De Vlaamse Gids. Jaargang 45
(1961)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 815]
| |
Em. Toebosch
| |
[pagina 816]
| |
bracht worden. Hoe groot ook zijn verdiensten, hoe schitterend de stempel die hij op Europa heeft gedrukt, toch was Napoleon een dictator die rechterlijke, wetgevende en uitvoerende macht in zijn persoon verenigde. Het staatsapparaat, zoals Napoleon het vastlegde in zijn land, vergelijken met de beginselen die Montesquieu - en voor hem John Locke - meer dan een halve eeuw vóór de omwenteling voorstond, zou ons leiden tot onthutsende vaststellingen. Indien de buitenwereld thans samen met de meerderheid van het Franse volk vol bewondering en eerbied, doch ook met ongeduldig wordende hoop opkijkt naar President de Gaulle, eerste staatshoofd van de vijfde republiek die zijn werk is, dan is men anderzijds gerechtigd na te gaan wat er van de instellingen in Frankrijk geworden is sedert 4 oktober 1958, datum waarop de nieuwe grondwet van kracht werd. Zouden Montesquieu, grondlegger van de scheiding der machten, en Charles de Gaulle het met elkaar eens kunnen worden, mocht men ze samenbrengen op een topconferentie met aan de agenda het onderzoek van de parlementaire instellingen? Hoe ver staat men in Frankrijk, twee eeuwen nadat het koninklijk absolutisme de plaats heeft moeten ruimen voor de volkssoevereiniteit? Stelt men al dan niet de terugkeer vast van een der voornaamste oorzaken van de omwenteling van 1789: de monarchistische willekeur? | |
De rechterlijke macht‘Het is een groot bezwaar in de monarchie, dat de ministers van de vorst zelf als rechters zouden optreden’. In hoeverre kan dit op de huidige toestand in Frankrijk toegepast worden? Staat de vrederechter in zijn klein kanton in de Pyreneeën of in Champagne niet helemaal vrij van elke politieke invloed? Alleen de rechtspraak, de wet en zijn geweten zullen hem zeggen welk vonnis hij vellen moet in dit geschil tussen landbouwers, aan wie van beide echtgenoten die echtscheiding hebben aangevraagd de zorg over de kinderen moet gelaten worden. De verklaring van J.P. Sartre volgens dewelke de scheiding der machten opgehouden heeft te bestaan in Frankrijk en het gerecht nog slechts in handen is van de regering, lijkt dan ook ver overdreven.Ga naar eind2. Maar waar het oordeel van de wijsgeer overdreven, verkeerd, ja zelfs onrechtvaardig lijken kan wat betreft het | |
[pagina 817]
| |
rechtspreken in zuiver burgerlijke zaken, of in strafzaken als de moord op een concierge of het schaken van een kind, is het niet uitgesloten, dat zijn bewering gedeeltelijk gegrond zou zijn waar het gaat om misdrijven met een politiek karakter. Sedert het aan de macht komen van President de Gaulle hebben zich in Frankrijk een aantal processen voorgedaan, waarvan het verloop tot nadenken stemt. Enkele weken na de oprichting van de vijfde republiek was er het proces van de bazooka; dan kwamen de vervolgingen tegen de intellectuelen en universiteitsprofessoren die het manifest der 121 hadden ondertekend; enkele maanden geleden werd het proces der barricaden geopend. Aanvankelijk kende deze zaak een normaal verloop en na de ondervraging van de beklaagden zou het verhoor van de getuigen volgen. Op dat ogenblik kwam de ontsnapping van de vier hoofdbetichten. De vraag rijst of hun vlucht naar Spanje werkelijk als een vrije daad moet beschouwd worden ofwel gebeurde met de goedkeuring, laat staan op aanstichting van de regering, daarbij geholpen door de voorzitter van de militaire rechtbank die verantwoordelijk was voor het politietoezicht op de beklaagden en bijgevolg een dergelijke spectaculaire vlucht had moeten voorzien en voorkomen. Het is niet uitgesloten, dat de regering gediend was met deze vlucht en ze zou uitgelokt hebben om getuigenissen te