dit is slechts mogelijk dank zij het fantastisch aantal studenten dat de Amerikaanse universiteiten bevolkt en de vele doctoraten die er worden behaald. Aan dit kwantitatief uitzicht van de hedendaagse wetenschap heb ik een speciale studie gewijd, waarnaar ik hier verwijzen kan.Ga naar eind11. En in dit verband mag ik wel het woord van de rector van een der grootste Duitse technische hogescholen citeren, met wie ik mij onderhield over de bevindingen die hij tijdens een verblijf in Russische laboratoria had opgedaan. Toen ik hem op een bepaald ogenblik de vraag stelde of hij dacht dat Duitsland nog eens zijn vroegere leiderspositie in de wetenschap zou heroveren, antwoordde hij gans beslist ‘Niemals’. En op mijn vraag waaraan dit toe te schrijven was, luidde het antwoord: ‘Weil wir nur 55 Millionen sind’. Pregnanter kan het fenomeen van de massificatie van de moderne wetenschap niet worden uitgedrukt. Ik heb ergens gelezen dat met de | |
[pagina 791]
| |
vervaardiging van de eerste atoombom te Los Alamos 150.000 man was gemoeid. Wat hiervoor met betrekking tot het menselijk potentieel werd gezegd, geldt in nog sterkere mate voor de hulpbronnen waarover het wetenschappelijk onderzoek moet kunnen beschikken. Nergens beter dan in de wetenschap geldt thans de wereldevolutie zoals zij met geniale zienersblik werd vooruitgezien door de reeds hiervoren vermelde Alexis de Tocqueville. De toekomst, zo betoogde hij, hoort toe aan de grote vast aaneensluitende continenten die niet alleen over een aanzienlijk mensenmateriaal, maar ook over geweldige natuurlijke rijkdommen beschikken. De Verenigde Staten en Rusland zijn volgens hem de gebieden van de wereld waar de politieke en economische macht zich in de toekomst zal concentreren. Hoe zeer deze stoute voorspelling van vóór 125 jaar werd bewaarheid, is thans voor iedereen duidelijk. In Rusland stijgt de bevolking van 20 miljoen in 1800 tot 200 miljoen, d.i. tienmaal meer; in de Verenigde Staten van 5 miljoen tot 180 miljoen, d.i. 36 maal meer. In dezelfde tijdspanne is de bevolking van Frankrijk b.v. amper verdubbeld. De Verenigde Staten met één vijftiende van de wereldbevolking en één zevende van de intensief bebouwbare aardoppervlakte hebben een nationaal inkomen dat hoger ligt dan 1/3 van het wereldinkomen. Tussen 1939 en 1945 wordt de industriële productie er meer dan verdubbeld. De Russische leiders beweren dat zij binnen afzienbare tijd de Amerikaanse productie zullen evenaren en het is waarschijnlijk dat zij in dit opzet zullen slagen. Deze enkele cijfers illustreren de kolossale mogelijkheden van deze enorme continenten. Voor de beoefening van bepaalde takken van de wetenschap - de nucleaire wetenschappen bv. en ook de ruimtevlucht - moet een land daarbij over uitgestrekte en onbewoonde gebieden kunnen beschikken. Uit al deze gegevens - waaraan men nog vele andere zou kunnen toevoegen - is duidelijk dat Europa fel gehandicapt is in vergelijking met de twee voormelde landen. Paul Valéry heeft dus zeer klaar de evolutie aangevoeld toen hij in zijn ‘La Crise de l'Esprit’, onmiddellijk na de eerste wereldoorlog verschenen, het volgende schreef: ‘La classification des régions habitables du monde tend à devenir telle que la grandeur matérielle brute, les éléments de statistique, les nombres - population, superficie, matières premières - déterminent enfin exclusivement ce classement des compartiments du globe’. Uit deze gegevens blijkt duidelijk genoeg hoe zwak de positie van West-Europa is in de domeinen die deel uitmaken van wat men thans de ‘science lourde’ pleegt te heten. Een Verenigd Europa zou, met zijn 250 of 300 mil- | |
