De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 3]
| |
Geestesleven - WetenschappenMaurits Sabbe (Brugge 9.2.1873 - Antwerpen 12.2.1938)Een februari-kind in onze Vlaamse letteren: geboren op een 9e en gestorven op een 12e februari! In het ouderlijk huis aan de Potterierei te Brugge (hij was drie jaar oud, toen het jonge gezin Sabbe zich daar ging vestigen), maakte de eerste zoon van de Vlaamse dichter-strijder Julius Sabbe kennis met enkele typische vertegenwoordigers van de Vlaamse romantiek, voornamelijk met Peter Benoit, die later een gedicht van Maurits op muziek zou zetten (‘Studentendronk’, in de Almanak van 't Zal Wel Gaan van 1894). Nooit zou Maurits Sabbe zijn liefde voor de Vlaamse muziek en de Vlaamse romantiek verloochenen. De indrukken, in zijn jeugd ontvangen, waren onuitwisbaar. Hij bleef een schakel, samen met Pol de Mont, tussen Conscience's tijd en die van Vermeylen. Of, om het anders te zeggen, hij bleef eerbied koesteren voor het levenswerk van zijn vader en bouwde daarnaast en daarna ook het zijne op, nog belangrijker, vollediger, waardevoller. Aan Johan de Maegt verklaarde hij in 1933: ‘Ook van het moderne lied houd ik. Ik bedoel dan vooral het kunstlied dat bij voorkeur in de salons gezongen wordt. Gaarne luister ik naar Waelput, Mestdagh, Mortelmans. Zij schreven, dunkt mij, de mooiste liederen... En ik houd ook van het volkslied, waarvan wij een overvloed hebben’. Hij had een vader, die hij in vele opzichten bewonderde; maar hij bezat geen vechtersnatuur. Evolutie vond hij normaal, voor revolutie voelde hij niets (tenzij in zijn studentenjaren: een vlug voorbijgaande belangstelling). Eerst was hij leerling van de gemeentelijke Duynenschool: als strijdende Willems-Fondser had zijn vader bezwaren tegen het Franstalige stelsel in de Middelbare School, waarvan de begaafde, maar Vlaams-onkundige Luxemburger F.A. Mouzon directeur was. Zijn vader werd daarna zijn leraar Nederlands aan het Brugse Atheneum. Langs een stille ‘rei’ trok hij van huis naar school: die kalme gelijkmoedigheid zou hem steeds blijvend beïnvloeden. Aan zijn moeder was hij zeer gehecht. ‘Mijn moeder, een Jooris’, schreef hij, ‘was door en door Brugs. De Schaeverbeke's, al brouwers, die tevens mijn ooms waren, prachttypen. Met Nieuwjaar ging ik daar als jongen de traditionele nieuwjaarsbrief lezen. Ik zie ze nog met hun grijze hoge hoeden, hun Frans met haar, hun Brugse historietjes’ (Tekenend detail: men vindt hun namen niet op de ledenlijsten van het Brugse Willems-Fonds: Julius Sabbe had dus niet al de familieleden tot zijn overtuiging kunnen bekeren!) ‘Uit zijn verkeer in de oude woningen en brouwerijen van zijn ooms, gebouwen met mysterieuze zolders en kamers, zou hij herinneringen meenemen voor de innige atmosfeer van zijn letterkundige scheppingen en de zin voor het folkloristische en het pittoreske’, schreef Johan de Maegt in 1928. En Lode Monteyne gewaagde ‘van de winkel van grootvader Jooris, die gevestigd was in de Academiestraat en waar speelgoed verkocht werd’ (De Sabbe's, p. 138). Men vindt ook een paar jeugdherinneringen in M.S. 's ‘Vlaamse Mensen’: de twee Toneelervaringen en Het minnedicht van Jan Mijs. In 1883 liet zijn vader, in samenwerking met Alfons Vermast, een bundeltje kindersprookjes verschijnen: ‘Grootmoeders Vertelboek’. ‘Feitelijk was het voor vader Sabbe, dat Maurits ijverig “zantte” bij ooms en tantes langs moeders zijde’, verklaarde Lode Monteyne. Julius Sabbe schreef gedichten, zijn leerlingen De Marez en Scharpé, zijn zonen Maurits en Herman bleven niet ten achter. Maurits stuurde zijn Liedekens uit de Lente (1889) naar de redactie van ‘Jong Vlaanderen’ (Vermeylen, Langerock en De Raet), die ze dadelijk opnam. Zijn vader werkte mee aan Hollandse kranten, en de zoon werd aangemoedigd om hetzelfde te doen. Zo gaf het Amsterdamse ‘Nieuws van den Dag’, van Hendrik de Veer (juli-aug. 1891 en aug. 1892) M.S. 's eerste toeristische bijdragen: Historische Plekjes in Vlaanderen, en daarna Schilderachtige Plekjes in Vlaanderen. Zijn vader stelde de ‘Brugse Beiaard’ op; Maurits zorgde voor het letterkundig blaadje ‘Jacob van Maerlant’ (‘dat wij in onze schooljongenswaan stichtten’, bekende hij in 1897, in het ‘Tijdschr. v.h. W.F.’, n.a.v. een artikel over zijn jeugdvriend Hendrik De Marez). Op 13 juli 1891 sprak de retorika-student in de Van Maerlantszonen de Feestrede uit: ‘1302 en 1815!’. Zij werd gedrukt te Maldegem bij Cabuy, die ook brochures van Julius Sabbe en van Peter Benoit had verspreid. Maurits Sabbe was reeds wijs en voorzichtig genoeg, om onder dit pathetisch - retorisch produkt zijn naam nog niet te zetten. De schuchtere vermelding: ‘door X...’ volstond! Maar vol geestdrift stuurde hij zijn brochure, voorzien van zijn sierlijke handtekening (alleen de M zou hij later anders schrijven), aan zijn even vurige jonge kameraden: ‘Mijnen Vriende...’ | |
[pagina 4]
| |
Kenmerkende studentenretoriek uit die periode: ‘De aangeboren vrijheidszucht der Germaanse stammen’ werd er in verheerlijkt. Na de pessimistische noot (‘En tot overmaat van ramp verdween de ziel der burgerbeweging: Van Maerlant’) weerklonk weldra de optimistische (‘Doch de grote denker mocht gerust ontslapen... op de mannen der gedachten volgen de mannen der daad; na Maerlant traden Breidel en De Coninck in de strijd!’). Nog sprak M.S. in de trant van Conscience (‘wanneer aan de oosterkim de zon in vredeglans oprees’) en van zijn eigen vader (‘De twisten, die de gemeenten onderling verdeelden, werden vergeten onder de drang der grote, nationale gedachte’), nog wist hij zijn romantisch opgezweepte verbeelding niet in te tomen (‘de furie des oorlogs zelve vluchtte weg met verdorde boezems en losgewoelde lokken’); maar reeds waren ook de liberale humanist (‘Wij zijn de eersten om al het goede te erkennen en te huldigen door de Franse omwenteling aan de mensheid gebracht’) en de op zachte taalmuziek ingestelde artiest in de dop aanwezig (‘terwijl de kerk- en kloosterklokken met hun zilveren geluid de lucht vervulden’). Op de Gentse Universiteit, waar hij studeerde onder Fredericq, Bley en Vercoullie, sloeg hij, vanaf 1891-92, reeds breder zijn artistieke vleugels uit. Over die tijd gaf Prof. M. Basse enkele belangrijke bijzonderheden in de Almanak van 't Zal Wel Gaan van 1921: ‘Op het Brugse Atheneum was hij een der stichters, zo niet de stichter van de Vlaamsgezinde leerlingenkring de Van Maerlantszonen. Kort daarop (1892) ging hij als student in de Germaanse Philologie over tot de Gentse Hogeschool, en dadelijk zien wij hem in 't Z.W.G. een rol spelen. Van het eerste jaar af is hij lid van de Almanak-redactie, en neemt hij deel aan de stichting van de Goedendag, die