voorkomen die te veel aan het licht zouden gebracht hebben en zouden gewezen hebben op de onenigheid en zelfs de opstand in het Franse leger in Algerië. Aan een dergelijke mogelijkheid in de Vde republiek schijnt François Mauriac niet te denken. Toch komt hij als velen tot het besluit, dat er iets mank loopt in de inrichting van de rechterlijke macht in Frankrijk. Voor hem echter kan de schuld hiervoor niet bij de Gaulle liggen maar wel bij advocaten, rechters en magistraten. ‘Generaal de Gaulle’, schrijft hij, ‘is verplicht de staat weder op te bouwen met hetgeen hij ter plaatse vindt: vermolmde balken, zonder dan nog te spreken van de verrotte planken’. Deze uitleg is allesbehalve vriendelijk voor de leden van de magistratuur en hun zittende collega's. Zou men hetzelfde mogen zeggen van de Franse romanschrijvers? De boven aangehaalde mening werd door François Mauriac geuit enkele maanden vóór het proces der generaals, deze die de gewapende opstand van 22 april 1961 hadden op touw gezet en uitgelokt. Het valt te betwijfelen of François Mauriac heden nog met dezelfde overtuiging de onafhankelijkheid van de rechterlijke macht zou voorstaan. Zou hij vandaag nog beweren dat de moeilijkheden waarmee deze macht heeft af te reke- | |
[pagina 818]
| |
nen toe te schrijven zijn aan rechters, procureurs en advocaten? ‘Niemand kan, tegen zijn wil, worden afgetrokken van de rechter die de wet hem toekent’. Zo luidt artikel 8 van de Belgische grondwet. Dit beginsel werd ons lang vóór 1830 door Frankrijk ingegeven. Wat de gevallen betreft van de generaals Challe en Zeller valt het niet te betwijfelen, dat dit beginsel werd miskend. Beschuldigd van aanslag tegen de veiligheid van de Staat ware het normaal geweest dat deze generaals zouden verschenen zijn voor de rechtbank die het volk vertegenwoordigt, m.a.w. voor de jury van het Assisenhof. Gebruik makend van de uitzonderlijke machten die hem verleend werden enkele dagen na de opstand door toepassing van artikel 16 van de grondwet, heeft generaal de Gaulle een rechtbank op eigen manier in elkaar gestoken. Een zestal rechtsgeleerden werden door het Staatshoofd aangeduid om samen een uitzonderlijke rechtbank te vormen en zich over de houding van de generaals uit te spreken. Nooit was er sprake van onderzoek door een onafhankelijk onderzoeksrechter, noch van toezicht door een kamer van in beschuldigingstelling, noch van deelneming aan het onderzoek door de verdedigers van de beschuldigden. Het openbaar ministerie besliste over alles en legde de verdediging het zwijgen op. De advocaten moesten de zitting afwachten om hun standpunt uiteen te zetten. Dergelijke rechtspleging is in België uitgesloten.Ga naar eind3. Zij was eveneens onmogelijk onder de 4de Franse republiek. Nochtans werd zij toegepast onder Napoleon, onder het tweede Keizerrijk en later onder de regering van Vichy. Generaal de Gaulle kon, dank zij artikel 16 van de Grondwet, deze procedure weer in voege brengen. ‘Er kan van vrijheid geen sprake zijn wanneer de macht om recht te spreken niet gescheiden is van de uitvoerende en de wetgevende macht’. | |
De wetgevende machtVolgens Jules RomainsGa naar eind4. blijft het Parlement nog steeds het enige middel, dat men tot nog toe gevonden heeft om de willekeur van het gezag te beperken en het initiatief van de regering te controleren. Iedereen zal het hiermede eens zijn, ook in ons land, al zullen velen in België moeten toegeven, dat de middelen waarover Kamer en Senaat beschikken om dit toezicht uit te oefenen niet steeds doelmatig kunnen aangewend worden en dat anderzijds de wijze waarop de Parlementsleden hun | |
[pagina 819]
| |