[pagina 792]
| |
joen inwoners en het inventief genie dat zijn glorie uitmaakt en dat verre van uitgeput is, zeker voor geen van de twee huidige kolossen, Amerika en Rusland, moeten onderdoen. Maar het ongeluk wil dat het niet verenigd is. Zowel op wetenschappelijk als op politiek en economisch gebied blijven de Westeuropese landen - de grote vooral - nog altijd ‘nationaal’ denken en handelen. Men mag echter voorzien dat de gradueel voortschrijdende economische en politieke éénwording van West-Europa zich ook tot het wetenschappelijk vorsen zal uitbreiden. Een belangrijke stap in de goede richting is de samenwerking van een twaalftal Europese landen in het domein der nucleaire wetenschappen. De CERN (Conseil Européen de la Recherche Nucléaire), waarvan de zetel zich te Genève bevindt, is reeds tot een machtige instelling uitgegroeid; zij beschikt over werkmogelijkheden die deze van de Sovjet-Unie of de Verenigde Staten evenaren. De bouw van de protonensynchroton te Meyrin, met de symbolische naam ‘Eurotron’ gedoopt en die een kracht van 29 miljard electronen-volt ontwikkelen kan, ‘n'a coûté que 300 millions francs suisses’, lees ik ergens. Er is echter sprake van geweest dat de Russen te Doubno een super-synchroton zouden bouwen die 70 miljard electronen-volt zou ontwikkelen. Middelerwijl blijkt in ieder geval de ‘Eurotron’ van Genève te zijn voorbijgestreefd door de nieuwe accelerator van Brookhaven, in de Verenigde Staten, die ik een paar jaren geleden bezocht, toen hij voor de twee derden was afgewerkt. De enige limiet die gesteld is aan de fabricage van nog machtiger apparaten is gelegen in de capaciteit van de staalproductie van het betreffend land. De honderd magnetische blokken van de Eurotron, nodig om de protonen in het gewenste koersveld te houden, hebben ‘slechts’ 3.800 ton staal opgeslokt, een tiende van wat voorzien was voor de ‘reus van Doubno’. Misschien is dit de reden waarom sinds enkele dagen berichten opduiken over de bouw van een gemeenschappelijke Amerikaans-Russische accelerator die 1.000 miljard electronen-volt zal ontwikkelen en waarvan de kostprijs op 25 miljard Belgische frank wordt geraamd. Of men erin zal slagen een alomvattende Europese organisatie van het wetenschappelijk vorsen tot stand te brengen, blijft een vraagteken. Het groot bezwaar dat de onderscheiden landen laten gelden is niet alleen dat de jaarlijkse bijdrage die zij moeten leveren de financiering van de eigen centra van wetenschappelijk onderzoek in de weg staat, maar ook dat een groot aantal van de beste wetenschappelijke krachten de nationale instellingen prijsgeven voor de internationale, niet in het minst omdat in laatstgenoemde de | |
[pagina 793]
| |
materiële voorwaarden veel beter zijn. Slaagt men er niet in een Europese concentratie tot stand te brengen, dan zijn er bepaalde gebieden van de wetenschap waarin West-Europa nog slechts een rol van helper of handlanger zal kunnen spelen, bijvoorbeeld om een of ander onderdeel van een uitgebreid researchprogramma uit te werken. Individueel kunnen zelfs de ‘grote’ landen van Europa de mensen, de financies, de grondstoffen niet opbrengen om in het onmetelijk gebied van het natuurwetenschappelijk vorsen, vooral van de ‘zware’ wetenschap, gelijke tred te houden met de Verenigde Staten of Rusland. En de vraag mag ernstig gesteld of, zelfs indien de materiële voorwaarden zijn vervuld, iets groots tot stand kan komen indien ook niet een Europees bewustzijn, een Europees geweten, een Europees patriotisme aan dit streven ten grondslag ligt. 4. Het zijn echter niet alleen elementen van materiële en numerieke