| |
| |
| |
Politiek
De universitaire expansie en het probleem Leuven
Rede uitgesproken op de Algemene Vergadering van het Willemsfonds (Gent, 24.3.1968) door Prof. em. Dr. H. Van Werveke, ere-algemeen voorzitter van het Willemsfonds.
Prof. em Dr. Hans Van Werveke
Het probleem Leuven heeft aanleiding gegeven tot de kabinetscrisis en tot de verkiezingsstrijd waarin het land op dit ogenblik is gewikkeld. Het probleem Leuven kan evenwel, zo heeft men ons in de laatste weken aan verschillende zijden voorgehouden, slechts in een ruimer kader worden opgelost, in het kader van de algemene Belgische problematiek en tevens in dat van de universitaire expansie. Ik ben het daar volkomen mede eens, met dien verstande, dat als het uit het onderzoek blijkt dat de van Vlaamse zijde voorgestelde oplossing van het probleem Leuven de meest rationele is, die oplossing ook door iedereen moet worden aanvaard.
Laten wij om te beginnen het probleem van de universitaire expansie nader bekijken. Het vindt zijn oorsprong, grotendeels, in de massale aangroei van het aantal der jonge lieden die zich, te onzent zowel als in alle andere westerse landen, voor het hoger onderwijs aanmelden. Het volstaat een paar cijfers aan te halen om dit voor België duidelijk te maken. Op de vooravond van de eerste wereldoorlog, in 1912-1913, telden alle Belgische instellingen van hoger onderwijs samen 8.300 studenten. Kort vóór de tweede wereldoorlog, in 1938-39, waren het er 11.641, een vermeerdering dus met 40% in 26 jaar. In 1964-65 echter was dat cijfer gestegen tot 42.441. Dat betekende in een nieuw verloop van 26 jaar een nieuwe aangroei, ditmaal met 260%. En die aangroei gaat door, in onverminderd tempo, voorlopig althans. Over volledige statistieken beschikken we voor het lopende academisch jaar nog niet. Een enkel gegeven evenwel ter illustratie. In de Gentse rijksuniversiteit waren er in het jaar 1964-65, waarvan ik zo even sprak, nog niet helemaal 6.000 studenten ingeschreven. Tien dagen geleden waren het er 9.042.
Het spreekt van zelf dat het zo niet kan doorgaan. Wel moeten we ons nog in de komende jaren en wellicht tientallen jaren aan een verdere aangroei verwachten. Onlangs is men aan verschillende zijden tot ramingen overgegaan wat betreft het vermoedelijk aantal studenten in België omstreeks 1980. Ik zeg nadrukkelijk ‘ramingen’. De uitkomsten van die zogenaamd op wetenschappelijke grondslagen gevestigde ‘berekeningen’ lopen namelijk nogal uiteen, en sommige ervan zijn al door de feiten achterhaald. Men neemt nochtans vrij algemeen aan dat tussen 1980 en 1990 het cijfer 100.000 zal worden bereikt.
Zal dit aantal naderhand nog gevoelig stijgen? Om die vraag te beantwoorden moet men haar in verband brengen met de algemene demografische ontwikkeling van ons land. Het bevolkingscijfer ligt thans om en bij de 9,5 miljoen. Het heeft er alle schijn van dat het geleidelijk trager zal aangroeien en, wellicht omstreeks 1980 eventjes boven de 10 miljoen zal gestabiliseerd worden.
Het aantal geboorten per jaar ligt in België thans om en bij de 150.000. Houdt men rekening met de kindersterfte, dan moet men aannemen dat slechts 140.000 van die kinderen de leeftijd van 18 jaar zullen bereiken, waarop men normaliter toegang krijgt tot de universiteit. Nemen wij daarenboven de waarschijnlijke daling van het geboortecijfer in aanmerking, dan mag dit cijfer wel tot 130.000 worden teruggebracht.
Wij hebben zo even waarschijnlijk geacht dat in de laatste decennia van deze eeuw het aantal studenten in
| |
| |
België zich op het peil van 100.000 zal hebben gestabiliseerd. Welk percentagen vertegenwoordigen daarvan de eerste-jaarsstudenten? Aannemende dat het om een niet verder aangroeiende bevolking gaat, mogen we, meen ik, zonder veel kans ons erg te vergissen, zeggen: één vierde. Dat betekent dus dat er van de 130.000 jonge lieden die ieder jaar student zouden kunnen worden er 25.000 het inderdaad zullen worden, een verhouding dus van één tot vijf.