oorspronkelijk een studentenblad was. In 1893 is hij eerste schrijver en helpt de Gentse “University-Extension” tot stand brengen... In 1895 is hij voorzitter van 't Zal Wel Gaan. Hij heeft nu sedert lang de sympathie van zijn makkers gewonnen door zijn stevig en minzaam karakter, en door zijn talent als schrijver, als spreker en ook als zanger. Hij volgde zelfs een tijdlang de lessen van het Conservatorium en veroverde een eerste prijs... Als hij op een vrijdagavond in 't Zal optreedt om één zijner talrijke voordrachten te houden, is hij misschien een paar uren te voren de lachende inrichter van een studentengrap geweest... of het slachtoffer daarvan. Eens werd hij, door een postkaart ondertekend De Wilde, dringend verzocht dezen in het Café du Progrès, Korte Dagstege, te komen spreken; als hij daar kwam bevond hij spoedig dat De Wilde een even dringend verzoek van Maurits Sabbe had ontvangen om hem te komen spreken; en ze hadden elkander niets te zeggen! Een derde - ik weet niet meer wie - was aan die dubbele schriftvervalsing schuldig, en zat ergens op loer om beide slachtoffers te zien buitenkomen. Hij werkt mee, als schrijver en als acteur, aan een destijds succesvolle studentenrevue, en zijn Ode aan mijne Pet, daaruit afkomstig, is onder de 't Zal Wel Ganers nog wel bekend, even als het lied Heil 't Jonge Volk van zijn even begaafde en veel te vroeg ontslapen broer Herman. De Almanakken van de jaren 1892 tot 1897 bevatten verscheidene gedichten van zijn hand; enige daaronder, zoals Roei langzaam (1897) zijn zo mooi, dat men zich met spijt kan afvragen: waarom heeft hij later het dichten geheel laten varen? In de Almanak van 1894 stond zijn eerste Brugse novelle, Cieltjie, Frans en de Duuve, en in die van 1896 zijn Twee kalverliefden... Ik zou nu, om volledig en onpartijdig te zijn, ook het kwade moeten vertellen dat er misschien in hem te vinden is. Maar in al die jaren die hem en mij meer en meer van onze gulden studententijd hebben verwijderd zonder ons van elkander te kunnen scheiden, heb ik niets van die aard ontdekt. Dat moet dus een ander doen: ik ben onbevoegd!’ Een loze manier om niets los te laten, en toch iets te laten vermoeden! Een andere studiemakker van M.S. zijn even goede vriend Julius Pée (trouwens een groot bewonderaar van M.S.), schoot in zijn ‘Herinneringen aan Julius Sabbe’ (De Vl. Gids, 1946) een paar pijlen in de richting van Sabbe's en zijn professoren af. De aangehaalde feitjes bewijzen enkel dat niemand onfeilbaar is, vooral op het gebied van toekomstvoorlichting, en dat de student M.S. waarschijnlijk wat vermaningen van zijn professoren nodig had, vermits hij hen later zijn openlijke dank nooit heeft gespaard. Maar Julius Pée's mémoires schetsen uitstekend de atmosfeer van die tijd: ‘In het begin van januari 1899 gingen mijn vrouw en ik bij de Sabbe's ‘nieuwjaren’. Wij troffen mevrouw alleen thuis aan. Haar getaand uiterlijk en haar gelaatstrekken herinnerden sterk aan Maurits, die daarenboven niets van het beslist en soms onstuimig karakter van zijn vader, maar wel veel van het zachte gemoed van zijn moeder had geërfd... Het sappig Brugs van Maurits' moeder beviel mij steeds uitermate... Ik zei dat de Gentse professoren van Maurits (n.a.v. de bundel ‘Aan 't Minnewater’) te recht fier zouden geweest zijn op hun begaafde oud-leerling. Mevr. Sabbe keek ons ietwat sceptisch aan en zei: ‘Zoudt ge dàt denken? Fier? Ik kan de brief niet vergeten, die Vercoullie destijds aan Jules schreef en waarin hij hem de raad gaf: Maurits naar Luik te zenden, omdat hij voor Gent te zwak was’. En werkelijk, kort daarna sprak ik er met Jules over; hij toonde mij die brief en het heeft mij danig gespeten, dat ik er toen geen afschrift van nam. Ik keek mevr. Sabbe verwonderd aan. Mijn hartstochtelijk karakter kwam tegen zo iets in opstand. Ik barstte los en zei: ‘Luister, beste mevrouw, de naam van uw zoon zal nog lang worden genoemd en geroemd, als er van al die Gentse hooggeleerden geen sprake meer zal zijn... Ik zie nog vóór mijn ogen de zachte trekken van de vrouw, die de grote last van een zwaar huishouden op haar schouders torste. Naast haar zie ik de meid “Lowize”Ga naar voetnoot(1), die Maurits in “Caritate” schetste... Zij is in 't huishouden van de Sabbe's tot aan | |
[pagina 5]
| |
zijn ontwrichting, tot aan zijn ondergang gebleven’. Het is trouwens kenschetsend voor de professorenvrees bij Maurits Sabbe (...en bij anderen!), dat hij onder zijn schuilnaam Roeland Buskens van zijn vriend Hendrik De Marez getuigde: ‘aan de hogeschool was hij, met zijn vriend Frans Du Moleyn, de enige, die het wagen dorst een bundel gedichten uit te geven’ (Ts v.h. WF, 1897). M.S. waagde het niet, zelfs nooit. In verband daarmede schreef Dr J. Pée een paar malen aan Richard Maerten-Lissnijder (twee onverdachte bewonderaars van M.S.) over M.S. (en allicht ook aan anderen, veronderstel ik): ‘Ik heb hem in zijn moeilijke jaren gekend. Geloof me, hij heeft het hard en lastig gehad. Feitelijk is er maar één leermeester geweest, dien invloed op zijn werk had: zijn vader. De Gentse hoogleraars waren tegen hem (als kunstenaar en als zanger) gekant. Later waren ze natuurlijk fier op hem. Maar gevormd hadden ze hem niet. Ik zou u feitjes kunnen vertellen’ (Brief van 17.2.1938). ‘En het “zakken” van Maurits in 1892, bijna 50 jaar geleden? Daar had ik kunnen over meespreken. Dàt is iets dat ik u eens zal ophelderen. Soms betalen de kinderen voor hun vader’ (Brief van 13.1.1942). Wij kunnen dit alles als ‘normaal’ beschouwen, als we rekening houden met het eeuwig conflict tussen de onstuimige jeugd en de verantwoordelijke opvoeders. En wat vader Sabbe betreft, hij was het niet altijd eens met de te Gent gevestigde leiders van het W.F. (onder wie een paar profs!) en deed soms wel eens mee mèt Antwerpse en Brusselse Willems-Fondsers tégen het Gentse algemeen bestuur van het W.F. Dat de student M.S. wel even moest ‘ingetoomd’ worden, kan licht worden verondersteld: men dient slechts de Gentse studentenalmanakken van 1892-97 (zowel die van 't Zal Wel Gaan, als die van de Société Générale des Etudiants Libéraux) te doorbladeren, om te zien welk een ‘duivel-doet-al’ hij was! En hoe moeilijk zijn begintijd aan de Gentse universiteit kan geweest zijn, toch was het er ook een zeer plezierige. Welk een vrolijke, woelige bent! Hij logeerde met zijn broer Herman in nr 7 van de Kalandenberg; in hetzelfde pension: de twee Lamborelle's, Reychler, Van der Biest, W. Van Kuyck e.a. In de Willems-fonds-afdelingen van Gent en van Brugge hield hij toen een bonte reeks van voordrachten: over het lied, de eisen der Vlaamsgezinden, Brugge-stad-der-poëzie, landverhuizing, Helena Swarth, Peter