Tati's meesterlijke ‘Play Time’
‘Ik heb “Play Time” gefilmd op 70 mm-strook, niet omdat ik “groot” wilde doen maar omdat ik het zeer breed scherm, het groot beeld, nodig achtte voor de behandeling van mijn onderwerp’, aldus Jacques Tati.
‘Wij staan aan de drempel van de 21e eeuw en in de grote steden behoort de tijd van de eengezinswoningen tot het verleden. De nieuwe architectuur wordt beheerst door grote gebouwen met een massa vensters. De wereld van morgen zal er een zijn met gebouwen van glas en metaal, met daarbinnen de elektronika als ziel’.
‘Anderzijds heeft de opvatting van het komische in de film ook een evolutie ondergaan. Eerst waren er de enkelingen, zoals Chaplin, Max Linder, Buster Keaton, Harold Lloyd. Dan vormden zich de filmkoppels: Laurel en Hardy en dichter bij ons Roger Pierre en Jean-Marc Thibault, Jerry Lewis en Dean Martin en de kwartetten: de Ritz en de Marx Brothers, die een tijdje met vier waren’.
‘Ik zelf heb ook een evolutie doorgemaakt. Eerst was er de postbode in “Jour de Fête”, dan kwam Monsieur Hulot, maar die was al meer een revelator van de komische gedragingen van anderen. In “Mon Oncle” was de rol van Hulot nog kleiner en werd de aandacht toegespitst op de gedragingen in de schoot van een kleinburgerlijke familie. In “Play Time” is Hulot nog slechts een figuur, die zowat in het verhaal verloren loopt als een hond in een kegelspel’.
‘Play Time’ is inderdaad een film vol gags, uitsluitend steunend op de gedragingen van de mensen in een kring of in een gemeenschap, waarin zij niet passen of waarin zij integendeel volkomen geïntegreerd zijn maar waarin zij dan worden gezien met de ogen van een buitenstaander, die weinig of niets begrijpt van het ingewikkelde raderwerk dat b.v. een groot bedrijf gaande houdt.
Jaren heeft Tati gewerkt aan ‘Play Time’, zijn vierde lange speelfilm. Zijn vorige waren nl. ‘Jour de Fête’ (1949), bekroond met de prijs voor het beste scenario op de Biënnale te Venetië in 1949 en Grote Prijs van de Franse Film in 1950; ‘Les Vacances de Monsieur Hulot’ (1952), Prijs van de Internationale Filmpers te Cannes in 1953 en Prix Delluc in Frankrijk; ‘Mon Oncle’ (1957).
‘Play Time’ is zodus de 4de film in twintig jaar van Tati (echte naam Jacques Tatischeff), die tevoren een aantal korte films had gemaakt (Oscar, Champion de tennis; On demande une Brute; Gai Dimanche; Soigne ton Gauche; L'Ecole des Facteurs), dit alles vóór de tweede wereldoorlog.
In 1945 werkte hij mede aan ‘Sylvie et le Fantôme’ van Claude Autant-Lara en in 1946 aan ‘Le Diable au Corps’, eveneens van Autant-Lara naar de beroemde roman van Raymond Radiguet. Die film was het, die wijlen Gerard Philipe op slag beroemd maakte, vermits hij er te Brussel in 1947 op het Wereldfestival voor Film en Schone Kunsten de prijs mee won voor de beste mannelijke vertolking, bij eenparigheid van stemmen dan nog en met de gelukwensen van de jury.
Men heeft Tati pas leren kennen toen hij ‘Jour de Fête’ maakte en er zelf de rol van de niet al te snuggere brievenbesteller in speelde. En velen zijn waarschijnlijk vergeten, dat hij ook music-hallvedette is geweest. Wij hebben hem nl. in de tweede helft van de jaren veertig te Knokke nog zien optreden als mime van uitzonderlijke klasse.
Wij begrijpen dan ook dat Jacques Tati betreurt dat de echte music-hall-kunst nu sluimert, omdat de plaats van de variétékunstenaars ingenomen wordt door zangers met soms zeer bedenkelijk talent. Triestig vindt hij het dat men b.v. nog zelden een grootvader ziet, die zijn kleinkind leert goochelen, omdat deze variétékunst, die heel wat meer talent vergt dan het kwelen, hijgen of briesen van een liedje zoals dat nu gebeurt, behoort tot de familietraditie en overgedragen wordt van vader op zoon.
Om terug te keren tot ‘Play Time’, wij zagen de film te Parijs daags na de wereldpremière. Het werk bestond toen uit twee delen en duurde meer dan twee uren. Tot onze spijt bevredigde de film, die geen lineair verhaal vertelt maar bestaat uit een massa humoristische waarnemingen, ons niet helemaal. Wij vonden er een aantal langdradigheden en herhalingen in. Wel wemelde het werk van fijne, rake observaties en visuele gags, maar toch voelde men dat er iets niet helemaal in de haak was, ondanks het feit dat Tati jaren aan zijn film had gewerkt en zijn komische zetten had uitgewerkt met een wiskundige nauwkeurigheid. Elke dag echter ging de cineast naar de zaal waar ‘Play Time’ werd gespeeld om de reacties te vernemen van het publiek. Zo leerde hij de zwakke plekken beter kennen en kon hij met kennis van zaken overgaan tot een herwerking; feitelijk een inkrimping van bepaalde scènes en de weglating van enkele gags, die het helemaal niet deden. Nu is ‘Play Time’ flink ingekort. De pauze tussen de twee delen is weggevalken, en het werk heeft er heel veel bij gewonnen.
In het aartsmoeilijke genre van de komische waarnemingsfilm, die het niet moet hebben van dialogen, woordspelingen, koddigheden of boertigheden is ‘Play Time’ nu een meesterwerk, een toppunt dat niet zo gauw zal worden geëvenaard. Het is echter ook een film die van de toeschouwer een nooit aflatende aandacht en een komische instelling vergt. Men moet azen naar de gags, er naar speuren, want Tati spint er nooit een uit. Men moet de minste aanduiding vatten, anders gaat de komische genster verloren en kan de opeenvolging van humoristische toet-