taak opvatten ook niet steeds beantwoordt aan de ideale opvatting welke door Montesquieu werd voorgestaan.Ga naar eind5. Is het Parlement op dit ogenblik in Frankrijk nog bij machte de willekeur van de uitvoerende macht te beperken en beschikt het over de nodige middelen om een wetsontwerp, waartegen de meerderheid zich verzet, tegen te houden? Wanneer men de Grondwet van de vijfde republiek leest krijgt men de indruk, dat de opstellers ervan als doel hadden de Nationale Vergadering en de Senaat te ontzenuwen door aan beide instellingen in de mate van het mogelijke de bevoegdheid om wetten te maken en goed te keuren te ontnemen. Volgens François Fontaine werd het Parlement zodanig gefnuikt, dat men reeds wat hij noemt de ‘côte d'alerte des régimes de pleine liberté’ bereikt heeft. De Franse Grondwet beantwoordt niet meer aan het beginsel van Montesquieu: ‘Het is een der grondbeginselen van de democratie, dat het volk alleen de wetten zou maken’. Gaat men de toestand na, dan stelt men inderdaad vast, dat de president van de republiek het is, die samen met zijn ministers over de essentie zelf van de wetgevende macht beschikt. Het Parlement mag nog alleen wetten maken (légiférer) in een klein aantal wel bepaalde domeinen en een bijzonder grondwettelijk comité zal ervoor zorgen, dat de volksvertegenwoordigers de hen opgelegde grens niet zouden overschrijden. Al hetgeen betrekking heeft op het economische, financiële en sociale, ontsnapt praktisch aan het toezicht van het Parlement terwijl de financiële controle in België, door de grondige bespreking van de Rijksmiddelenbegroting, als een van de voornaamste taken van de wetgevende macht beschouwd wordt. In Frankrijk zal het Parlement inderdaad geen vat hebben op de politiek van investeringen die door de regering wordt voorgestaan en door haar moet gevoerd worden (en wat houdt hiermee al geen verband?), op de economische inrichting (men denke hier aan de nationalisaties), op de sociale zekerheid. Alleen beschikt het Parlement, wat initiatiefrecht betreft, over de mogelijkheid wensen uit te drukken. Indien artikel 39 van de Franse Grondwet weliswaar behelst, dat de wetsontwerpen inzake financiën aan de Nationale Vergadering moeten voorgelegd worden, ontneemt artikel 40 aan de volksvertegenwoordigers elk werkelijk initiatief in dit opzicht. Voorgeschreven wordt inderdaad, dat wetsvoorstellen en amendementen onontvankelijk zijn mocht hun goedkeuring hetzij een vermindering van de staatsinkomsten, | |
[pagina 820]
| |
hetzij een verhoging van de staatsuitgaven als gevolg hebben. Heel anders klinkt artikel 84 van het reglement van orde van de Belgische Kamer der Volksvertegenwoordigers. Hierin is er geen sprake van onontvankelijkheid. Alleen wordt gezegd, dat elk verslag over een voorstel van parlementair initiatief en ertoe strekkende de openbare uitgaven te verhogen of de inkomsten te verminderen, zo het met het voorstel instemt, de inkomsten of de verminderingen van uitgaven moet aanduiden die moeten toelaten de uitgave of de vermindering te dekken welke uit de aanneming van het voorstel moeten voortvloeien. Dit geldt eveneens voor de amendementen. Worden deze ingediend na de neerlegging van het verslag, dan zal de Middenafdeling geraadpleegd worden. Paragraaf 5 van het reglement van orde van de Kamer handelt anderzijds over de amendementen op de begrotingen en die aanleiding zouden geven tot een verhoging van uitgaven. Deze amendementen moeten aan de voorzitter medegedeeld worden binnen de acht dagen na de ronddeling van het verslag over de begroting waarop het amendement betrekking heeft. Is de behandeling in openbare vergadering reeds begonnen, dan moet het amendement ingediend worden vóór de sluiting van de algemene bespreking. Er is dus een groot verschil tussen het stelsel in Frankrijk en hetgene dat in ons land toegepast wordt. Artikel 84 van het reglement van onze Kamer dient daarbij