Benoit, Herman Gorter, het studentenleven in vroeger tijd! Hij was een gewaardeerd zanger (bariton) en luisterde zijn eigen voordrachten met zang op, of die van zijn broer Herman, van zijn vrienden Pol de Mont en Julius Pée, ja zelfs van zijn leermeester prof. Paul Fredericq! Ook zijn Franstalige Gentse medestudenten, ondanks hun greintje spot, hadden de grootste sympathie voor hem. Getuige daarvan het goed geslaagde ‘portret’, dat R(odolphe) D(e) S(aegher), de latere Gentse schilder-politicus, van hem conterfeitte, én met de pen, én met het pootlood, in de Almanach van de Société Générale des Etudiants Libéraux van 1895. Alleen verwart De Saegher de voornamen: Herman in plaats van Maurits. En hij neemt het niet zo nauw met Sabbe's taal: ‘patois de Bruges’. i.pl.v. Nederlands met Brugse dialogen. Het is raak getekend: reeds is M.S. de beminnelijke verdraagzame man die zich overal weet aan te passen. Hier volgt het, in extenso: ‘HERMAN SABBE. - Le plus étudiants des flamingants et le plus flamingant des étudiants; entendons nous, flamingant dans le bon sens du mot, sans part pris, sans chauvinisme. Bon et paisible, il sert à la Générale, d'homme tampon entre le camp des flamingants et le camps des... mettons des non flamingants. Brugeois de corps et d'âme, amoureux de la vieille cité flamande qui donna le jour à BREYDEL et à M. CLAEYS. A dans les veines un peu du sang héroïque du Lion de Flandre, c'est pourqoui nous lui avons donné un corps de lion. Vous trouvez qu'il a l'air endormi? C'est le lion au repos, voilà tout! Ecrivain à ses heures, manie admirablement le patois de Bruges, meli dulcior, en français cela signifie plus doux que le miel. Pour vous en convaincre lisez le charmant conte qu'il a publié dans notre confrère du 't Zal Wel Gaan et qu'il a intitulé 't Cieltjie, Frans en de Duuve, une vraie perle! Il est aussi doué d'une remarquable voix de baryton, la fortune ne lui a rien refusé. Elève distingué du conservatoire, il est la coqueluche de toutes les jeunes filles qui fréquentent ce docte établissement. Au demeurant d'une modestie très grande malgré ses nombreux talents, c'est ce qui le fait tant aimer de tous ceux qui ont le bonheur de le connaître. Je voudrais vous parler encore, de ses amours. Il paraît qu'une Laure brugeoise inspire ce Pétrarque flamand, mais comme il me manque quelques topiques détails, je remets cela à l'année prochaine et vous ne perdrez rien à attendre. R.D.S.’ (Voegen we hier ter verduidelijking aan toe, dat R.D.S. voorzitter en M.S. ondervoorzitter van de Société Générale des Etudiants Libéraux waren. De door R.D.S. bedoelde ‘M. Claeys’ was prof. G. Claeys, geboren Bruggeling en Brugs stadsbibliothecaris, die aan de Gentse Universiteit strafrecht doceerde en in 't Z.W.G. voordrachten hield). Is het dan te verwonderen dat M.S.'s professoren wel eens meenden, dat hij te veel artistiek hooi op zijn universitaire vork had genomen? De gedichten uit zijn studententijd vertonen invloed van Heine, Vuylsteke en Frans De Cort. M.S. deed, zoals vele schrijvende studenten die de ironie of... de bliksems van hun profs vrezen: hij verborg zich achter initialen en pseudoniemen. Verzen tekende hij met eenvoudig een R. of een M. (plus de aanduiding: ‘Brugge’), andere verzen en kritieken met: Roeland Buskens; onder zijn eerste verhaal (Cieltjie) stond: Midas uut 't Zakstjie. In die tijd van gedweep met Goethe, Schiller, Heine en Schubert tekende hij ook een paar malen: Mauritz Sabbe. Hij verborg zich dus niet altijd. Vanzelfsprekend ondertekende hij met zijn naam zijn door Peter Benoit getoonzette Studentendronk! | |
[pagina 6]
| |
Professor A. Bley maakte hem warm voor het werk van de Zwitser Gottfried Keller. In 1933 verklaarde M.S. aan Johan de Maegt: ‘In zijn werk ontdekte ik zoiets als een Brugse geest... Zijn boeken zijn architektonisch sterk gebouwd. Elke bijzonderheid is verantwoord. Hij schept een kloeke wereld van kleine burgers, vol humor en vol liefde... Van Keller heb ik de les gekregen hoe voornaam het is een boek goed te bouwen, hoe dat de eerste bekommernis voor een schrijver zal wezen’. Niet alleen de verteller ontpopte zich op de Universiteit, ook de geleerde. Zijn uitvoerige studie over ‘Het leven ende den cours der studenten’, een boekje uit de 17e eeuw dat hij in de Gentse bibliotheek had gevonden, kondigde al onweerlegbaar de latere conservator aan; ze verscheen (onder zijn naam) in de Z.W.G.-Almanak van 1897. Voor zijn eerste verhalen werd hij aangemoedigd door Max Rooses en Virginie Loveling, o.a. Sindsdien trad hij beslister onder eigen naam naar voren, ofschoon hij nog vaak met zijn pseudoniem Roeland Buskens uitpakte. Maurits Sabbe had te Gent ook een Bulgaarse vriend, Wladimir Kojoeharow. Zo komt het dat hij allicht de enige Vlaming is die een uitvoerig opstel wijdde aan de beroemde Bulgaarse dichter en vrijheidsheld Christo Botew (Ts v.h. WF, 1897). In die bijdragen leren wij een ongewone M.S. kennen, wat revolutionair geaard, een M.S. die zich voor de Oost-West-problemen interesseerde. Deze meer Europees-georiënteerde weg zou M.S. slechts bij uitzondering nog inslaan: het meest in zijn Plantin-studies (maar dit was studie van het verleden!) In dit verband wijs ik terloops op een belangrijk artikel over Het Joodse element in de hedendaagse Nederlandse letterkunde (Het Laatste Nieuws, 15.3.26), waarin hij naging waarom het Antwerps-Joodse element in de Vlaamse literatuur ontbreekt. Op dit terrein waren zijn tijdgenoten Louis Franck, Gustaaf Schamelhout, Niko Gunzburg, Pol de Mont en Alfons De Cock veel actiever. Die weg beviel hem minder. In de geestdrift der studentenjaren had hij zich eventjes geïnteresseerd voor een romantisch-verre letterkunde, die ook een Van Deyssel terloops had bekoord. Hij zou vlug inzien, dat mannen als Botew, die ‘hartstochtelijke artikels’ had geschreven ‘om de Commune van Parijs na hare nederlaag te verdedigen’, hem niet blijvend konden boeien. Hij wou, op een beperkter gebied, dieper delven, hoger stijgen. Hij zou eerst worden: de verteller over de kleine burger van het 19e eeuwse Brugge, en daarna: de belezen Plantin-archivaris, die Max Rooses moest zien te evenaren, ja, zelfs te overtreffen. Tekenend voor M.S. 