We moeten ons nu ook even afvragen hoe de indeling van de studenten volgens de geslachten er zal uitzien. Momenteel wijzigt zich de procentuele verhouding nog steeds ten voordele van de meisjes-studenten. Te Gent vertegenwoordigen zij thans 23,5%. Men mag aannemen dat hun aantal tot dat van de mannelijke studenten uiteindelijk zowat in de verhouding van één tot twee zal staan. Dat betekent dat omstreeks het jaar 2.000 in ons land één jongen op vier en één meisje op de acht de universiteit zouden bezoeken.
Die berekeningen zullen mijn toehoorders misschien ingewikkeld en vrij onzeker lijken. Toch is de kans groot dat zij de werkelijkheid sterk benaderen, dat met name zal blijken dat met ruim 100.000 studenten voor België het verzadigingspunt zal zijn bereikt. Welke rol in de toekomst de computers ook mogen spelen, hoe talrijk de academici mogen zijn wier taak het zal zijn aan die computers de nodige vragen te stellen, vast staat dat de academisch geschoolden steeds tegenover de niet-academisch geschoolden in de minderheid zullen blijven. Men schermt weliswaar met hogere cijfers die nu reeds voor de Verenigde Staten zouden gelden. Men verliest daarbij uit het oog dat tal van Amerikaanse instellingen die zich met de titel van universiteit tooien dat naar Europese maatstaven niet zijn.
Het cijfer ‘ruim 100.000’ moet dus voor onze universitaire expansie richtinggevend zijn. Als we onze verdere beschouwingen daarop afstemmen bestaat er een grote kans dat, wat wij nu ontwerpen, over dertig of veertig jaren nog bruikbaar zal zijn, ja, dat men in het dan bereikte stadium op die basis nog lange tijd zal kunnen voortbouwen.
De vraag stelt zich nu: waar zal men die studerende bevolking onderbrengen? Kunnen de vier bestaande universiteiten het probleem aan, of, zoniet, naar welke oplossingen moet men uitzien?
Men is het er in het algemeen over eens dat het cijfer 15.000 voor een universiteit het optimum aantal studenten vertegenwoordigt. Laten we aannemen dat in 1980-90 het totale cijfer 100.000 bedraagt, dan zou dat een gemiddelde van 25.000 per universiteit betekenen. Anders gezegd: met vier universiteiten zullen we niet volstaan. Op dit ogenblik beschikken Gent, Brussel en Luik nog voor enkele jaren over een ruime marge, Leuven daarentegen heeft het optimum-cijfer reeds ver overschreden, zodat voor die universiteit het dubbele van dit aantal reeds binnen het bereik ligt. Men moet dus naar andere oplossingen uitzien.
De voorlopige wet op de universitaire expansie, in 1965, had een oplossing menen te vinden in de spreiding van de kandidaturen. Zogenaamd bij wijze van proef werd o.a. aan de Leuvense universiteit toegestaan te Kortrijk een kandidatuur in de letteren en wijsbegeerte op te richten. Het vrij algemeen verzet dat in universitaire kringen rees ten spijt, slaagde de toenmalige regering erin die bepaling door het parlement te doen aannemen. Door de tegenstanders werd er op gewezen, en daar kon weinig tegen worden ingebracht, dat de studenten van de gespreide kandidaturen zich in een minderwaardige toestand bevinden tegenover hen die van meet af aan een echte universiteit bezoeken. Zij beschikken immers niet over een even degelijke en even uitgebreide apparatuur en zij worden niet in een universitaire geest opgeleid.
Na twee jaar praktijk is het gebleken dat de gespreide kandidaturen geen succes zijn geworden. Het aantal studenten is te Kortrijk niet bijzonder hoog. De Gentse universiteit heeft ook niet, zoals men mocht vrezen, door die concurrentie noemenswaardige schade geleden. In de jongste jaren is immers het aantal studenten juist te Gent op spectaculaire wijze toegenomen. Het is dus wel zo, dat de meeste studenten (of hun ouders) blijk hebben gegeven van een gezond inzicht in de vereisten van het hoger onderwijs, en dat zij naar dit inzicht hebben gehandeld, de geldelijke opofferingen die aan die keus zijn verbonden op de koop toe nemend. Men moet dan ook hopen, dat in de opzet van de nieuwe, definitieve wet op de universitaire expansie, van elke uitbreiding van het experiment met de gespreide kandidaturen zal worden afgezien. De gelden die men er aan besteden zou kan men beter aanwenden voor maatregelen van sociale aard ten gunste van die studenten die niet in de onmiddellijke nabijheid van een universiteit woonachtig zijn.