aard die de spectaculaire vooruitgang van de wetenschap in Amerika en Rusland verklaren. Er zitten aan dit fenomeen ook psychologische factoren vast. Wat beide jonge landen van het oude Europa onderscheidt is een onvoorwaardelijk vertrouwen in de Wetenschap. Het geloof in de wetenschap hangt in de Verenigde Staten samen met de optimistische levensvisie die men er huldigt. Hetzelfde doet zich trouwens voor in de Sovjet Unie en ook op dit punt vertonen beide landen een merkwaardige overeenstemming. Zeer onlangs heeft de Franse historicus M. Crouzet hieromtrent lezenswaardige dingen geschreven: ‘Lorsque le pessimiste refuse son époque, c'est elle qu'il rend responsable de tous les maux de l'heure. Au contraire une vision optimiste de l'avenir s'appuie sur une apologie de la science et du développement technique: la science triomphera de tous les maux de l'humanité.’Ga naar eind12. ‘De grond van alle denken in Amerika is een onverwoestbaar optimisme, in het bijzonder ten opzichte van de toestanden in het eigen land en de mogelijkheden die eruit voortvloeien. Dit optimisme betekent echter niet dat de Amerikaan ook tevreden is met de omstandigheden waaronder hij leeft. Hij kan die scherp critiseren. Zijn optimisme vindt zijn wortel in het vaste geloof, dat die toestanden kunnen worden verbeterd, als men de natie er toe kan brengen de handen uit de mouwen te steken en er iets aan te doen. Met Spinoza gelooft hij dat de wil van de mens sterker is dan de omstandigheden, wanneer althans die wil gericht is op het goede. Optimisme is fundamenteel voor de Amerikaanse denkwijze, en in de tweede plaats is het denkproces concreet, feitelijk. Van abstracte waarheden is de Amerikaan huiverig’. Met deze woorden tekent Prof. Fagginger Auer, oud-hoogleraar van de Harvard- | |
[pagina 794]
| |
University, en geboren Nederlander, de Amerikaanse mentaliteit.Ga naar eind13. Aan deze optimistische grondtrek van het Amerikaans wezen heeft ook Jan Huizinga in zijn ‘Mensch en Menigte in Amerika’ treffende beschouwingen gewijd. In de grond is het zó dat in Amerika de idealen van de 18e eeuwse Verlichting hebben nagewerkt tot op de huidige dag, terwijl zij in Rusland pas na de revolutie van 1917 tot volle werkelijkheid werden. Voor de Sovjet Unie komt er nog iets bij. Wat haar kenmerkt is een soort ‘godsdienstig-aards’ fanatisme in dienst van een toekomstfilosofie die fundamenteel niet verschillend is van het religieus, maar hemels gericht optimisme van de eerste christen eeuwen, tot de tijd van Augustinus althans. Ook West-Europa heeft dit optimistisch geloof in de ‘saving grace of education’, de wetenschap en de eruit resulterende vooruitgang der mensheid, gekend. De 18e eeuw is deze waarin het scientisme (en alles wat onder deze term schuilgaat) de grootste vogue heeft gekend. Het is wellicht in het Frankrijk van na 1789 dat de idealen van het scientisme het best verwezenlijkt werden. Rond dit tijdstip immers komt daar een zo ongehoorde opbloei van de natuurwetenschappen, in dienst van de nationale verdediging, tot stand dat in de geschiedenis van het wetenschappelijk vorsen Frankrijk nooit méér heeft geschitterd dan in die periode. Het is de tijd van Chappe, Montgolfier, Laplace, Gay-Lussac, Lacépède, Lamarck, Cuvier, Geoffroy de Saint-Hilaire, om ons tot enkele van de meest beroemde figuren te beperken. Om de parallel met de huidige evolutie nog treffender te maken zou men er kunnen aan herinneren dat deze opgang der exacte en der natuurwetenschappen gepaard ging met een democratisering van het onderwijs: van 1792 immers dateert het verslag van Condorcet aan de Nationale Vergadering