's evolutie naar een bezonkener oordeel, lijken me bijv. volgende twee meningen van hem. Was hij soms in één richting te ver gegaan, hij zocht daarna de andere op, voor het evenwicht! In 1897 (Ts v.h. WF) besprak Roeland Buskens de Rudolf Baumbach-vertaling van zijn studiemakker J. Pée en hij schreef o.a.: ‘Het is inderdaad van belang voor de Vlamingen zich te laten rugsteunen door Duitse letterkunde en wetenschap om bestand te zijn tegen de overweldigende intellectuele stroom, die hun uit Frankrijk toekomt’. In 1928 zei hij aan Johan de Maegt, n.a.v. zijn ‘Kwartet der Jacobijnen’: ‘In het boek heb ik mijn eigen innige Vlaamse overtuiging gezegd, maar die eerbiedig blijft tegenover de andere beschavingen, vooral de Franse, zonder dewelke wij, zelfs als Vlamingen, veel armer zouden staan’. Op 13 oktober 1896 werd hij doctor in de wijsbegeerte en letteren (afdeling Germaanse filologie), met een proefschrift over Jan Luyken (In het Klassiek Pantheon, Thieme, Zutphen, 1899, bezorgde hij een nieuwe uitgave van Jan Luiken's Duitse Lier). Zijn proefschrift schijnt niet meer te bestaan, werd niet uitgegeven; wel liet hij in het ts ‘Germania’ (1899-1900) een opstel over die dichter verschijnen. In 1896-98 verbleef hij te Brussel (Theresianenstr. 7), was er leraar Nederlands aan het Institut Dupuich en volgde er zangles aan het Muziekconservatorium. Zou hij toen hebben kunnen vermoeden, dat hij in 1896 Brugge feitelijk voorgoed had verlaten? In 1898 verscheen ‘Aan 't Minnewater’, met zijn eerste drie verhalen: Cieltjie, Twee Kalverliefden en Hoe Stientjie uut den Anker gevrijd werd. Over het tweede schreef Fl. H. Maertens (Ts vh WF, 1896): ‘Cremer zelf zou het niet beter kunnen’. Dit tweede was eerst apart bij Vuylsteke verschenen, als Almanak-overdruk. Alfons de Cock was ten zeerste ingenomen met deze verhalen en hij recenseerde zeer gunstig (Ts v.h. WF, 1898): ‘Hoogst waarschijnlijk dus werd Cieltjie in 1893 geschreven, toen M.S. nog maar 21 jaar oud was en die allereerste zijner schetsen op zo'n jeugdige leeftijd vervaardigd, mag haast een meesterstukje heten’. Dat M.S. oor en oog had voor de ‘streektaal en het inlassen van een aantal gebruiken uit het Brugse volksleven’ ontging de grote folklorist natuurlijk niet. In de hoofdstad had M.S. contact kunnen zoeken met enkele Van Nu en Straksers, aldaar gevestigd. Zij behoorden evenwel niet tot zijn intimi. Hij was het niet eens met de wijze, waarop zij met de 19e eeuwse Vlaamse litteraire traditie braken en daarom zocht hij enkel het gezelschap op ‘van vrienden, die gevoelden en dachten’ zoals hij. Monteyne schreef, dat M.S. te Brussel een naturalistische novelle, ‘Verre Klaarte’, in De Zweep liet verschijnen, ‘die door de auteur in geen enkele van zijn latere bundels werd opgenomen’. M.S. liet het bij die ene proef. In 1898-1900 verhuisde hij naar Roeulx, waar hij leraar Nederlands en Duits was aan de Middelbare School. Hij logeerde er in het enige hotel: ‘er was er maar één in de stad in die tijd’. Daar rechtover ‘stond een vervallen woning, waar nooit een bezoeker kwam. Alleen 's ochtends vroeg verscheen er een oud ventje, dat zomer en winter een strooien hoed op had, en op boodschappen trok. Later op de dag kwam er nog een deftig geklede heer uit. Dat waren twee broers. Er kwam nooit een vrouw aan huis, ook geen schoonmaakster. Die twee typen vormen de kern van de Nood der Bariseele's’ | |
[pagina 7]
| |
(Interview Joh. de Maegt, 12.1.1933). Het verhaal ‘Sublime Harmonie Automatique’ herinnert aan die periode, vol ‘weemoed en dat gevoel van noodlottige verbanning uit een hartelijke omgeving’. Zijn Waalse vereenzaming maakte van hem een nog dieper Bruggeling. Op 28 augustus 1899 (Monteyne dixit) trad hij in de echt met mej. Gabriëlla De Smet, een Gentse die te Brugge had gewoond. Dezelfde dag (Sabbe dixit) ‘bevonden wij ons in de rijke Mainstad’: Frankfort. Ter gelegenheid van een Goethe-feest en -tentoonstelling, aldaar, constateerde hij dat de komponisten Goethe beter hebben begrepen dan diens nog talrijker illustrators. Over Goethe's tekeningen zélf is M.S. volstrekt niet geestdriftig. Hij besloot ‘dat de ware Goethe-illustrator nog komen moet’ (Ts v.h. WF., 1899). We mogen daaruit afleiden, dat M.S. het niet eens was met Pol de Mont, die met lof over sommige Goethe-illustrators had geschreven (De Toekomst, 1895: ‘Goethe's Faust en zijn verluchters’). In 1900-1903 doceerde M.S. Nederlands en Duits aan het Atheneum te Hoei; Georges Rency was er toen zijn collega. De ‘verbanning’ ging voort en toen schreef hij zijn: ‘Mei van Vroomheid’ (in 1901 eerst in het Ts v.h. WF verschenen). Julius Persijn, niet altijd mals voor Buysse e.a., gaf zich dit keer gewonnen en bekende: ‘Laten alle katholieke kunstenaars beproeven een vromer boek dan dit over Brugge te schrijven’. En ook Dosfel kon er, later, geen vrijzinnige graten in vinden. De Waalse omgeving slorpte M.S. niet op; integendeel, uit heimwee werd daar een deel van zijn Brugse vertelkunst geboren. Er is nog een tweede, belangrijk interview van Johan de Maegt met Maurits Sabbe, het oudste, dat van 1928. Beide vraaggesprekken, dat van 1928 en dit van 1933, vervolledigen elkander. In 1928 zei M.S. over Roeulx en de Nood der Bariseele's: ‘In een oude afspanning, een somber, versleten huis, woonden twee broers, waarvan de ene sullig was, en de andere voor meester speelde. Zij leefden zonder vrouw. Ik heb hun bestaan bespied. Ik heb de vrouw bij hen binnengeleid, in mijn boek, onder de vorm van een klein meisje: de vrouw met haar teerheid, zonder iets van het zinnelijke’. In beide interviews verklaarde M.S. hoe hij het ontstaan en de groei van zijn letterkundig werk zag: ‘Mijn werken zijn geboren uit ontmoetingen met typische mens-exemplaren, soms uit het zien van een prent, uit het meemaken van een gebeurtenis... Dan gaat daarop de broze verbeelding werken en transponeert de realiteit op een nieuw plan’ (1928). ‘Ik zie de mensen doen. Ik schilder ze na, maar niet helemaal naar de natuur. Ik neem er wat van af, ik voeg er wat aan toe. Maar ze blijven toch herkenbaar. 't Gebeurde dat men mij, na de Bariseele's, verweet dat ik die en die bedoeld had. Mis... De ene worden geschreven nadat een lange bezinking vooraf is gegaan. Andere staan in één haal voor u. 