dan nog als een administratieve formaliteit beschouwd meer dan als een middel om de Kamerleden te verhinderen al te veel amendementen of wetsvoorstellen met financieel gevolg in te dienen. Het is voldoende de bespreking van een begroting bijgewoond te hebben om vast te stellen, enerzijds dat alle amendementen een financieel gevolg hebben, hoe gering ook, en anderzijds dat tot op het laatste ogenblik deze amendementen ingediend worden en zelfs door een Parlementslid van een ander kunnen overgenomen worden in geval deze laatste het verzaakte om politieke redenen. Het gebeurt dan ook in België, dat de regering amendementen met financiële weerslag aanvaardt, zelfs indien zij door een oppositielid worden ingediend. In Frankrijk lijkt dit uitgesloten, ook wanneer het een amendement of een voorstel betreft uitgaande van een Parlementslid van de meerderheid. De Grondwet, waarin dergelijke minderwaardige houding aan het Parlement wordt toegewezen, is in de eerste plaats het werk geweest van de eerste-minister van president de Gaulle, Michel Debré. De verrassing is groot wanneer men de bepalingen van artikel 40 van de Franse Grondwet vergelijkt met hetgeen Debré zelf schreef enkele jaren vroeger: ‘Het orgaan dat | |
[pagina 821]
| |
verantwoordelijk is voor de Staat, het weze een president, een regering of een belangrijker college, kan niet alles doen. Een of twee onafhankelijke vergaderingen moeten bij de belangrijke beslissingen en voornamelijk voor de financiën tussenbeide komen’.Ga naar eind6. De theorie door Michel Debré verkondigd eer hij tot de regering toetrad, schijnt dus niet overeen te stemmen met de praktijk die hij voorstaat. En bij generaal de Gaulle zelf moet de onpartijdige waarnemer vaststellen, dat er een grote afstand is tussen woorden en daden: Er is een Parlement dat onderzoekt, wetten maakt en toezicht uitoefent, zegde de generaal in zijn televisieredevoering van 4 november 1960. Het Parlement is er inderdaad, maar het onderzoekt niet altijd. En de wijze waarop het wetten maakt geeft aanleiding tot nadenken. Indien bij een vlugge lezing van de Grondwet alles in orde schijnt te zijn, komt men bij nader onderzoek tot de vaststelling, dat de wolfijzers en schietgeweren die men het Parlement voor de voeten legde, zo groot en veelvoudig zijn, dat Nationale Vergadering en Senaat in werkelijkheid grotendeels van hun werkelijke bevoegdheid beroofd zijn. Elk wetsontwerp, dat aanleiding geeft tot het stellen van de vertrouwensvraag moet niet meer ter stemming aan de Nationale Vergadering onderworpen worden. Het ontwerp wordt automatisch wet, tenzij er een uitdrukkelijk verzet vanwege de Parlementsleden komt. Van dit verzet kunnen zij blijk geven door het indienen van een ‘motion de censure’. Al zijn de bezwaren die men tegen een dergelijke handelwijze kan opperen veelvoudig, zij moeten nog veel heftiger zijn wanneer men de wijze nagaat waarop over de censuurmotie wordt gestemd. De meerderheid bij de stemming wordt inderdaad niet uitgerekend op basis van de uitgebrachte stemmen zoals dit in België het geval is. De volksvertegenwoordigers, die om de ene of andere reden niet aanwezig zijn hetzij in de zaal, hetzij in het Parlementsgebouw en die bijgevolg aan de stemming niet deelnamen en de volksvertegenwoordigers die het inzicht hadden zich te onthouden, worden inderdaad automatisch gerekend bij de voorstanders van de tekst van de regering. Bijgevolg kan een ontwerp, verworpen door de meerderheid der aanwezigen, toch wet worden. Paragraaf 3 van artikel 50 van de Franse Grondwet bepaalt: ‘Al de volksvertegenwoordigers moeten zich voor of tegen de motie van censuur uitspreken. Slechts de ja-stemmen worden uitgedrukt. De volksvertegenwoordigers | |
[pagina 822]
| |
