reerde, zij vergroeide zich aan jou. Zie haar lichaam wordt reeds maagd. Iedere gedachte aan je druk vormt pijn. Zij droeg een kind tevergeefs. Haar buik scheurde om niets. Negen maanden wentelende pijn, langzaam aangedikt, aangezwollen tot geluk.
Zang. Bloemen nogmaals. Bloed nogmaals. Ditmaal warm, haar het lichaam ontlopen. De navelstreng tevergeefs afgebonden. Een kind tevergeefs een naam gezocht, gegeven, gekocht, verworven, voor eeuwig, generaties lang. Papagestrekte armpjes. Vader gelachen, moeder gehunkerd. Zaad had ook tot onkruid kunnen groeien. Gebarsten houten hoofd, vol knopen, knobbels, ontworteld?
Maar neen, oh neen, lief klein blond hoofdje. Gezonde oogjes net als vader, de stamvader, de zaadschenker. Schreeuwend op de wereld gekomen. Zijn handjes reeds vol verwachting aan haar borsten gelegd. Rode kersen, je dagelijkse vruchten, je dronken rozige vreugde. Het schreeuwen lachen geworden om het kleurrijk speelgoed door vader geschonken. Lachen weerom wenen geworden, echte tranen ditmaal, voor lange jaren, telkens je naam gesproken door haar, vrienden, later schoolvriendjes.
Kennen zij de kleur van je ogen, je vriendelijke lippen (meedogenloos dicht bij de waarheid soms)? Werden je woorden neergeschreven, geregistreerd, te boek gesteld? Slechts een foto op vakantie genomen, met kerstmis, nieuwjaar, een verjaardag, sinterklaas, toevallig op straat gekomen. Met hoed, met baard (de jonge gekke jaren), zonder en met pijp, in je tuin (worden daar thans rotsen gekweekt?)
Foto's. Albums vol, boordensvol geplakt. Om wat te zeggen? Geen stom woord, nauwelijks kleuren.
Wie durft nog over kleuren spreken? Samen met je adem werden zij grijs. Kleuren misschien met Allerzielen, haar verjaardag. Zij de schorpioen, zij weent nu. Een grote pot geraniums op je graf. Arduin, zandsteen, marmer, naar keuze.
De ganse familie weerom verzameld omheen je naam, twee data, lieve woorden, ongeveer zoals dit: ‘Hier rust in vrede...’ Niet origineel doch degelijk, zoals je leven was.
Uitgestrekte groene dalen, hier en daar een huisbrand, een bosgeest, hagenpreken, een ongekroonde koning. Zo noem ik nu jouw leven. Of verwachtte je soms meer? Je vrouw schonk je toch een zoon, gezond, hel blozend, twee armen om je hals geslagen, liefdevol, zoals allen, je vrouw, je vrienden, moeder, vader, de buurman. Liefde was je leven, liefde was de grote vraag, de hunkering, het vinden soms. Wilde je soms nog meer? Je hield van haar, is het niet? Je zoon? Wees gerust, hij draagt jouw naam. Een tak meer aan je stamboom, een blad meer aan een onbelangrijke geschiedenis.
Eenmaal moeder ontgroeid, zal hij ook jou vergeten, onwetend over de nacht toen hij nog zaad was. Het bed haar geschonken, jullie jonge lichamen, onbevreesd tot vlees geworden. Negen maanden hem nu kort geschenen. Zijn jeugd. Jullie jeugd. Is dit alles hetzelfde? Ook de dood is steeds hetzelfde. Het eeuwige liedje. Wiegenliedje, doodszang, psalmen. ‘Het lied van ik’ heel lang geleden geschreven, vergeten tot op een zin na: ‘ik zoek een steen om tegen te praten’, nog ergens in een krant gevonden. Wie zal nog ooit die zin herlezen? Hij, zoon lief?
Waarom sprak zijn moeder toch zoveel na je dood, plots het zwijgen verleerd, dit zwijgen haar ganse leven deemoedig gedragen? Heeft hij deze steen dan nooit gevonden zal hij haar misschien vragen. Haar lachen zal wenen verbergen. Zij zal niet over zichzelf willen praten en zeggen dat die steen niet bestond. Heeft zij wel ooit beseft dat je dit schreef, haar lichaam, haar mond, je toen onbekend? Heeft zij wel ooit vermoed je ongeschreven brieven, je onzegbare liefde, je roekeloze moed, je weergaloze kunde alles soms in haar te breken, te verjagen. Zo goed als je liefde haar ontgaan, heb jij natuurlijk haar tranen vergeten. Ja, nu staan zij wel duidelijk in haar hoofd, parels haast. Te laat zal je zeggen, inderdaad, te laat. Je kunt nu eenmaal niet meer herbeginnen, je kleine eeuw leven heb je achter de rug.
Je zoon zal de eeuw wel afsluiten met een nieuwe zoon. Eentonig bijna. Niet? Zullen zij ook een steen zoeken? Of zullen zij doodgewoonweg niet meer praten? Ook in jouw mond is de klank gedoofd. Je zo onvermoeibare mond is tot stilstand gekomen. Aan je adem kwam een einde. Koud geborgen ligt de tong stijf tegen de tanden aangedrukt. Een hulpeloze vleesschijf. Vertoont zij nu reeds de beweeglijkheid der wormen? Toch geen kist in roestvrij staal gekocht, hoop ik? Of ken ik je zo slecht. IJdelheid ja, tot daartoe, maar zo dom was je toch niet om te gloven in postume schoonheid, wormenvrij, vers vlees (goede waar prijst zichzelf).
De aarde geurt niet naar parfum, is niet bezeept, gewassen, losgekamt, geschoren. Zij is kil, groeit zowel langs boven als langs onder. Wortels schieten door je ogen. Zij hield van hun licht, aldus je vrouw, aldus je zoon, postuum. De iris eerst dof, dan een holte, een woonst voor mestkevers, een vlek eigen aan ieder hoofd (zonder onderscheid). Eindelijk gelijk voor de wet naast elkaar liggen,