Hier is dus geen uitweg voorhanden. Wat blijft er nog als oplossing over? Het antwoord ligt voor de hand: het aantal volwaardige universiteiten moet worden verhoogd. Hoeveel universiteiten heeft België nodig tegen het einde van deze eeuw, en in de decennia van stabilisatie die er zullen op volgen? Een eenvoudig rekensommetje zal hier volstaan. Het aantal studenten zal, wij hebben het al becijferd, ruim 100.000 bedragen, laten we zeggen 105.000. Het optimum-cijfer voor een universiteit is, ook dat weten we al, 15.000. Laten wij de 105.000 door 15.000 delen. Het quotiënt is zeven. We hebben zeven volwaardige universiteiten nodig. Naar dat cijfer moeten wij ons richten.
Vergelijken wij dit toekomstbeeld met wat reeds bestaat, dan komen wij al gauw tot de slotsom dat er niet zoveel moet bijkomen, dat men zelfs kan volstaan met uit te bouwen wat reeds bestaat.
Vóór we evenwel deze gedachtengang ontwikkelen dienen we een paar problemen nader te bekijken.
In de eerste plaats moeten we ons bezinnen over de aard, of, zo men wil, het regime van de universiteiten in de nabije toekomst. Wij zijn in België vertrouwd met het beeld van de vier universiteiten, dat sedert 1835 onveranderd is gebleven, twee rijks- | |
| |
universiteiten en twee vrije universiteiten. Het is een vrij evenwichtig geheel: twee rijksuniversiteiten, één in elk landsgedeelte; twee vrije universiteiten, die een uiting zijn van twee tegengestelde ideologieën. Die toestand is, zoals ik daareven aanstipte, in 1835 ontstaan, en is inderdaad typisch voor de jaren die op de Belgische revolutie zijn gevolgd. Enerzijds greep er toen een gedeeltelijke afbraak plaats van het onderwijssysteem van koning Willem I, die drie rijksuniversiteiten had voorzien in het zuiden van zijn rijk, te Gent, te Leuven en te Luik, zoals er ook drie in het noorden bestonden, rijksuniversiteiten, universiteiten bestemd voor alle gezindten, waar hoogleraren van uiteenlopende overtuiging doceerden, geestelijken niet uitgesloten. Tevens maakte men in 1835 de vervanging mee van een van die drie rijksuniversiteiten, die van Leuven, door twee vrije, één onder het gezag van de bisschoppen, en een tweede uitgaande van een Brusselse vrijmetselaarsloge. Gelukkig mag het heten, dat het geestelijke conflict, waartoe de tegenstelling tussen de twee vrije universiteiten aanleiding had kunnen geven, beperkt is gebleven. Men kan het oordeel van wijlen Frans Van Kalken onderschrijven, waar hij verklaart: ‘Le bon sens belge a su faire de ces deux organismes rivaux des centres de haute culture désintéressée, parfaitement adaptés aux besoins intellectuels du pays et fixant leurs aspects opposés’. Het blijft er niet minder waar om, dat hun ontstaan slechts denkbaar is in het licht van de tegenstelling tussen de twee partijen die samen de omwenteling van 1830 tot stand hebben gebracht, maar die ook dadelijk
na het welslagen ervan opnieuw de strijd tegen elkaar hebben aangebonden.