waarin het principe van het algemeen verplicht en kosteloos onderwijs werd uiteengezet. De beweging mondt uit in de oprichting van instellingen van populair onderwijs: musea, populaire technische scholen, lycea, athenea, enz. De wetenschap, vooral in haar spectaculaire uitzichten (toepassingen der electriciteit, de montgolfière-ballons, enz.), verheugt zich in een algemene belangstelling. Ook in het principe van haar recrutering wordt zij gedemocratiseerd: sommige van haar grootste vertegenwoordigers, Cuvier, Arago, Gay-Lussac, Biot, Thénard zijn van zeer bescheiden sociale herkomst. Er zit dus een uitgesproken democratisch aspect vast aan deze merkwaardige ontplooiing der natuurwetenschappen in het Frankrijk van 1789 en van Napoleon. Het zou de moeite lonen (maar ons te ver voeren) de parallel te trekken met de ontwikkelingsgang van de wetenschap in de Sovjet Unie | |
[pagina 795]
| |
na de revolutie van 1917. In ieder geval bestaan er merkwaardige trekken van overeenkomst tussen beide periodes. Ik wil er hier trouwens in het voorbijgaan op attent maken (maar het probleem zou verdienen te worden uitgediept) dat in de meeste landen de wetenschap een grote impuls heeft gekregen in perioden van revolutionaire spanning en opstand tegen vreemde overheersing: in Holland tijdens en na de opstand tegen Spanje (gesymboliseerd door de stichting van de Universiteit van Leiden, in 1575), in Engeland uit verweer tegen Jacobus I, vaandeldrager van de reactie, in Amerika na de afscheuring van het Engels moederland, in Duitsland na de triomfantelijke opstand tegen de Franse bezetting. Zolang de wetenschap tot het onderzoek der natuurfenomenen beperkt bleef, lokte zij geen of weinig reacties uit. Maar toen zij, vooral door de evolutieleer, pretendeerde ook de geestelijke gedragingen van de mens op natuurkundige basis te kunnen verklarenGa naar eind14., stuitte zij op heftig verzet. Bij deze strijd die op het einde van de 19e eeuw in Frankrijk rond het scientisme heeft gewoed - denk aan het beroemde ‘La faillite de la science’ van Ferdinand Brunetière - en die voor een groot deel door ideologische motieven, zowel politieke als godsdienstige en sociale, was geïnspireerd, kunnen wij hier niet stilstaan. Dat hij op de ontwikkeling van sommige Westeuropese landen verlammend heeft gewerkt, lijkt mij onbetwistbaar, zoals mij onbetwistbaar lijkt dat de dominerende trek van het Europese geestesleven van de 19e en de 20e eeuw een uitgesproken cultuurpessimisme is geweest - en dit op een ogenblik dat West-Europa politiek, militair en intellectueel, het leiderschap van de wereld had. Waarom, kan men zich afvragen, brengt Europa thans niet meer het optimisme van vroeger op? Welke is de diepere grond van het hedendaags Westeuropees onvermogen? Op die vraag voel ik mij geneigd te antwoorden: omdat de glorie van ons verleden een te zwaar gewicht is geworden. De Verenigde Staten hebben nog geen ernstig verleden en zijn essentieel op de toekomst gericht, terwijl de Sovjet Unie er per difinitie mee gebroken heeft. Zoals François Mauriac het treffend formuleerde: ‘Nous avons une philosophie de l'histoire, ce qui est excellent, mais les autres ont une philosophie de l'avenir’. Wat ons van de ‘anderen’, Amerika en Rusland, onderscheidt, kan volgenderwijze worden saamgevat: ‘wij’ hebben een cultuur van moraal en personalisatie - de ‘anderen’ hebben gebroken met bestaande kaders en hebben meer oog voor de positieve waarden van de gemeenschap en toekomst; | |
[pagina 796]
| |