't Gebeurt dat ge voelt op een mistig spoor te zijn, dan herpakt ge van voren af aan. Er zijn geen regels. Och, dat zal wel zo zijn voor elk schrijver’ (1933). Anno 1933 verklapte M.S. tevens, waar hij Bietje had vandaan gehaald: ‘Dat werd mij duidelijk toen ik, in een andere stad, het dochtertje van een vriend van mij zag optreden tegenover haar twee ooms, en hoe deze helemaal onder de bekoring van dat kind kwamen. Ik heb toen dat meisje in het huis van de twee vrouwenschuwen verzonnen’. Dit alles bewijst vooral het volgende: dat M.S. toen, waar hij ook verbleef, Brugge in zijn hart en in zijn geest overal meedroeg. Aan dezelfde de Maegt, die wilde weten welk werk de schrijver zélf verkoos, zei hij: ‘Ik gaf ze alle uit liefde. Ze zijn verschillend ontvangen. Maar ik ontwierp ze in innigheid, steunend op werkelijkheid die ik trachtte te idealiseren’. M.S.'s woorden gaven Johan de Maegt toen deze vrij juiste formulering van zijn kunstgenre in: ‘in sourdine gegeven realisme’. Omdat hij kon idealiseren, had ‘deze sympathieke schrijver’, naar het woord van Lode Baekelmans in het Bulletin van de Ned. Boekhandel (1912), ‘geen vijanden in Vlaanderen's letterwereld’, en vond zijn werk, dat ‘nooit aanstoot’ gaf, instemming ook bij de orthodoxe gelovigen, ofschoon hij een konsekwente vrijdenker bleef. En omdat hij Brugge niet kon vergeten, herschiep hij Waalse heertjes en Mechelse dochtertjes tot rasechte Brugse personages, zodat Alfons de Cock zich tóch niet vergiste, toen hij M.S.'s mensen ‘wel degelijk Bruggelingen’ heette (Ts v.h. WF, 1898). Meer dan eens kwam M.S. trouwens naar Brugge, Gent, Brussel, Mechelen en elders, om er voordrachten te houden of vergaderingen bij te wonen. Hij sprak toen het meest en het liefst over het Vlaamse lied en over de volkskunde. Van het lied was hij een dienaar (zoals zijn vader), voor de folklore werd hij een pionier (met Gittée, de Cock en de Mont). Hij was een ijverige en geestdriftige zanter. Eén voorbeeld maar, aangehaald door Alfons de Cock (Volkskunde, 1896): ‘Beide, zeker zeer eigenaardige liedjes, benevens een derde (Het sterven van de Beer), dat als een klein meesterstukje mag gelden, ben ik verschuldigd aan mijn vriend M. Sabbe...’. ‘Ze werden mij gegeven’, schrijft de jonge heer Sabbe, ‘door een persoon van Bassevelde, die ze sedert meer dan 60 jaar bewaarde in een handschrift, dat hij van een tante had gekregen’. Folklore, ene Assepoester, betitelde hij een spreekbeurt van hem. Tijdens zijn voordrachten zong hij ook, en krantenverslagen meldden dat hij zulks ‘op meeslepende wijze’ deed. Zó te Schaarbeek, op 18 februari 1900, over ‘Onze oude Liederen’: hem viel ‘de grootste bijval’ te beurt. Op dertigjarige leeftijd, kwam in 1903 een einde aan zijn Waalse omzwervingen en werd hij als leraar Nederlands en Duits aan het Mechelse Atheneum aangesteld. Hij was er spoedig thuis. Reeds hetzelfde jaar gaf het Ts v.h. WF een luimig opstel van hem over de komponist Gustaaf van Hoey, bestuurder van de Mechelse muzieschool, met zeer rake en prettige notities. ‘Van Hoey die zelf beweert, dat | |
[pagina 8]
| |
hij in opzicht der gestalte een der kleinste mensen van Mechelen is, heeft een opmerkelijke voorliefde voor het grootste instrument, dat zijn stad bezit, nl. voor de reusachtige beiaard op St-Romboutstoren. 's Zondags tussen elf en twaalf... klom Van Hoey de toren op. Dat was een liefhebberij waarvoor Van Hoey het bij moeder de vrouw soms te verantwoorden had. Spinnewebben en stof was gewoonlijk het enige, dat de geimproviseerde beiaardier op zijn zondagspak van daarboven meebracht. Met ontzetting zag de voorbeeldige vrouw die torenbestijgingen te gemoet’. Is dit niet reeds op en top de stemming (en ook de stijl) uit Sabbe's Filosoof? In 1905 verscheen zijn door de Kon. Academie van België bekroonde studie over ‘Het leven en de werken van Michiel de Swaen’: een taak door J. Fr. Willems en Pr. van Duyse zo goed en zo kwaad als het toen ging begonnen, en daarna voltooid door M.S. (later bijgestaan door Vital Celen en Camiel Huysmans). Te Mechelen vond M.S. heel veel van zijn Brugge terug. In de ‘Brugse Beiaard’, van zijn vader, liet hij nu opstellen over Mechelen en de Mechelaars verschijnen, o.a. een over de schilder Willem Geets (1907). Daar schreef hij zijn populair geworden ‘Filosoof van 't Sashuis’. Een verslag uit de ‘Brugse Beiaard’ (11.3.1906) meldt dat M.S. zijn verhaal op een zaterdagavond in het Brugse Willems-Fonds voorlas: ‘De voordracht duurde twee uren en half. Niemand heeft zich een ogenblik vermoeid of verveeld gevoeld’. Deze novelle was bedoeld als ‘een vervolg op Aan 't Minnewater’. In hetzelfde jaar verscheen zij in ‘De Vlaamse Gids’ (waarvan hij in 1908 mederedacteur werd en van 1922 tot aan zijn dood hoofdredacteur). ‘De titel van het boek zegt u reeds, dat Sabbe ook met de hoofdpersoon van de intrige 'n loopje neemt’, stipte T. Schuyt terecht aan, in een studie over dit boek (De Vl. Gids, 1926-27). Deze filosoof, ‘een figuur van eigen vinding die dit huisje zogezegd bewoonde’ (De ‘Brugse Beiaard’ dixit), heeft een Mechelse oorsprong, naar M.S. aan Johan de Maegt in 1933 verklaarde: ‘De Filosoof van 't Sashuis was een kollega van mij toen ik nog leraar was te Mechelen, een dertig jaar geleden. Over alles wist hij een goedkope filozofie, vooral over de vrouw tegen wie hij gaarne uitviel’. Antwerpse jovialiteit heeft vaak Brugse gemoedelijkheid gerugsteund en gewaardeerd. Lode Baekelmans sloeg dan ook de nagel op de kop, toen hij in de auteur van het ‘olijk boeksken’, dat De Filosoof van 't Sashuis heet, een ‘voortreffelijke opvolger van Tony Bergmann’ begroette (in 1912). Typische visie voor die periode: Baekelmans vond Sabbe's boek ‘kunstiger geschreven dan de eenvoudig-roerende Ernest Staas’. Dat ‘kunstige’ is nu ook al lang uit de mode! ‘De Filosoof van 't Sashuis’ dankt de helft van zijn bijval aan de leuke typering van Brugse kleine burgers, en de andere helft aan de ‘versiering’ met folkloristische motieven. Het verhaaltje over de ‘Roos van Jericho’ doet denken aan het door Aug. Gittée opgetekende ‘Bloeiende Kersttakje’ (De Toekomst, 1892) en de vertelling over het Minnewater aan Alfons de Cock's varianten op ‘De koppige Vrouw’ (Volkskunde, 1895). Daar Sabbe aan het dubbeltijdschrift ‘De Toekomst’ - ‘Volkskunde’ medewerkte, had hij die bijdragen ongetwijfeld gelezen. Anno 1907, toen zijn Filosoof in boekvorm verscheen, gaf M.S. ook zijn verhalenbundel ‘Vlaamse Mensen’ uit. Al het succes was voor De Filosoof; men voelde minder voor de verhalen, ofschoon ook daar de ‘kunstige’ bladzijden niet ontbraken. Hetzelfde lot stond Sabbe's tweede verhalenreeks in 1915 te wachten, ‘In 't Gedrang’, vooral geïnspireerd door Mechelse toestanden van vóór en tijdens de eerste wereldoorlog. In zijn vrij lange Mechelse periode had M.S., ondanks zijn vele andere culturele bezigheden, de tijd gevonden om een tweedelige roman te schrijven. Vanaf 1907 gaf hij reeds les te Antwerpen in het Vlaams Conservatorium (de vroegere muziekschool van Benoit, waarvoor zijn vader zoveel had gestreden). Hij besteedde wat snippers van zijn tijd aan de Vereniging van Vlaamse Letterkundigen, waarvan hij de ‘schatbewaarder’ was; want ook zijn rol in het sociale leven wenste hij zo volledig mogelijk te vervullen. In 1912 verscheen dan zijn tweedelige ‘Nood der Bariseele's’: een ontwerp uit Roeulx werd te Mechelen eindelijk werkelijkheid. Hierbij overschatte M.S. enigszins zijn litteraire vormgeving: uitstekend novellist, die binnen de kleinere perken van het verhaal tot volmaakt bouwwerk in staat was, kwam hij aan ‘adem’ te