Heeft die tegenstelling tussen rijksuniversiteiten en vrije universiteiten enerzijds, tussen de twee vrije universiteiten onderling anderzijds, in 1968 nog veel zin? Er is, om met de eerstgenoemde tegenstelling te beginnen, heel wat veranderd in de verhouding rijks- tegenover vrije universiteiten. Ik zal hier slechts twee gezichtspunten beklemtonen. Ten eerste: de rijksuniversiteiten beschikken thans over een ruime mate van autonomie; tal van beslissingen die vroeger te Brussel werden getroffen, berusten thans bij de academische overheden respectievelijk te Gent en te Luik. Alles wijst er op dat de evolutie in die zin in een nabije toekomst voortgang zal hebben, zodat in dat opzicht althans de rijksuniversiteiten aardig op weg zijn ‘vrij’ te worden. Ten tweede: de vrije universiteiten, die vroeger met eigen middelen konden worden in leven gehouden, zijn thans voor verreweg het grootste deel van hun uitgaven aangewezen op rijkssubsidiën. Dat sluit in, dat de gezamenlijke Belgische bevolking, die de inkomsten bezorgt die daartoe nodig zijn, een moreel recht van medezeggenschap heeft in de algemene gang van zaken van die instellingen.
Wat de tegenstelling tussen Brussel en Leuven betreft, zij is er nog steeds, maar zij heeft ongetwijfeld veel van haar scherpe kanten verloren. Voor Leuven kan men er bijvoorbeeld op wijzen dat bij een benoeming veel minder dan vroeger, en soms helemaal niet, gelet wordt op de rechtgelovigheid van de kandidaat. Hetzelfde geldt, terloops gezegd, voor de confessionele universiteiten in Nederland, de katholieke te Nijmegen en de protestantse te Amsterdam.
De lijn die uit bovenstaande beschouwingen voortvloeit kan nog verder worden doorgetrokken. Zij leidt tot deze belangrijke conclusie: indien het aantal universiteiten in dit land moet worden opgevoerd, dan moet dit gebeuren door de oprichting, niet van nieuwe vrije universiteiten, maar van autonome rijksuniversiteiten. Het geval Leuven vertoont evenwel in dit verband eigen aspecten, die ik zo dadelijk nader zal belichten.
Eerst nog een uitweiding in verband met het wezen van die autonome rijksuniversiteiten. Men heeft in de laatste tijd aan verschillende zijden laten horen dat het hoger onderwijs, met name te Antwerpen, ‘pluralistisch’ zou moeten worden opgevat, en men heeft dit verduidelijkt door te zeggen, dat op die gebieden waar een bepaald vak van de wetenschap verschillend zou kunnen worden gedoceerd volgens de filosofische overtuiging van de docent, men twee leerstoelen zou moeten oprichten en de studenten de keus laten tussen de twee.
Een dergelijke opvatting van het pluralisme lijkt mij onaanvaardbaar. In de eerste plaats is zij strijdig met wat men mag en moet verwachten én van de student én van de hoogleraar. Wie de auditoria van een universiteit binnentreedt, hoort dit niet te doen met de mentaliteit van de leerling van het middelbaar onderwijs, of, beter gezegd, hoort die mentaliteit zo spoedig mogelijk af te leggen. In het middelbaar onderwijs neemt men de kennis nog in hoofdzaak passief op, in het hoger onderwijs dient men tegenover de aangeboden kennis kritisch te leren staan. Het voorrecht een geleerde, ook de meest vooraanstaande geleerde, als leermeester te hebben, bestaat er niet in de eerste plaats in, een ruime voorraad van parate kennis van hem in ontvangst te nemen, maar wel in het feit getuige te zijn van de worsteling van die geleerde om die kennis te beheersen. Niet de geestesrichting van de geleerde is doorslaggevend, wel het formaat van zijn persoonlijkheid. In de tweede plaats komt het mij verwerpelijk voor, de studenten in twee groepen te verdelen, voorzien van een etiket dat aan hen zal blijven kleven. Wij zijn het er over eens, meen ik, dat de ‘verzuiling’ een ongewenst verschijnsel is; wij moeten er ons dan ook voor hoeden de verzuiling te willen institutionaliseren. Een onderwijzend personeel, gerecruteerd naar de maatstaf van de wetenschappelijke waarde, zal vanzelf die verscheidenheid in geestesrichting vertonen die vertrouwen wekt in de openbare opinie.