‘wij’ hebben een cultuur van liberalisme (niet als politieke term opgenomen!) en individualiteit - de ‘anderen’ hebben een spontaan begrip voor sociale waarden en teamwork; ‘wij’ hebben een cultuur van logica en systematisatie - de ‘anderen’ hebben opener faculteiten voor verbeelding, experiment, tabula rasa, vereenvoudiging. Het experiment, de inductie, de observatie, deze essentiële kenmerken van de moderne natuurwetenschappen, liggen hun ten slotte beter dan ons Europees intellect, ook al zijn het Europeanen die deze eigenschappen van het modern vorsen hebben vooruitgezet. Nu de hiervoren kort geschetste en langs beide zijden met veel fanatisme gevoerde kamp voor en tegen het scientisme grotendeels is geluwd, is duidelijk geworden dat het denken en vorsen, door alle onzekerheden heen, zijn weg dient te gaan. Want ondanks het besef - vooral na de ontploffing van de atoombom - dat de mensheid gevaar loopt aan té veel vlijt ten onder te kunnen gaan, is er geen halt en geen terug. Niemand denkt er aan de zijde te kiezen van Ghandi die, in zijn Geloofsbelijdenis van 1909, er zijn landgenoten toe aanzette de spoorweg, de telegraaf, de advokaten, de hospitalen en de geneeskunde uit Indië te bannen. Zelf Léon Daudet was in zijn berucht pamflet ‘Le stupide XIXe siècle’ niet zover gegaan! Uit wat hiervoor werd gezegd moge blijken dat de tweede wereldoorlog het einde betekent van de Westeuropese suprematie op wetenschappelijk gebied. Hiermede gaat de ineenstorting van het Europees politiek en militair overwicht gepaard. Hoewel de eerste wereldoorlog reeds een sterke achteruitgang betekende voor West-Europa op internationaal vlak, blijft het onbetwistbaar dat nog aan de vooravond van de tweede wereldoorlog de Westeuropese landen de toon aangaven op het grootste deel van onze planeet. Het wordt met de dag duidelijker dat met het eind van het tweede wereldconflict ook een periode in de menselijke geschiedenis wordt afgesloten, die rond het midden der 15e eeuw een aanvang nam en die gekenmerkt werd door de grote ontdekkingstochten, de Renaissance, het humanisme, het wetenschappelijk en technisch overwicht van West-Europa, en, dientengevolge, de politieke en economische onderwerping van een groot deel der wereld door de westerse landen. Het zijn, zo wil mij toeschijnen, drie ontzaglijke gebeurtenissen die de latere geschiedschrijver er zullen toe nopen het eind van de tweede wereldoorlog als de aanvang van een nieuwe tijd te bestempelen: de atoom- | |
[pagina 797]
| |
bom, de ruimtevlucht en, tussen 1945 en 1960, de quasi-totale bevrijding van het Aziatisch en Afrikaans continent uit het westers colonialisme. Wat wij thans beleven is, om nog eens Paul Valéry te citeren, ‘le début de l'ère du monde fini’. Wat hiermede wil gezegd zijn is dat onze planeet niet genoeg mogelijkheden meer biedt voor de onrustige moderne Prometheus. De ontdekking van onze planeet in de laatste vier eeuwen was het werk van de Westeuropese landen. De taak van morgen is de ontdekking van de cosmos. Waarom West-Europa hier te kort schiet en het initiatief aan anderen - de Verenigde Staten en Rusland - moet overlaten, heb ik zoëven uiteengezet. Zonder daarom in een historisch determinisme te willen vervallen, meen ik te mogen zeggen dat deze ontwikkeling potentieel in de natuurlijke gang der dingen besloten lag, in de fysieke, materiële en geestelijke gegevenheden van onze planeet en dat zij, zo wil mij althans toeschijnen, onafwendbaar was: alleen werd zij, door wat men reeds de burgeroorlog der Westeuropese landen heeft genoemd, met enkele decenniën wellicht geprecipiteerd. De geschiedenis van de op Europese leest geschoeide wetenschap valt op treffende wijze saam met de algemene gang van het wereldgebeuren.
