Twee redenen zijn aanwezig voor de uittocht: hogere honoraria en minder moordende werkomstandigheden.
Het financiële argument spreekt voor zichzelf. Onze hoogstbetaalde eersteplan-acteurs bereiken amper de remuneratie die, in rijksdienst, aan een adviseur of directeur wordt uitbetaald. Vele van onze grootste jonge spelers, die reeds verschillende artistieke topprestaties hebben geleverd, behoren dan nog niet eens tot het eerste plan omwille van hun leeftijd. De minimumwedde van de beginnende acteur bedraagt al sedert 1956 5.000 Fr. per maand. Maar die acteur heeft even lang, soms langer gestudeerd dan een universitair: vier jaar of meer aan een kunstschool, na humaniora of gelijkwaardige studies die de jongeren van vandaag bijna steeds achter de rug hebben. Hier heeft de subsidiërende overheid een grote inspanning te doen.
De werkomstandigheden zijn de jongste jaren wel enigszins verbeterd; in de grote schouwburgen blijft een stuk nu toch al drie weken, soms langer, op de affiche. Maar de tijd is niet zover toen iedere week een ander stuk werd geprogrammeerd! De Brusselse K.V.S. komt de verdienste toe, als eerste dit helse ritme te hebben doorbroken. Hels is niet te veel gezegd. Alle ingewijden kennen de spelers die hun zenuwslopend werk met hun gezondheid, een enkele maal zelfs met hun leven, voortijdig hebben betaald.
Toch is er vrij onlangs een andere maatregel getroffen die op de zenuwspanning van de spelers dan weer een ongunstige weerslag heeft: het doen verdwijnen van het souffleurshokje. Deze maatregel zal voor het publiek wel onopgemerkt voorbij zijn gegaan; of hij een grote artistieke betekenis heeft durven wij betwijfelen. De souffleur zou, volgens sommigen, de illusie verstoren. Het komt ons echter voor dat het toneelpubliek (in tegenstelling tot het bioscooppubliek) nooit kan, nooit mag vergeten dat het zich in een schouwburg bevindt.
Brecht verdedigde zelfs de onverborgen opstelling op het toneel van de nodige lichtbronnen, wat toch veel sterker de illusie verstoort. In een van de modernste theaters, te Aubervilliers, heeft het publiek, vlak boven het toneel, permanent een cabine voor ogen waarin toneelmeesters en lichtregisseurs evolueren...
Maar de plankvastheid van de acteur komt deze verdwijning niet ten goede. Hij mag dan nog zijn tekst perfect meester zijn; het probleem ligt op het psychologische vlak. Hoe dikwijls zien wij niet een virtuoos of dirigent een gesloten partituur voor zich leggen: louter omwille van het veiligheidsgevoel dat die aanwezigheid verstrekt. Hetzelfde geldt voor de acteurs. Het verdwijnen van het souffleurshokje is voor sommigen de definitieve aanleiding geweest voor hun ‘overlopen’ naar de B.R.T.
***
Ten slotte moet het toneel in Vlaanderen ook rationeler georganiseerd worden. Te veel verspilling van krachten en optreden in verspreide orde doen zich nu voor.
Wij schreven reeds dat o.i. de ruggegraat van de organisatie moet gevormd blijven door drie, desnoods twee vaste gezelschappen te Antwerpen en Brussel, eventueel Gent. Maar volledig onafhankelijk van elkaar zouden deze groepen niet mogen zijn.
De tegenwoordig toegepaste formule van de draaischijf biedt zeer interessante aspecten, maar kan o.i. slechts tot volledig rendement gebracht worden door een centrale planning.
Bovendien zou een centrale leiding het mogelijk maken sommige acteurs regelmatig de verschillende scenes te laten bespelen, wat nu slechts heel zelden kan gebeuren. De bezetting van veel stukken zou er sterk bij kunnen winnen.
Daarnaast zou een kleinere, uit jongere elementen bestaande groep de vertoning kunnen verzorgen van het eigenlijke avant-garde repertorium en in kamertoneel die werken brengen, die door hun aard voor de grote scene minder geschikt zijn. Die groep blijft o.i. best te Antwerpen; het Nederlands Kamertoneel is het voor de hand liggende gezelschap en zou zich in die optiek dus niet naar Limburg mogen begeven.
Voor het verzorgen van vertoningen in de kleinere steden blijven wij, in de huidige omstandigheden, voorstander van een reizend gezelschap. De taak van het Reizend Volkstheater zou daarvoor terug tot alle Vlaamse provincies moeten worden uitgebreid, nadat eventueel directie en algemene toneelpolitiek van deze groep werden hervormd.
Tenslotte sluit dit alles in onze geest absoluut niet uit, dat plaatselijk andere initiatieven worden genomen en van overheidswege behoorlijk in staat gesteld te werken. Hier is plaats voor alle experimenten, voor politiek of artistiek geëngageerd toneel, enz. Vandaag bestaan deze initiatieven trouwens reeds. Andere kunnen nog genomen worden, of vroeger om allerlei redenen mislukte, kunnen hernomen worden. In dit verband denken wij meer bepaald aan een groep die het toneel letterlijk tot bij het volk zou brengen, zo mogelijk op de plaats van het werk, om de beruchte drempelvrees te omzeilen.
Een strikte organisatie is hier niet nodig en zelfs ongewenst. Evenwel mogen deze initiatieven o.i. geen schade berokkenen aan de kwaliteit van de hoger geschetste struktuur, die als een strikt minimum te beschouwen is. Het plaatselijke belang moet kunnen wijken voor het algemeen Vlaams belang, dat er twee of drie gezelschappen moeten bestaan, waar internationale normen moeten kunnen aangelegd worden. Dat het publiek er zich dan voor dient te verplaatsen is ook in het buitenland het geval.
Wanneer het daarvoor beloond wordt door de kwaliteit van het gebodene, zal het er zeker geen bezwaar tegen hebben.
Jan Corbet