En nu het geval Leuven. Het vertoont verschillende facetten, die we, gezien hun ver reikende draagwijdte, enigszins uitvoerig moeten behandelen. Het basis-gegeven bij de bespreking van de problemen die deze universiteit betreffen is de abnormale omvang van haar studentenbevolking. Die bevolking is ongeveer even groot als die van de andere drie universiteiten samen. Het werd reeds gezegd: te Leuven is het optimum-cijfer van 15.000 studenten sinds enige jaren
| |
| |
reeds overschreden, en men mag er zich aan verwachten binnen afzienbare tijd een cijfer te bereiken dat het dubbel bedraagt. Dat betekent ook dat het ongewenst, zo niet onmogelijk is, de Leuvense universiteit in haar geheel op één enkel punt geconcentreerd te houden.
Daarover is men het, zo meen ik, in het algemeen eens. Anders is het gesteld met de wijze waarop de splitsing dient te gebeuren. Bovendien moeten hier tweeërlei beschouwingen worden in acht genomen: beschouwingen die uitsluitend verband houden met de noden van het hoger onderwijs, en beschouwingen met betrekking tot de implicaties van het probleem Leuven voor de structuur van de Belgische staat.
De splitsing in de ruimte kan men zich in hoofdzaak op twee wijzen voorstellen, een horizontale, en een verticale. Met horizontale splitsing bedoelt men dan bijvoorbeeld de vestiging van alle kandidaturen in één bepaalde plaats of gebied, en de vestiging van alle licenties en doctoraten in een ander. Zo zou men alle licenties, zowel Franse als Nederlandse, te Leuven kunnen behouden, maar de Nederlandstalige kandidaturen in het Vlaamse land en de Franstalige in Wallonië vestigen. Zelfs indien die kandidaturen niet in elk van de taalgebieden werden gespreid, dan zou dit een doorslechte oplossing zijn. Het ligt, wij herhalen het, in het belang van de student, dat kandidatuur én licentie of doctoraat op dezelfde plaats gevestigd blijven, opdat hij in een ware universitaire geest zou worden opgeleid.
Blijft dan de verticale splitsing. Men kan zich die slechts in dier voege voorstellen, dat de Nederlandstalige afdeling, alleen en in haar geheel, te Leuven blijft, en de Franstalige afdeling, eveneens van hoog tot laag, in een gebied ten zuiden van de taalgrens wordt gevestigd. Tot daar de beschouwingen van zuiver universitaire aard.
Maar, zoals gezegd, het probleem Leuven reikt verder. Het houdt ook verband met de structuur van de Belgische staat. Ik heb er in de jongste tijd herhaaldelijk aan herinnerd, maar het moet, zo schijnt het, telkens en telkens nog met nadruk worden herhaald: de taalwetgeving die sedert het begin van de dertiger jaren is uitgewerkt berust op één beginsel, waaraan niet mag worden getornd, omdat het voortbestaan van het huidige België daarvan afhankelijk is, en dat dan ook als een ongeschreven artikel van onze grondwet moet worden beschouwd. Dat beginsel behelst de eentaligheid van het openbare leven in Vlaanderen en in Wallonië, en de tweetaligheid te Brussel. De aanvaarding van een vaste taalgrens was er een noodzakelijk uitvloeisel van. In dat licht gezien dient elke daad van overheidswege vermeden die voor gevolg zou kunnen hebben het Vlaamse land door verfransing of Wallonië door vernederlandsing aan te tasten.
Het geval Leuven nu stelt ons voor een dergelijke daad. Er was een tijd, laten wij zeggen: vóór de tweede wereldoorlog, toen de aanwezigheid te Leuven van een franstalige universiteit de homogeniteit van het Vlaamse taalgebied nog niet in het gedrang bracht. Overigens leefde de Leuvense universiteit toen nog grotendeels van eigen middelen. Sinds 1945 is de toestand in beide opzichten grondig gewijzigd. Er is zich te Leuven en omgeving, als gevolg van de uitbreiding van de universiteit, een snel in aantal groeiend franstalig onderwijzend, wetenschappelijk en administratief personeel komen vestigen, dat in toenemende mate met overheidsgelden wordt onderhouden. Er ontwikkelt zich ter plaatse een franstalige kern, die zich van nature afkerig gedraagt tegenover elke assimilatie, maar die leeft van de materiële steun van alle Belgische burgers, Vlamingen inbegrepen. De conclusie ligt voor de hand: alleen de vestiging van Leuven-Frans in het franstalig landsgedeelte beantwoordt aan de beginselen op grond waarvan de Belgische staat moet blijven voortbestaan.
