Half-verborgen door de grauwe schaduw van een pilaar loerde de kostersvrouw naar het altaar.
Na het rozenhoedje deed de oude pastoor de gewaden van 't lof aan en achter het gerinkel van de misdienaarsbel kruipt Ons Heer voort op sloffende voeten. De grijze priester deed drie lepeltjes wierook op de gloeiende houtskool, de misdienaar boog en het lof begon.
Vanop 't oksaal waar flauwtjes een lichtje pinkte, klonk ineens het hijgend gebroebel van 't gorgelend orgel; het was de koster niet die op het orgel speelde, - dat wist ik heel goed -, maar wie het was heb ik nooit geweten.
Ik bemerkte dat het zilveren lammetje, dat op het gewaad van de priester geborduurd was, betere dagen had gekend maar ook meneer pastoor was niet meer van de jongsten... Zijn grijs hoofd wiegelde zachtjes op de oude schouders, op de maat van het gesteun dat de onbekende uit de orgelpijpen duwde.
Vóór deze pastoor was er een andere geweest, een humeurige, het schijnt dat hij op de beurs spekuleerde, maar toen was er méér volk in 't lof en er waren in die tijd zelfs twee misdienaars. Die vorige pastoor had ook een kaal hoofd, net als de koster, maar het was niet rood, het was eerder blauw door de vele adertjes die erop lagen.
Achter mij begonnen de nonnen allen gelijk te zingen, ik wist dat er één bij was die bijzonder mooi was, en ik vroeg mij af hoe zo'n meisje ‘non’ kon worden. De vier kwezelkonten zongen ook maar hun gezang was even dor als zijzelf, en de zware bas van de bruine paters verhinderde toch dat men hun droog gekweel zou horen.
Plots herkende ik ook de lijzige stem van de onderpastoor. Het was niet die blonde, die altijd droomde en die - zo zei men - verzen miek, neen, het was de andere. Het was die, die met Kerstmis een levende stal had ineen gestoken, maar de voeten van de herders, die in sandalen staken, zagen toen allemaal rood van de kou, neen, hij had geen sukses met zijn nieuwe denkbeelden... Zijn lijzige stem zong loom verder: ‘...Tantum ergo sacramentum...’
De natte broebelblaasjes van 't oude orgel laten zich door de hoge middenbeuk naar voren drijven, sommige schenen tegen de grijze pilaren uiteen te spatten, andere kwamen het droge gezang verkoelen.
De schouders van de oude priester vóór mij schokten meewarig op en neer, de gele walm van de oranje kaarsvlam scheen er lichtjes van te beven en vergenoegde er zich dan blijkbaar mee weerspiegeld te worden in 't gele koper van de kandelaars.
De zware pijen schuurden, de witte kappen ruisten, en de dorre kwezels piepten...