kort voor de roman. Het omvangrijke werk is ‘niet van langdradigheid vrij te pleiten’, oordeelde Toussaint van Boelaere; en Julius Persijn was in een olijke bui, toen hij, na erkend te hebben dat er ‘uitmuntende delen’ in voorkwamen, ondeugend-vermanend opmerkte: ‘...en voor de rest neuriën we eens even de schalkse verwittiging van 't Hollands liedje: Kees, Kees, je hebt er water bij gedaan’. Johan de Maegt, ook een tijdgenoot van Sabbe, was op een avond aanwezig, toen M.S. uit dit boek voorlas en hij getuigde daarvan: ‘wij vergeten nooit de indruk, die zijn lezing uit dat werk op ons maakte’. Doch vergeten we niet dat, zo de roman een veel te grote oesterschelp gelijkt, er dan toch een parel in steekt: Bietje! Verder moet men deze langdradigheid niet overdrijven: was het in die tijd niet een algemeen litterair ziekteverschijnsel, dat het werk van vele Vlaamse en Hollandse auteurs aantastte? Toen brak in 1914 de oorlog uit. M.S. trok naar Nederland, doch keerde al in 1915 terug. In de oorlogsjaren heeft hij, naast critisch en historisch werk, waarschijnlijk vooral aan zijn laatste twee letterkundige scheppingen gearbeid: ‘'t Pastorken van Schaerdycke’ (verschenen in 1919) en ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ (verschenen in 1920). Na 1918 werd M.S. tot conservator benoemd van het Plantin-museum, als opvolger van dr Jan Denucé. Van dan af bleef de alles opeisende | |
[pagina 9]
| |
geleerde over, die tot plicht had in dienst van Plantin's roem te ijveren voor de verdere bekendmaking van het Antwerpse cultuurpatrimonium en die aan zijn alter ego, de verteller, alleen de vrijheid liet om van plannen te dromen. Een historische roman over Plantin zou het ideale compromis kunnen geweest zijn, en we weten dat Sabbe daaraan heeft gewerkt: ‘Van dit boek “De drie Balthazars”, waarin de wendingen in het bestaan van het Plantijnse huis zouden opgeroepen worden in hun verband met de geschiedenis van Antwerpen, werden slechts vier hoofdstukken voltooid’, meldde Lode Monteyne in zijn inleiding tot de M. Sabbe-bloemlezing ‘Facetten’ (1939). Wat nu 't Pastorken en 't Kwartet der Jacobijnen betreft, zij konden niet meer het succes kennen dat ze nochtans ruimschoots verdienden: in de wereld van nà 1918 was er tijdelijk geen belangstelling meer voor 18e en 19e eeuw; belangstelling die later weer terug kwam. ‘'t Pastorken van Schaerdycke’ werd door de kritiek beter onthaald dan door het publiek. Toussaint van Boelaere noemde het ‘Sabbe's meesterwerk’ (in Groot Nederland, 1938). Prof. René Verdeyen heette het in een toespraak, 1933, ‘een tweede Marieken van Nimwegen’. De schrijver zélf was, in 1933, geneigd om ‘toch nog het meest (te) voelen voor 't Pastorken’, en in 1928 had hij over zijn Pastorken gezegd: ‘een kristalisatie van de pastoor van Lapscheure, van het pasterke van Wenduine, en van Van Haecke, uit Brugge’. Van belang is hierbij zijn confidentie aan de onvermoeibaar vragende Johan de Maegt, in 1933, betreffende Anatole France: ‘Later, veel later, was het Anatole France die ik het liefst las, met zijn historische rekonstrukties. Zijn liefde om van het verleden te vertellen naar eigen zin trok mij aan. Misschien heeft hij mij de weg gewezen naar dat Pastorken van Schaerdycke. Dat zou mij niet verwonderen...’ In zijn studie ‘Het drama van een poppenspeler en zijn vrouw’ (Het Volksbelang, 1936) onthulde M.S. nog een bijzonderheid over dit boek: ‘Toen wij vóór enkele jaren ons verhaal 't Pastorken van Schaerdycke schreven, hebben wij voor het ontwerpen van Coddebiers, een van de personages uit dat boek, verscheidene bijzonderheden ontleend aan de archiefstukken, die wij hier samenvatten. Onze Coddebiers is een kind van onze verbeelding, beïnvloed door Cobbeniers, de waarachtige levende poppenspeler wiens dramatische lotgevallen wij thans in het kort mededelen.’ Een jaar later, in 1920, kwam ‘'t Kwartet der Jacobijnen’ van de pers: ‘van al de prozawerken van Sabbe wellicht het gaafste, het suggestiefste, het... eindelijk... mànnelijkste. Althans naar mijn smaak’, meende Toussaint van Boellaere (Groot Nederland, 1938). In verband met het personage dr Mabesoone, vertelde M.S. aan de Maegt, in 1928, dat hij in dat boek dokter De Meyer uit Brugge had getekend: ‘Hij voelde voor de Vlaamse kunst, maar was gedrenkt door Franse geest. Met mijn vader had hij vaak homerische gesprekken over de Vlaamse Beweging’. Monteyne en anderen wezen op de gelijkenis tussen het personage Neys en Maurits Sabbe's vader. Toen de Maegt in 1933 opmerkte ‘dat hij Zuiders bruin (was) van tint’, antwoordde Sabbe: ‘- Ik ben zo helemaal Vlaams als 't maar kan. Mijn grootvader was uit Pittem’. Daarmede gaf hij blijkbaar te kennen dat hij er niet verder wou opngaan; men heeft immers twee grootvaders, enz... enz... Nog één verklaring van M.S. achten wij hier noodzakelijk. Hij deelde ze aan Lode Monteyne mede en we vinden zen een K.N.S.-prospectus uit 1948: ‘Ten slotte weten we’, zei Monteyne, ‘omdat hij het onszelf mededeelde, dat Maurits Sabbe's romans misschien nooit geschreven zouden zijn, indien hij, onmiddellijk na het beëindigen van zijn universitaire studies, professor geworden was in een stad met een grote bibliotheek, waar hij zich dan geheel had kunnen wijden aan literair- en cultureel-historische opzoekingen’. Wij menen dat we zulks grotelijks mogen betwijfelen, d.w.z. dat Sabbe over eigen werk enigszins vooringenomen oordeelde. Deze mening van de oude conservator wordt al door het werk zélf van de student Sabbe tegengesproken: te Gent wàs er een grote bibliotheek, en tóch schreef hij er gedichten en verhalen! Wat er ook van zij, Maurits Sabbe's letterkundig werk bestààt: het Brugse facet in de Vlaamse letterkunde van vóór 1914 (want de twee laatste boeken, ofschoon in 1919-20 uitgegeven, behoren naar geest en stijl onloochenbaar tot de kunst van vóór 1914). Garmt Stuiveling zegt het zó: ‘dat hij tegen zijn vijftigste jaar als verteller àlles had gezegd wat hij te zeggen had, terwijl tezelfdertijd nog een geheel afzonderlijke begaafdheid, nl. die van cultuurhistoricus, door rijkere levenservaring en wijdere levensvisie allengs tot rijping kwam’ (De Vl. Gids, 1948). De waarheid, meen ik, is vooral te vinden in de bekentenissen van de schrijver aan zijn tijdgenoot, de journalist Johan de Maegt: ‘Ik houd van het romantische, het tere werk van fantazie, maar ik houd even zeer van de wetenschap, zoals ze zich hier opdringt aan mij’ (1928). ‘'t Gebeurt dat ik mijn boeken herlees. Mij dunkt dat ik ze nu, op een paar trekken na, weer zo zou maken. Ik voel me niet veranderd. Ik zie dat mijn boeken terug, met melancholiek plezier, als oude kennissen, die ik een beetje vergeten was’ (1933).