Dat het behoud van Leuven-Frans te Leuven een machtige bijdrage kan leveren voor een eventuele verfransing van het Vlaamse landsgedeelte wordt door vele partijgangers van dit behoud goed beseft. Sommigen onder hen komen er openlijk voor uit, en geven tevens uiting aan hun verlangen Vlaams Brabant één Brusselse olievlek te zien worden. Het spreekt van zelf dat een dergelijke beweegreden voor ieder weldenkend mens eenvoudig onaanvaardbaar is.
Men hoort nog andere argumenten aanvoeren, die minder verwerpelijk, maar evenmin overtuigend zijn. Zo wordt bijvoorbeeld beweerd dat de ene te Leuven gevestigde universiteit een historisch gegroeid symbool is van de Belgische eenheid, en dat de ruimtelijke scheiding van de twee afdelingen voor die Belgische eenheid hoogst schadelijk zou zijn. De werkelijkheid is anders. De Leuvense universiteit, die in 1425 werd gesticht, en in 1797 door de Fransen afgeschaft, en waarvan de in 1834 opgerichte bisschoppelijke universiteit slechts in betrekkelijke mate de voortzetting is, die universiteit van 1425 is niet de enige van de Zuidelijke Nederlanden gebleven. Hoewel er te Leuven én voor Vlamingen én voor Walen in het Latijn werd gedoceerd, voelden de Walen er zich niet helemaal thuis. In het begin van de regering van Filips II vroegen en verkregen zij een eigen universiteit, in franstalig gebied. Zij werd opgericht te Dowaai, in Frans-Vlaanderen, dat pas in 1668 door Frankrijk werd ingepalmd. Maar ook na die datum werd de Alma Mater van Dowaai door tal van franstalige Zuidnederlanders bezocht.
Toen in 1834 de ‘katholieke’ universiteit werd opgericht, eerst te Mechelen gevestigd, een jaar later naar Leuven overgebracht, nam zij het Frans als voertaal aan. Dat was kenmerkend voor het België van na de revolutie, waarvan de eenheid in het teken stond van de suprematie van het Frans, taal van de regerende gegoede standen, ook in het Vlaamse land. Aan die opvatting van de Belgische staat heeft het algemeen kiesrecht, in taalopzicht zowel als in sociaal opzicht, op beslissende wijze afbreuk gedaan. De tweetaligheid van de Leuvense universiteit tussen de twee wereldoorlogen was als een eerste stadium in de aanpassing van die instelling aan de nieuwe situatie; de overheveling van de Franse afdeling
| |
| |
naar Wallonië dient aangezien als de voltooiing ervan.
Een tweede argument ten gunste van het behoud te Leuven dat men wel eens hoort aanvoeren luidt als volgt: de gelijktijdige aanwezigheid te Leuven van een nederlandstalige en van een franstalige universitaire gemeenschap werkt de saamhorigheid in België in de hand. Wie dat verkondigt moet wel blind zijn voor de werkelijkheid. De spanning tussen de twee vleugels van het onderwijzend en het wetenschappelijk personeel, de relletjes tussen Vlaamse en Franstalige studenten bewijzen het tegendeel. Hoe anders is het gesteld met de verhouding tussen de twee rijksuniversiteiten. De betrekkingen tussen Gent en Luik zijn hartelijk; in de jongste jaren hebben de twee instellingen in tal van zaken één lijn getrokken. Er bestaan tussen hen geen wrijvingsvlakken. Politieke wijsheid komt er in grote mate op neer, de wrijvingsvlakken uit te schakelen.