die niet voor de motie hebben gestemd worden ondersteld zich ertegen verzet te hebben’. De toepassing van deze procedure kon nagegaan worden bij de behandeling van het wetsontwerp inzake de kernstootkracht. Het ontwerp over de zogenaamde ‘force de frappe’ werd in oktober 1960 bij de Nationale Vergadering ingediend. Onmiddellijk stelde men een betrekkelijke sterke oppositie tegen het doel van het ontwerp vast. Om te voorkomen, dat het ontwerp zelf ter stemming zou gebracht worden, stelde eerste-minister Debré de vertrouwenskwestie. Het enige middel waarover het Parlement dan nog beschikte om tegen de regering op te komen en uiting te geven aan zijn verzet tegen het ontwerp werd aangewend: een motie van censuur werd ingediend, na verzameling van het hiervoor vereiste aantal handtekeningen, zijnde een tiende van het aantal Parlementsleden. De motie behaalde in de nacht van 24 op 25 oktober 207 ja-stemmen. Tegenstemmers en onthouders werden dus niet opgeteld en samen in een zak gestoken met de afwezigen. Overeenkomstig artikel 50 werden deze drie categorieën beschouwd als tegen de motie - en dus voor de regering - gestemd te hebben. Zonder verdere stemming over de grond van de zaak werd het ontwerp als goedgekeurd beschouwd en aan de Senaat overgemaakt, waar het met een grote meerderheid verworpen werd. Hier beschikte de regering niet over het grondwettelijk middel om het ontwerp langs een zijweg te laten goedkeuren. Een tweede lezing in de Nationale Vergadering was nodig. Velen waren toen reeds de mening toegedaan, dat met een andere Grondwet - deze van de Vierde Republiek b.v. - de regering reeds zou gevallen zijn of althans verplicht zou geweest zijn het ontwerp in te trekken en te buigen voor de wil van het Parlement. Het weekblad ‘France-Observateur’ schreef o.m. op 27 oktober 1960: ‘Op het einde van deze eerste ernstige strijd tussen de macht en de verkozenen haalde de regering het eens te meer, maar iedereen besefte, dat in andere omstandigheden en onder een ander regime, zij ongetwijfeld verslagen zou geweest zijn’. In tegenstelling met hetgeen gebeurde bij de eerste lezing, werd het ontwerp in november door de commissie van Landsverdediging verworpen. Hieruit dient afgeleid, dat een aantal volksvertegenwoordigers, die de maand voordien het ontwerp hadden goedgekeurd, er zich thans tegen verzet hadden. Zoals de h. François-Valentin, voorzitter van de commissie, verklaarde was hun houding meer ingegeven door bezwaren tegen de door de Grondwet opgelegde procedure dan door werkelijk verzet tegen het ontwerp zelf. | |
[pagina 823]
| |
Reeds bij de eerste lezing, zegde de voorzitter van de commissie van Landsverdediging, werd het ontwerp, dat nochtans voor verscheidene jaren zowel de inrichting van de verdediging van het land als de Franse buitenlandse politiek vastlegt, niet werkelijk door de Nationale Vergadering goedgekeurd. De goedkeuring was slechts het gevolg van het verwerpen van een censuurmotie. Mocht hetzelfde gebeuren bij de tweede en bij de derde lezing, dan zou men ten slotte een ontwerp goedgekeurd zien door de Nationale Vergadering, zonder dat deze zich over de grond van de zaak zou uitgesproken hebben in een positieve stemming. Het zou een ondenkbaar iets zijn. Het ondenkbare en parlementair onaanvaardbare gebeurde. Bij de tweede lezing behaalde de censuurmotie ook niet het vereiste quorum. De tweede lezing in de Senaat en de derde in de Nationale Vergadering gingen in december onopgemerkt voorbij en daarmee was het uit, aangezien na een derde lezing in de Nationale Vergadering het ontwerp geen derde maal naar de Senaat moet terugkeren. Men kan zich dan ook afvragen waartoe de Senaat in Frankrijk nog dient vermits er geen rekening mede gehouden wordt met het feit, dat hij een ontwerp tweemaal verwierp. In juni 1946 reeds, toen