Zijn toneelwerk ontstond voor een goed deel uit zijn verteloeuvre: ‘Bietje’ uit De Nood der Bariseele's; ‘Pluk den Dag’ uit Het Kwartet der Jacobijnen. Men weet, dat M.S. weinig Vlaams werk vond dat hij door zijn leerlingen van het Antwerpse Conservatorium kon laten voordragen. En M.S. wist ook, dat men vaak het beste uit eigen bron put. Daarom ‘plukte’ hij zich zelf, op trouwens zeer gelukkige wijze. Eenmaal heeft hij, naar zijn eigen verklaring aan Lode Monteyne, ‘een roman opgeofferd’ voor een drama. Het was in 1913, toen de jubilerende toneelspeelster Marie Verstraete hem | |
[pagina 10]
| |
een stuk vroeg met een oude rol. Hij schreef dan, in zes weken tijds, het drama ‘Hoogste Liefde’, dat later van titel veranderde en ‘Caritate’ werd. Het werd op 20 november 1913 in de Antwerpse K.N.S. voor het eerst opgevoerd. De successen van ‘Bietje’ (waaraan nog niet zo vlug een einde zal komen, dunkt me) konden bij M.S. niet het minder gunstige onthaal doen vergeten, dat ‘Caritate’ te beurt viel. ‘Dan kende zijn schuchtere natuur een aarzeling, die hem als toneelschrijver voor ons deed verloren gaan’, vertelde zijn oudleerling Modest Lauwerijs aan Frans Grootjans (artikel van laatstgenoemde, 1948). Aan Johan de Maegt zei M.S., in 1933, dat hij er toen minder voor voelde om nog voor het toneel te schrijven: ‘De romantiek is uit de schouwburg verbannen geworden. Zij heeft zich gewroken: zij is naar de bioskoop getrokken, die, met vliegende vaandels en slaande trom, haar heeft binnengehaald. De romantiek is een blijvende behoefte van het mensdom. Het realisme en later de cerebraliteit hebben haar verdreven, toen zij op haar beurt had overdreven’. Hierbij dient nog déze vraag gesteld: Waarom heeft M.S., voor het toneel (zowel Conservatorium als K.N.S.), niet geput uit zijn werk van vóór 1907 (dus tot en met De Filosoof van 't Sashuis)? Ik meen niet, dat ik er hét, juiste, antwoord zal kunnen op geven. Maar allicht schuilt het in de vragen die ik thans stel en zélf onbeantwoord moet laten (bij gebrek aan documenten en mémoires daarover): Waren die werken (Aan 't Minnewater, Een Mei van Vroomheid en De Filosoof) reeds te ‘ver’ van hem verwijderd? Waren zij te ‘Brugs’, zowel voor het Antwerpse publiek als voor zijn conservatoriumleerlingen? Vond hij ze zó afgerond en volkomen geslaagd in hun genre, dat hij ze niet meer in een ander genre wou overhevelen? (Terwijl er gevit was geworden over de boeken, waaruit Bietje en Pluk den Dag ontstonden en hij door zijn toneel die beknibbelde werken een nieuwe levenskans in andere vorm wou geven?) Waren zekere personages daaruit hem te kleinburgerlijk geworden, of te plat-komisch? Had zijn litteraire smaak (zijn voorkeur voor Gottfried Keller in zijn jeugd, voor Anatole France op rijpere leeftijd) er geen vrede meer mee dat hij bijv. zijn Filosoof op de planken zou brengen als een gelijke van toneelpersonages van Gaston Martens en van Jos. Janssen? Spraken ten slotte een voor zijn leeftijd begrijpelijke vermoeidheid, een verlangen naar ongestoorde rust en afzondering en een tengere gezondheidstoestand ook hun woordje niet mee, zodat hij liever van de aantrekkingskracht en de sterke ontroeringen, die podium en voetlicht kunnen schenken, afzag? In àl deze vragen samen steekt waarschijnlijk wel het antwoord. Laten we daarbij niet vergeten, dat een almaardoor zwakker wordend man (met een vrij teer gestel), die op zovele geestesgebieden prachtig werk presteerde en dan nog op het sociale plan voor allerlei zaken voortdurend werd aangesproken, niet op al die domeinen werk van prima gehalte kon blijven leveren. Zo grijpt het elke lezer aan, die in Grootjans' artikel uit de mond van Lauwerijs verneemt: ‘Door astma geplaagd betekende het aanhoudend spreken voor hem een ware marteling en in het lokaal waar hij moest les geven droop het water van de muren’. O Koninklijk Vlaams Conservatorium, waar ook een Peter Benoit zijn calvarie had gekend.
Dat deze tengere, kouwelijk geworden man, in de vrede van zijn Plantin-museum, vooral een rustige zoeker naar en uitbeelder van een zo rijk Antwerps verleden wou zijn, zal elkeen begrijpen die bevroedt hoe de jaren beginnen te vlieden voor wie er al vele heeft zien voorbijgaan en er over nog vele zou wensen te beschikken. In zijn wetenschappelijk werk was ook de artiest steeds aan het werk. In 1933 zei hij aan zijn vriend Johan de Maegt: ‘Het is mij in die studie vooral te doen om de mensen. Als ik heb geschreven over Michiel de Swaen of over tweede-rangsdichters, dan zoek ik veel minder hun werk dan henzelf in hun werk. Na te gaan hoe de mensen doen, is altoos belangrijk’. Sabbe noemde het werk van zijn voorganger Max Rooses ‘monumentaal’. Het zijne prijkt nu daarnaast, even indrukwekkend. Maar voor de meesten van ons was en blijft hij het dierbaarst in zijn verhalen. Hij zelf zou dit niet hebben tegengesproken, trouwens; want deze onderhoudende geleerde heeft eens gezegd: ‘Het gevoel is eeuwig, de rede gaat voorbij’.
