het leven zelf. Wonderlijk, de ‘Schenkster met de H. Elisabeth’ (tussen 1450 en 1460) van Petrus Christus, uit het Groeningemuseum te Brugge: de ongelooflijke waarachtigheid van het goudbrokaat op het kleed van de schenkster. ‘De Graflegging’ naar Hugo Van Der Goes, uit Gent, is daartegen vlakker, minder ‘rijkelijk’, alhoewel in overeenstemming met de geest van versterving die uit het tafereel spreekt. De graflegging was geen werelds tijdverdrijf. Bij de vroege primitieven ging het in hoofdzaak om een daad van getuigenis, terwijl later, bij Van Eyck b.v. de schilderkunst om de schilderkunst beoefend wordt. En ik kan natuurlijk niet na laten een verband te leggen tussen dit verschijnsel en dat van het begrip Herfsttij, door Huizinga met zoveel brio gelanceerd. Van Roelandt Saverij vergeet ik nooit die wazige vergezichten, in verdroomde blauwen, zij geven aan de schilderijen van deze Kortrijkzaan een dimensie die de rotsen op de voorgrond nog zwaarder maakt: of het eeuwige contrast van licht en donker, van ver en nabij, van huid en oppervlakte, van verval in de plans. Met Rubens heb ik nooit erg opgelopen. Een brief van hem, gericht aan de humanist Pierre Dupuy, bibliothecaris van de Franse koning (1582-1651), vertoont die weidsheid in het geschrift die terug te vinden is in de meeste van zijn doeken: lenig, krachtig, maar gekunsteld. Ontroerend waren de manuscripten van ‘Het Ivoren Aapje’ (1907) van H. Teirlinck en van ‘De Geboorte van Eva’ (1914) van K. Van De Woestijne. Het eerste in regelmatig geschrift met weinig schrappingen, het tweede microscopisch klein geschreven. Een goede verlichting en een smaakvolle opschik verrichten wonderen rondom en met J. Smits, G. De Smet, J. Van Paemel, het portret van G. Burssens door J. Burssens, F. Bacon, R. D'Haese, L. Van Lint, A. Mortier, Corneille, Jorn, W. Leblanc met een prachtig ‘Torsie’ uit 1966 en toebehorende aan het
Museum voor Schone Kunsten te Oostende, J. Piaubert, Ensor, enz...
Ik zwijg over de negerplastiek, de porseleinen stukken, de wapens, de wandtapijten, de Romeinse afdeling. Men komt er niet afgestompt buiten, maar zeldzaam verstild, de batterijen bijgeladen voor weken en maanden.
Van de middeleeuwen naar de slogans van deze tijd, mooie titel voor een verhandeling over de groei van gesloten wereldbeschouwingen naar structurele polyvalentie. De Sint-Pietersabdij te Gent, herbergde in haar eerbiedwaardige, maar bitter koude muren, twee tentoonstellingen, die op het eerste zicht mijlenver uit elkaar lagen. Beneden was er ‘Jazz zien’ en wat mij betreft, meer in 't bijzonder het deel gewijd aan de zogenaamde constructieve kunst. Boven waren er de meterlange papieren konterfeitsels van de ‘Nieuwe Rococo’ en de Nederlandse surrealisten. Als ik mij niet vergis betrachten de constructieve kunstenaars in de eerste plaats de integratie van hun produkten in de moderne maatschappij. Hun bekommernis is dus gericht op het verbeelden van structuren. De anderen zoals bv. Frank Liesooghe dromen van collectieve verwezenlijkingen, van moderne kathedralen. Ergens is er een aanraking met die vroegre middeleeuwen. Het ergste (voor hen) is, dat die zo schone middeleeuwen voorbij zijn, onherroepelijk, en dat het bij vergelijkingen moet blijven. Indien de jongeren aan gesloten structuren willen bouwen, dan moeten zij klaar beseffen, dat dit niet anders meer kan gebeuren dan op voet van meervoudigheid, van coëxistentie tussen werelden die gemeenschappelijke aanrakingspunten kunnen hebben, al was het maar omdat zij deel uitmaken van een grotere structuur, maar die overigens naar vorm en ritme totaal verschillen. Zo zouden wij gerust het samengaan kunnen voorzien van werelden van collectieve roes en werelden van rationele opbouw.
In zijn korte inleiding tot de constructieve kunst, gebruikt Yves De Smet de termen ritme, beweging, intensiteit om de deelnemers te kenmerken. Hij wijst op het belang van het tijdsbegrip, dit om toch maar een (on)duidelijk aanknopingspunt te leggen in de jazzmuziek. Eén ding is zeker, de tentoonstelling gaf een verhelderende kijk op de bedrijvigheid van kunstenaars als bovengenoemde Y. De Smet, A. Cortier, Jo Delahaut, H. Gabriel, Hugo, Pimajojuko, W. Plompen, A. Rubens, J. Van Den Abbeel, G. Vandenbranden, M. Verstockt. Inderdaad, de hoofdzaak in deze verwezenlijkingen is het ritme van de herhaling, van het reeksverband; de intensiteit van het mat gekleurde vlak; de beweging van de omtrekken, van de voorwerpen zelf in de ruimte. Metaal, draad, glas, polyester, zijn de grondstoffen van een vormgeving die de optische illusie, de perspectief, de lichtspeling, de kleur als krachtveld, opneemt en verwerkt. Door deze kunst belanden wij in een wereld die kiemvrij is, geregeerd door de bevindingen van het proefondervindelijke weten, ontheven aan de eisen en de verplichtingen van het opstuwende instinct.
Daartegenover ontrolt zich de 210 m lange band van de ‘Nieuwe Rococo Gent’, waaraan medewerkten: Loe Copers, Frank Vanden Berghe, Balder Van Hoecke, André