* * *
Ik zou mijn rede willen besluiten met de vraag te stellen, welke, op wetenschappelijk gebied, de rol van Europa zal zijn in de wereld van morgen. Misschien zal meer dan één onder mijn toehoorders de indruk hebben opgedaan dat deze rol in de toekomst wel uiterst bescheiden zal moeten zijn. Is het werkelijk zó dat op wetenschappelijk gebied West-Europa moet worden afgeschreven? Ik geloof van niet. Er is vooreerst het onmetelijk domein van de geesteswetenschappen dat helemaal ontsnapt aan de hiervoor uiteengezette beschouwingen. Er bestaat niet de minste reden waarom in de filologie, de wijsbegeerte, de geschiedenis onder al haar vormen, de psychologie, de economie, de sociologie en alle andere takken van het vorsen om de mens als individu of als gemeenschapswezen West-Europa ten achter zou staan op een ander deel van de wereld. Maar ook in de natuurwetenschappen zijn er nog domeinen genoeg waar de Europese landen voldoende geld, vorsers, hulppersoneel en grondstoffen kunnen opbrengen om, indien de wil en het enthousiasme voorhanden zijn, met de Verenigde Staten en Rusland gelijke tred te houden. De materiële hindernissen die een uitgebreide participatie | |
[pagina 798]
| |
der Europese landen aan de hedendaagse natuurwetenschap in de weg staan, vinden voor een groot deel hun verklaring in het feit dat het object van deze laatste in de afgelopen decennia veranderd is. In de 19e eeuw heeft het wetenschappelijk vorsen zich vooral op de biologie toegelegd, de 20e eeuw is die van de physica, echter niet meer de klassieke physica van vroeger (die met bescheiden middelen kon worden bedreven), maar de nucleaire, waarvoor massale hulpbronnen moeten aangewend worden. Het is mogelijk dat het weinig zin heeft dat de Europese landen met Rusland en Amerika wedijveren in het domein der spatiale opzoekingen, maar er zijn een eindeloos aantal gebieden van de natuurwetenschap die niet tot de ‘science lourde’ behoren, waar voor hun achteruitgang geen redelijk excuus te vinden is. Zonder enthousiasme echter is alle moeite vergeefs. Het wetenschappelijk vorsen is op de eerste plaats een zaak van ‘meesters’, van creatieve breinen, van geloof. Slagen wij er niet in bij onze jeugd dit geloof aan te kweken en te ontwikkelen, dan lopen wij gevaar, met betrekking tot de thans aan gang zijnde inspanning ter bevordering van het wetenschappelijk onderzoek in de meeste Westeuropese landen, een herhaling te beleven van wat in de Griekse mythologie bekend staat als het verhaal van het vat der Danaïden. Verschillende tekenen wijzen er echter op dat ook op wetenschappelijk gebied West-Europa de weg van het herstel resoluut heeft ingeslagen. Gevangen in hun tradities en verblind door hun schitterende prestaties in het verleden, hebben onze westerse landen moeite gehad om vertrouwd te geraken met en zich aan te passen aan de nieuwe structuren van het wetenschappelijk onderzoek. Het heeft er echter de schijn van dat wij deze crisis te boven zullen komen. Ook in België is dit het geval. Samenvattend kan worden gezegd dat in de laatste jaren onze opeenvolgende regeringen zich een grote inspanning ten behoeve van het hoger onderwijs hebben getroost. Ik houd er aan dit uitdrukkelijk te onderstrepen, daar wij, door een natuurlijke deformatie van onze nationale mentaliteit, er ons gewoon hebben aan gemaakt de dragers van het gezag met alle zonden van Israël te beladen. Verre zij van mij de gedachte dat de kritieken die vroeger zo kwistig werden geformuleerd van alle grond waren ontbloot: het heeft lange tijd geduurd en veel moeite gekost om de regering - én de politieke opinie - ervan te overtuigen dat, in het belang van het land, een grote inspanning op het stuk van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek broodnodig was. De door Koning Leopold voorgezeten Nationale Commissie, wier activiteit thans | |