Hij werd zestig jaar in 1933: een gelegenheid om hem te vieren! Dit gebeurde dan ook met Antwerpse luister. Conservator A. Cornette hield de inleidende feestrede en zei o.a.: ‘Hij zal ons niet vertellen hoeveel nachten hij gesleten heeft, gebogen over zijn lessenaar in dat romantisch kader van zijn studeerkamer in het Museum Plantin, waar de geest van Max Rooses nog rondwaart’. Op het stadhuis sprak burgemeester C. Huysmans de gevierde toe: ‘Door uw karakter, door uw gaven waart gij voorbestemd om in uw persoon de beminnelijke levenswijsheid van Plantin opnieuw te belichamen’. Er waren niet minder dan driehonderd genodigden op het feestmaal, en veertien ingeschreven sprekers waarvan acht van het woord afzagen. De zes anderen (Cornette, Herman Teirlinck, Julius Boedt, kanunnik Boon, dr Peremans en van Dishoeck) verkondigden zijn lof. Zijn portret, geschilderd door Walter Vaes, werd hem vanwege het huldecomité aangeboden. Tijdens een aparte hulde, boden de leden van het personeel van het Plantin-museum hem ook zijn portret aan, geconterfeit door Alfons Kets (cfr de Antwerpse bladen van 6.2.1933). In zijn dankwoord reageerde Maurits Sabbe bijna meer Brugs dan Antwerps: ‘En bij al die dronkenmakende lof hield ik genoeg contact met de nuchtere werkelijkheid om u | |
[pagina 11]
| |
hier in alle oprechtheid te verklaren, dat, zo er iemand gedurende deze ganse feestelijke dag minder gunstig dacht over de feesteling dan al de redenaars, het in de eerste plaats de feesteling zelf was’. Hij herdacht daarbij zijn moeder (‘die liefdevolle, goede vrouw’), zijn vader (‘mijn beste vriend... die mij beginselen schonk, welke mij in alle omstandigheden steun en richting in het leven gaven’) en dan speciaal zijn drie leermeesters, de professoren Paul Fredericq, A. Bley en Jozef Vercoullie. Zijn dank ging in de eerste plaats naar zijn echtegenote en dan naar alle aanwezigen. (cfr ‘Prof. Dr. Maurits Sabbe Hulde’, De Vl. Gids, 1933).
Nog amper drie jaren werden Sabbe gegund... Op zaterdag, 12 februari 1938, vond zijn echtgenote hem te zeven uur 's ochtends levenloos in bed. ‘Hij was in zijn slaap bezweken aan een hartkwaal die hem sedert jaren teisterde en hem een kalm, zeer gereserveerd leven gebood’ (Brugs Handelsblad, 19.2.1938). De ‘Neptune’ meldde: ‘Il avait le poumon attaqué et le coeur fragile. Mais, courageux et patient, il se plaignait à peine de ses misères physiques et il tenait tête avec un bon sourire à la mort qui le narguait, - et il le savait’. De dag van de begrafenis werden verscheidene lijkreden uitgesproken. Burgemeester C. Huysmans zei o.a.: ‘hij heeft eer gedaan aan de denkbeelden die hij vertegenwoordigde... Sabbe was een zachte natuur. Het sterke woord was hem vreemd’ (De Nieuwe Gazet, 16.2.1938). Willy Koninckx getuigden ‘Le Matin’: ‘M. Maurits Sabbe, contrairement à beaucoup d'intellectuels de sa génération, ne s'est pas désintéressé de la politique’. En in dezelfde krant schreef Jules Gallis: ‘Les sciences exactes le laissaient assez indifférent. En revanche, la science de l'homme l'attirait sous toutes ses formes... Maurice Sabbe considérait que l'homme de qualité n'a point le droit de se désintéresser de la politique... Il ne prétendait pas avoir raison seul et il eût pour règle constante de ne jamais refuser audience à un adversaire et de respecter celui-ci tant que l'opposition était un acte de bonne foi’. Maurits Sabbe werd begraven te Antwerpen, naast Jan van Rijswijck en Louis Franck. In dezelfde geest getuigde senator Arthur Vanderpoorten, tijdens een academische zitting in de K.N.S. te Antwerpen, op 23 oktober 1938: ‘nooit heeft hij zichzelf op de voorgrond gedrongen en toch was hij een leider... onze geestelijke leider... hij was de geest van het vrijzinnige Vlaanderen...’ (Het Volksbelang, 5-26/11/1938). Mijn schoonvader, Richard Maerten-Lissnijder, heeft zich na 1945 verscheidene jaren ingespannen om te verkrijgen dat een borstbeeld van Maurits Sabbe te Brugge, bij het Minnewater, zou worden opgericht. Hij stierf kort vóór de onthulling. Op die plechtigheid sprak procureur des Konings, mr. Herman Sabbe, Maurits Sabbe's zoon, een merkwaardige dankrede uit, waarin hij onder meer aan de laatste levensdagen van zijn vader herinnerde: ‘Enkele maanden vóór zijn dood verbleef Maurits Sabbe met ziekteverlof in de Kalmthoutse heide. Hij vertoefde er in zijn ligstoel meestal op dezelfde lommerplaats onder enkele wiegende dennen... Mijn vader las toen de roman “La nuit de la Saint-Jean”, uit de Chronique des Pasquier, van Georges Duhamel’ (De Vl. Gids, 1950).
Maurits Sabbe heeft daar nu, te Brugge, zijn borstbeeld, werk van Oktaaf Rotsaert, op een ideaal plekje. Of de nachtegaal daar nu nog zingt, zoals in de tijd van zijn Filosoof, weet ik niet. Telkens als ik er voorbij kom, hoor ik hem toch niet, tenzij in mijn verre herinneringen. Maar ik ben telkens boos op die oneerbiedige straatrakkers van mussen... Het is niet moeilijk het verleden, waartoe ook Sabbe sinds meer dan twintig jaar behoort. te vergeten en te negeren. Maar is het wijs? In de geschiedenis der Vlaamse Beweging heeft M.S. geen eerste rol gespeeld, maar toch een voornaam voorbeeld gesteld van edel burgerschap, waardig om niet te worden vergeten. Wat is er verouderd in Sabbe's kunst? Niet het vroegere Brugse wereldje, dat hij zo graag beschreef; maar zijn geneigdheid om dit folkloristisch te bekijken en te behandelen en een zekere opzettelijkheid om in Brugge vooral een ingeslapen stadje met uitgeslapen mensjes te zien. Ofschoon men zijn psychologie thans vrij eenzijdig kan vinden, toch moet men toegeven dat hij een bonte galerij van met lichte spot getekende typen heeft geschapen, die levendig in de herinnering van verscheidene generaties te onzent zijn gebleven. Waar hij aan de beschrijfkunst van zijn tijd toegaf, valt hij thans ook minder te genieten. Zekere delen uit zijn werk zijn op het randje af van een zoeterige sentimentaliteit. Voor mij blijft het meest opvallende bij hem, en het best geslaagde, want het sterkst en het subtielst verwoord: zjin verheerlijking van de liefde van de oude man voor de jonge vrouw (en vice versa). Hij heeft die beschreven en bezongen met een hem volstrekt eigen, bijna obsederende charme. Hij werd het niet moe, daar telkens op terug te komen. De goede, normale, aardse liefde; de idealistische en ten slotte de opofferende en mystieke liefde: hij stelde ze tegenover de huwelijken-uit-berekening, en uit die tegenstelling ontstond zijn humor. Dit geheim verklapte hij aan geen enkele journalist. Het is alsof hij Peetje Monne maar telkens weer een engel op aarde wou bezorgen. En dàt facet van Sabbe zal nooit verouderen.
Jan Schepens |
|