Yvonne, prinses van Bourgondië
Witold Gombrowicz K.N.S. Antwerpen
Liefst van al zou ik over dit toneelstuk zwijgen. Maar er is niet alleen het stuk, er is ook de schouwburg, die mij aan het hart ligt. En wanneer men een laatste voorstelling bijwoont voor een zaal die zo goed als leeg is, dan màg men niet zwijgen, dan moet gezocht worden naar de oorzaak van de mislukking.
Gombrowicz wil ons klaarblijkelijk confronteren met een idee, of met een aantal ideeën. Wélke, dat is moeilijker te zeggen.
Een jonge man, een prins, verzadigd van het wulpse gestoei met vrouwelijk schoon, voelt zich door de lelijkheid van Yvonne uitgedaagd, en dringt haar, in een soort van krachtproef, als zijn verloofde aan het hof op.
Onder de druk van de angst voor het schandaal speelt het hele hof tenslotte mee.
Yvonne roept echter, door gewoon zichzelf te zijn, in de haar omringende personages alles wakker wat er aan slechts in hen is. Allen wensen zij haar dood om van deze kwelling verlost te zijn.
Zij zullen haar dus vermoorden, maar op zulk een manier dat de schijn bewaard wordt en dat ze zichzelf, in bewust zelfbedrog, kunnen verschuilen achter een ongeval: ze laten haar stikken in een visgraat.
Eén ding is klaarblijkelijk: de auteur is tégen iets. Maar waartegen? Tégen de perversiteit van de prins die zich, vanuit een toestand van erotische verzadiging, aangetrokken voelt door de prikkel van het tegennatuurlijke? Tégen het formalisme van het hof dat zich uit angst voor schandaal neerlegt bij een absurde situatie? Tégen de zwakheid van de menselijke natuur die weigert geconfronteerd te worden met zijn eigen fouten? Tégen de schijnheiligheid die de uitvlucht verkiest boven de oprechtheid, zelfs indien iedereen van iedereen weet dat het een uitvlucht is?
Wie zal het zeggen?
Het is zeker niet deze mogelijkheid tot veelvuldige verklaringen die voor een toneelstuk een zwakheid zou betekenen, maar het twijfelachtige is hierin gelegen dat geen enkele van deze interpretaties zich op om het even welk moment opdringt en dat al de vragen, hierboven geformuleerd, veeleer voortkomen uit de wil om toch een lijn te vinden dan uit de klaarblijkelijkheid dat er inderdaad een lijn is.
Want al deze interpretaties worden op hetzelfde ogenblik geneutraliseerd door de tegenpool: Yvonne.
Men voelt dat de auteur achter Yvonne staat.
Hoe dan de perversiteit van de prins aan de kaak stellen door hem zich aangetrokken te laten voelen door een figuur die hijzelf beschrijft als een ‘gekrenkte koningin’?
Hoe dan het formalisme van het hof aan de kaak stellen door een houding die aan Yvonne juist - een welverdiende? - kans biedt?
Maar tegelijkertijd wordt deze Yvonne ten tonele gevoerd als een weerzinwekkende persoonlijkheid.
Hoe dan het verlangen van al de andere personages aan de kaak stellen om zich van deze figuur te ontmaken en hoe er hun nog een verwijt van gemaakt dat ze tenminste de schijn willen redden?
Het minste wat men van deze inhoud kan zeggen is, dat het voor een auteur die er prat op gaat ideeëntheater te schrijven, vrij verward is. Deze verwardheid wordt er bovendien niet geringer om wanneer men kennis neemt van de pogingen die in de programmabrochure worden ondernomen om de filosofie van Gombrowicz te verduidelijken.
Er rijst echter een belangrijke vraag: in hoever is deze indruk van verwardheid inherent aan het stuk zelf en in hoever is hij het gevolg van regie en vertolking? Is de tegenstrijdigheid in de figuur van Yvonne die, zoals gezegd, ‘een gekrenkte koningin’ wordt genoemd, maar tevens door haar angstvertoon de slechte instincten van de koning wakker roept, in de conceptie van de auteur aanwezig of is ze een produkt van de interpretatie? Beantwoordt de figuur van Yvonne zoals ze door Julienne De Bruyn ten tonele werd gevoerd aan de bedoelingen van Gombrowicz?
Het is mij niet mogelijk deze vragen te beantwoorden maar ik meen wel dat ze het stellen waard zijn.
Wat wél met zekerheid kan worden gezegd is dat er klaarblijkelijk bij ons geen publiek voorradig is dat ervoor te vinden is gedurende meer dan twee uren intens te komen zitten walgen van een personage als de prinses van Bourgondië, en ik vraag mij af of wij dat moeten betreuren.
Het is natuurlijk gemakkelijk het publiek zijn bekrompenheid en zijn gebrek aan culturele belangstelling te verwijten. Maar in de eerste plaats moet men bedenken dat zulk een verwijt onrechtstreeks degenen treft die voor de dramatische opvoeding van dat publiek verantwoordelijk zijn - om te beginnen de schouwburgen zélf - en dat men geen vliegen vangt met azijn. En in de tweede plaats zou men er goed aan doen van het standpunt uit te gaan dat sedert de Oude Grieken wel de menselijke samenleving, maar niet de menselijke natuur veranderd is.
Het wezen van de dramatiek zit, nu zoals toen, in het geloofwaardig maken van een menselijke situatie waarmee de toeschouwer zich tot op een zekere hoogte kan vereenzelvigen. Voor dit meebeleven, voor dit meevoelen is hij naar de schouwburg gekomen en naargelang zijn ontwikkelingspeil wil hij dan nog meedenken ook. Met ideeën alleen echter kan men geen toneel vullen. Dit wel te willen doen is het volste recht van een werkgroep voor experimenteel toneel, maar onze nationale schouwburgen tot het forum maken van het éne experiment na het andere, dat is het zekerste middel om een nieuw theatergebouw binnen afzienbare tijd overbodig te maken.
Herman Buskens