Terugkeer naar Erik Satie
Verleden jaar werd haast heel het oeuvre van Erik Satie op de fonoplaat gebracht. Een guitig, futloos dansje voor piano wordt heden technisch ontleed en expressief uitgestippeld met een ‘sérieux’, die Satie zelf zou verontrust hebben. Hij zou zich de vraag gesteld hebben: ‘Ben ik nu zo onhandig of heb ik nu zo averechts gewerkt, dat men in mijn composities juist dàt kan vinden, waartegen ik hardnekkig heb geprotesteerd. Of zijn de deskundigen, die nu mijn oeuvre als weliswaar eigenaardige, maar toch culturele waarde willen stellen, zo misvormd dat zij zelf niet eens de zin begrijpen van het kunstwerk, dat zij poneren?’
Enkele weken geleden, verschenen bij Bert Bakker / Daaman in Den Haag, in de reeks ‘Faculteiten’, drie studies van J. Van der Veen onder de titel: ‘Orfeus onder de Stervelingen’.
De eerste studie draagt de titel ‘De Fauteuil van Sokrates’ met als verklaring ‘Erik Satie en de functionele muziek’.
Wij herinneren er vluchtig aan dat Erik Satie, geboren in 1866 en overleden in 1921 het leven van ‘La Bohème’ met al de miserie ervan kende. Hij kwam aan de kost als cabaretpianist. In de nachtkroegen van Montmartre stak hij de draak met al de grote esthetische stromingen van zijn tijd. Hij was sociaal mystisch aangelegd. Hij gaf aan zijn spottende geest vaste vorm in zijn composities. Hij droomde van een eenvoudige muziek voor eenvoudige mensen, een muziek, die technisch geen opgeschroefde kopbrekerij mocht zijn, die ook niets meer dan muziek wou zijn en zou bevrijd worden van al de dramatiek, de filosofie en zelfs de poëzie, die men er in leggen wil. Hij maakte deel uit van de groep ‘Les Six’, gevormd onder de hoede van Cocteau door Auric, Durey, Honegger, Milhaud, Poulenc en Taillefer. Die groep zou hij verwerpen evenals zijn vriend Debussy, omdat zijn streven naar verpurende eenvoud niet werd gevolgd.
In zijn miserabele woning van Arcueil vormde hij dan een tweede groep met Sauguet, Jacob en Desormière. Zijn originaliteit en zijn spotgeest maakten van hem de aangewezen componist van de Dadaïsten. Dit bezorgde hem de schandaaltriomfen van ‘Parade’ en ‘Relache’. Hij werd daartoe gebracht meer door zijn vrienden, die met zijn personage een soort pop-art-publiciteit nastreefden dan door eigen scheppingsideaal. Door hen werd Satie naar ongerijmde aanstellerige uitbouwingen van eigen stellingen gedreven.
J. Van der Veen heeft een zeer raak beeld van dat leven gegeven en een juiste uitstippeling van de evolutie van Satie's kunst. Toch blijft hij onderzoeken en ontleden zonder het waar humaan protest van de mens een plaats te geven, protest, dat heden meer dan ooit een zekere zin, een zekere noodwendigheid heeft. Erik Satie zou gewis zeer trots zijn te vernemen dat hij een ‘metabolische’ schrijftechniek heeft, zoals hij ook zeer fier was een diploma van contrapunt te hebben behaald op veertigjarige leeftijd. Die metaboliek en dat contrapunt konden niet helpen in zijn schimpscheuten-producten, die spijtig genoeg voor het merendeel op ‘rosalieën’ (herhalingen van korte notengroepen) gebaseerd is.
In enkele werken althans wijst Satie de weg aan, waarover men terug tot een muziek zou kunnen komen, verlost van alle extra-muzikale bedoelingen. De ‘Drie Gymnopedieën’ zullen altijd uniek blijven in heel het muziekrepertorium. Die zuivere, eenvoudige plastische schoonheid van melodie, harmonie en ritmiek zou nooit meer teruggevonden worden, noch door Satie noch door zijn vrienden, die hem het best begrepen, Auric, Poulenc en Milhaud.
Satie zelf heeft herhaaldelijk op onschuldige manier zijn eigen ideaal in een ironisch kleedje voorgehouden. Hij noemde zijn muziek ‘Musique d'Ameublement’. Het woord functioneel zou hij zeker hebben verworpen, dat komt veel te wetenschappelijk of te geleerd voor en hij was ook tegen al het wetenschappelijk gedoe in de muziek. Zijn ‘Musique d'Ameublement’ is een muziek, die men zo maar beluistert, waarvoor men het hoofd niet tussen de twee handen moet houden, waarvoor geen dramatiek, geen scène, geen commentaar van node zijn.
De keuze van het woord ‘ameublement’ wijst op zijn pretentieloos karakter. Hij wou de mensen geen veropenbaring brengen. Hij stelde zich niet aan als een genie. Hij bezorgde doodeenvoudig iets aangenaam om het leven draagbaar te maken.
Men mag dit ook niet begrijpen als het ‘passief muziek beluisteren’, dat Victor Legley aanklaagt als het grootste kwaad dat de radio bij de mensen heeft gesticht in zijn studie ‘Muziek en Radio’, uitgegeven in de Mededelingen van de Koninklijke Vlaamse Academie. Het gaat bij Satie niet om muziek die zo maar door het huis vloeit en die niet eens wordt opgemerkt. Het gaat ons inziens om iets in de aard van de vroegere ‘tafelmuziek’, die bedoeld was voor een publiek, dat aan de dis zat, etend, drinkend, pratend. Daarvoor werden ook door Bach, Händel en Mozart enkele van de grootste meesterwerken van heel het muziekrepertorium geschreven!
In het hunkeren naar die tijd van muziek, die schoonheid bracht zonder kopbrekerij, moet men de betekenis van Erik Satie zoeken.
W. Pelemans