Sommige tegenstanders van de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië pogen op ons gemoed te werken door zich bekommerd te tonen om de belangen van de Vlamingen. Wij vrezen, zeggen zij, dat Leuven-Nederlands, aan zijn lot overgelaten, in afzondering zal verkwijnen, zal afdalen tot op het peil van een ‘provinciale’ instelling, die geen contact meer zal hebben met de internationale wetenschap. En dat alles omdat het een instelling is met het Nederlands als voertaal! Hebben die lieden nooit gehoord van de universiteiten bij onze noorderburen, die in hun onderwijzend personeel op het gebied van de natuurwetenschappen op niet minder dan vijf Nobel-prijzen mochten bogen, toen nog aan geen enkele van hun Belgische collega's een dergelijke eer was te beurt gevallen? Is het hun ontgaan dat de ene nog in leven zijnde Belgische Nobelprijs voor die vakken een emeritus-hoogleraar van de vernederlandste Gentse Alma Mater is? Het zijn alles bekende geluiden: wat heeft men niet voor onheilen voorspeld toen het taalregime te Gent werd gewijzigd! Heeft onze rijksuniversiteit sindsdien het contact met het buitenland verloren? Wie zich iets dergelijks inbeeldt moet men de lectuur aanraden van het maandschrift Universitair Leven, door het Gentse rectoraat uitgegeven, waarin men lezen kan hoe dag in dag uit een of andere Gentse hoogleraar in het buitenland optreedt en een of andere vreemde geleerde te Gent. Op dit ogenblik telt onze universiteit niet minder dan 283 vreemde studenten, onder wie slechts 56 Nederlanders zijn. De 227 anderen, die het Nederlands van huize uit niet machtig waren, getroostten zich meestal de moeite onze taal te leren. Is het echter zo dat zij hier alleen maar een aanvulling van hun opleiding komen zoeken, dan is de rem die de taal kan vormen voor hen van geen betekenis, zozeer is Gent na de vernederlandsing open gebleven voor een wisselwerking met de zusterinstellingen waar ook ter wereld. Wat voor Gent mogelijk is,
waarom zou het voor Leuven-Nederlands niet kunnen?
Ernstiger dan de vorige argumenten lijkt op het eerste gezicht het financiële. Men werpt op dat de overheveling zo duur zou kosten dat de besteding van de overheidsgelden daardoor op onevenredige wijze naar het katholieke hoger onderwijs zou gaan. Is dat zo? Het spreekt vanzelf dat men op dit ogenblik niet precies kan uitrekenen welke bedragen respectievelijk een overheveling of een niet-overheveling zou vertegenwoordigen. Wel kan men hier enkele algemene beschouwingen naar voren brengen, die het probleem voldoende belichten. In de eerste plaats dient men in het oog te houden dat de hoofdoorzaak van de meer-uitgaven ligt in de buitensporige aangroei van het aantal studenten. Hoe men die aangroei ondervangen wil, door een horizontale of door een verticale splitsing, of eventueel door een of andere combinatie van de twee, aan de uitbreiding of de vermenigvuldiging van de bestaande uitrusting kan men niet ontkomen. In de tweede plaats moet men er rekening mee houden dat er geen sprake is van een onmiddellijke volledige overheveling. De overheveling zal een omvangrijke onderneming zijn, waarvoor een tijdschema moet worden opgesteld, en waarvan ook de bekostiging in de tijd moet worden gespreid. Hoofdeis van de Vlamingen, op dit gebied, is het vastleggen van het principe van de overheveling, met daaruit voortvloeiend het verbod van investeringen die zouden kunnen worden ingeroepen als een voldongen feit bedoeld om de overheveling onmogelijk te maken.
Geen van de hier behandelde bezwaren, men zal het mij toegeven, is steekhoudend gebleken. Blijft dan nog één argument, dat bij velen zwaar weegt, maar dat zelden of nooit duidelijk tot uiting komt, al is het dan het enige waarvoor men begrip kan hebben: dat is het gevoelsargument. Het is ongetwijfeld pijnlijk te moeten afscheid nemen van een gevestigde situatie, waarmede men vergroeid is, van een vertrouwde omgeving waarmede men zich verbonden voelt. Maar er zijn ogenblikken in het leven van een maatschappij, zoals ook in het leven van een mens, waarin het gevoel moet wijken voor de rede.
Mag ik hier nog even herinneren aan het wedervaren met onze rijksuniversiteit? Ook de vernederlandsing van de Gentse Alma Mater vormde een breuk met het verleden. Toen zij er eindelijk kwam, hebben velen die haar hadden bestreden, hartstochtelijk soms, er zich bij neergelegd, zonder voorbehoud. Het loont na te gaan wat Paul Hymans, in zijn memoires, over deze aangelegenheid schrijft. Hij prijst Henri Jaspar, met nadruk, omdat hij als eerste minister de vernederlandsing heeft verwezenlijkt, ‘réforme énergique, zegt Hymans, difficile, antipathique à une grande partie de l'opinion, mais que l'intérêt public commandait’. Wellicht zal, over een tiental jaren, hetzelfde worden gezegd, in dezelfde bewoordingen, van de staatsman die in 1968 de overheveling van Leuven-Frans naar Wallonië zal durven doordrijven.