hij bij een bezoek aan Bayeux handelde over de toekomstige instellingen van Frankrijk - deze waarmee het land thans begiftigd is - verklaarde generaal de Gaulle, dat de Senaat als een aanvulling van de Nationale Vergadering zou moeten werken door de wetsontwerpen gebeurlijk te wijzigen of het initiatief tot andere wetsvoorstellen te nemen. Met wie dreef de generaal, die enkele maanden vroeger zijn ontslag als voorzitter van de voorlopige regering van de republiek had ingediend, de spot? Wellicht met de huidige senatoren van de Vijfde Republiek. Ter verduidelijking van deze ietwat ingewikkelde procedure kan men de toepassing van artikel 50 in België omzetten. Wat zou het geven? Laten we veronderstellen, dat een motie van wantrouwen ingediend door de leiders van de oppositie ter stemming wordt gebracht. Er zijn 155 Kamerleden aanwezig en bijgevolg is de Kamer in aantal overeenkomstig artikel 38 van de Grondwet en artikel 62 paragraaf 2 van het reglement van orde. De uitslag luidt: 87 ja-stemmen, 64-neen, 4 onthoudingen. De motie van wantrouwen wordt beschouwd als zijnde aangenomen en de regering zal door de oppositie verzocht worden het nodige besluit hieruit te trekken. Past men het Franse stelsel toe, dan zal men alleen rekening houden | |
[pagina 824]
| |
met deze 87 ja-stemmen. De overige volksvertegenwoordigers, vermoedelijk neen-stemmers, de onthouders en de afwezigen worden beschouwd het vertrouwen geschonken te hebben aan de regering. Hun aantal bereikt 212-87 zijnde 125. Slechts wanneer de motie van wantrouwen 107 stemmen had bereikt, zou de regering gevallen zijn. Beantwoordt een dergelijke procedure nog wel aan het beginsel van de parlementaire democratie? Is het Parlement in dit geval niet volledig ondergeschikt aan de uitvoerende macht, te meer daar de stemming over het ontwerp stilzwijgend gekoppeld wordt aan de stemming over de motie van wantrouwen? ‘In de despotische staten eist de natuur van de regering een algehele gehoorzaamheid; de wil van de vorst, eenmaal gekend, moet ontegensprekelijk de gewenste uitslag bereiken zoals een bal die tegen een muur wordt geworpen ook zijn loop zal hebben’. Het is in deze omstandigheden teleurstellend te moeten vaststellen, dat in een land waar ‘la démocratie coule à pleins bords’,Ga naar eind7. de enige instelling, die dank zij het algemeen stemrecht werkelijk de wil van het volk vertegenwoordigt, verlamd wordt. Moet men hierin, zoals Pierre Mendès-FranceGa naar eind8. de wil van de opstellers van de Franse Grondwet zien om de democratie terug te drijven? Zonder zo ver te gaan als de gewezen eerste-minister zijn nochtans sedert oktober 1958 talrijke stemmen opgegaan - politici, universiteitsprofessoren, deskundigen inzake staatsrecht en schrijvers - om de aandacht te vestigen op het ondemocratisch karakter van sommige bepalingen van de huidige Franse grondwet. Zij maakt dan ook een onbetwistbare achteruitgang tegenover de democratie uit. Hoe gering deze achteruitgang op het eerste gezicht is, zo schrijft François Fontaine,Ga naar eind9. toch mag men hem niet dulden. Indien de door het volk rechtstreeks gekozen vertegenwoordigers geen vat meer hebben op de beslissingen van de regering, dan zal de soevereiniteit niet meer aan het volk toebehoren en zal het Parlement nog slechts een tweederangsinstelling zijn. De procedure, zoals zij toegepast werd inzake de kernstootmacht, is een miskennen van het grondbeginsel van artikel 2 van de Franse grondwet: ‘Het principe van de Republiek is de regering van het volk, door het volk en voor het volk’. Het gevaar dat de democratische instellingen lopen is dus niet denkbeeldig. ‘De corruptie van elke regering vangt bijna altijd aan met de corruptie van de beginselen’. | |
[pagina 825]
| |
![]()
Roger Raveel
Tekening |
|