[pagina 799]
| |
door de Nationale Raad voor het Wetenschapsbeleid, onder voorzitterschap van Prof. Massart, wordt voortgezet, droeg er in niet geringe mate toe bij om het gunstig psychologisch klimaat te scheppen dat de regeringen er toe bewoog de nodige financiële offers voor het welslagen van een groots opzet te brengen. Maar het ogenblik is thans gekomen om, in een plechtige omstandigheid als die van heden, te getuigen dat de inspanning der laatste jaren aanzienlijk mag worden genoemd. Weet men bijvoorbeeld voldoende dat het getal beursstudenten van 1806 in het academiejaar 1955-56 is gestegen tot 8892 in 1959-1960, dit is bijna vervijfdubbeld, dat het door de Staat hiervoor uitgetrokken krediet in dezelfde tijdsspanne steeg van 29 tot 117 miljoen, dat het gemiddeld bedrag der toegekende beurzen in dezelfde periode opliep van 16.000 F tot 20.000 F, en dat in de vier jaren waarover mijn rectoraat zich uitstrekte, de door de Staat voor het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek ter beschikking gestelde kredieten in aanzienlijke mate zijn gestegen? Inderdaad, in 1957 vermeldt de begroting van het Ministerie van Openbaar Onderwijs, voor de sectie hoger onderwijs en wetenschappen, de som van 897.562.000 F, in 1961 de som van 1.861.492.000 F. Uit wat hiervoor werd gezegd is duidelijk dat de vele initiatieven die in de laatste tijd werden genomen, en gans speciaal de wetten van 1, 2 en 3 augustus 1960 op het hoger onderwijs, een totaal nieuw hoofdstuk in de geschiedenis van het hoger onderwijs in België hebben ingeluid en dat thans de onontbeerlijke materiële basis voorhanden is voor een krachtige opbloei van het hoger onderwijs en het wetenschappelijk onderzoek in het land. Maar het zou onverantwoord zijn te menen dat hiermede alles is gezegd. De achterstand die onze westerse landen op gebied van hoger onderwijs en wetenschap moeten inlopen is niet alleen een kwestie van kredieten of aanmoediging, zoals ik zo dikwijls heb horen verkondigen. Het komt er ook op aan de psychologische, intellectuele, sociale remmen op te heffen zodat het traditioneel Europees inventief en creatief vermogen weer in volle heerlijkheid zou kunnen stralen. De nationale inspanning waarover ik zoëven sprak komt op het goede ogenblik, op het moment nl. dat wij - in afwachting van de éénwording der wereld - onder onze ogen zich de moeizame, maar uiteindelijk onontkoombare éénmaking van West-Europa onder een of andere vorm - federatieve of confederatieve - zien voltrekken. Ik wil niet twijfelen aan de mogelijkheid van een beloftevolle materiële en geestelijke Europese wedergeboorte. Deze laatste is echter niet denkbaar zonder een krachtige weten- | |
[pagina 800]
| |
schappelijke heropbloei in de diverse landen van het Europees continent. De uitbreiding en vernieuwing van onze universiteiten, die t' allenkante, zowel in binnen- als in buitenland, zichtbaar is, houdt gelijke tred met deze op vele andere gebieden zich openbarende krachtige Europese levenswil.Ga naar voetnoot15. In dit kader moet men de bijna fanatieke ijver beoordelen waarmede hier te Gent de laatste jaren aan de opbouw van een nieuwe Universiteit werd gewerkt. Dat het mij gegund werd gedurende mijn rectoraat hieraan mijn beste krachten te besteden, beschouw ik als het grote geluk van mijn leven. |
|