Het probleem Leuven vertoont nog andere aspecten, waarover wij niet zo uitvoerig zullen handelen. Het voornaamste ervan is de aanspraak die Leuven-Frans er op maakt ook naar Brussel te mogen uitzwermen. De wet van 1965 was die wens in zover tegemoet gekomen dat aan de doctoraten
| |
| |
in de geneeskunde (niet aan de kandidaturen) werd toegestaan zich te Sint-Lambrechts-Woluwe te vestigen. Thans wordt er van franstalige katholieke zijde aangedrongen op een meer algemene ‘aanwezigheid’, zoals dat heet, te Brussel. Terloops gezegd, het is wel vreemd dat men enerzijds niet uit Leuven weg wil, en anderzijds per se in de hoofdstad present wil zijn. Maar laten wij bij de kern van de zaak blijven.
Belangrijk is in dit geval dat het protest niet alleen van de zijde van de Vlamingen komt, die terecht laten gelden dat dit plan tot de verdere verfransing van Brussel zal bijdragen. Het protest weerklinkt ook in de rangen van die linkse franstaligen, die Brussel als het eigen terrein van de Vrije Universiteit opeisen. Die houding zou men, oppervlakkig bekeken, kunnen afwijzen als alleen maar door eigenbelang ingegeven, indien daarbij geen beschouwingen van meer algemene aard in aanmerking kwamen, die onzes inziens de doorslag geven. Het is namelijk zo, dat in de hoofdstad het percentage van de jonge lieden die hoger onderwijs genieten nu reeds veel hoger ligt dan waar ook in dit land. Is het dan niet onzinnig die wanverhouding nog te willen vergroten door in dat reeds bevoorrechte gebied nog meer instellingen van hoger onderwijs op te richten? Ook roept het streven naar een ‘Leuvense aanwezigheid’ te Brussel het spook op van een schooloorlog op universitair vlak.
Uit deze dan toch vrij uitvoerig geworden beschouwingen over het probleem Leuven is, behalve de reeds uitdrukkelijk geformuleerde conclusies, een laatste besluit haast ongemerkt naar voor gekomen.
Wij spraken steeds van de Leuvense universiteit. Het bestaan van twee autonome afdelingen met verschillend taalregime sluit inderdaad het behoud van een zekere eenheid niet uit. Het is, om te beginnen, vooralsnog zo dat beide afdelingen van hetzelfde gezag, het Belgische episcopaat, zullen blijven afhangen. Men kan zich ook goed voorstellen dat in één sector van de universiteit, de sector die het eigen merk van Leuven is, ik bedoel de theologie, de eenheid niet zou worden verbroken. Tegen het behoud van die faculteit te Leuven bestaat er overigens geen enkel reëel bezwaar, vermits haar aanwezigheid aldaar geen gevaar betekent voor de homogeniteit van Vlaams-Brabant.
Maar, indien Leuven in bovenstaand perspectief als een eenheid kan blijven gelden, is het dan ook weer zo dat wij de twee afdelingen én door hun verregaande autonomie, én door het hoge cijfer van hun studentenbevolking, én, zoals dan toch te verwachten is, door hun ruimtelijke scheiding, in feite als twee universiteiten zullen dienen te beschouwen.
Dat betekent ook dat er reeds voorhanden zijn, niet vier, maar vijf van de zeven universiteiten die we in België nodig hebben. Van de Brusselse universiteit valt er geen ontwikkeling te verwachten vergelijkbaar met die van de Leuvense. Als Vlamingen staan we er op, dat spreekt vanzelf, dat het Nederlandstalig hoger onderwijs in de Vrije Universiteit zal worden uitgebreid, tot hun aldaar dezelfde kansen worden geboden als hun franstalige landgenoten. Men kan zich evenwel niet goed voorstellen dat het aantal studenten in de Brusselse universiteit in haar geheel, Franse en Nederlandse afdelingen samen zo sterk zal stijgen als te Leuven. In dat opzicht, en dat is een gewichtig aspect van de zaak, gaat men in de hoofdstad niet bepaald in de richting van een volledige splitsing, wel naar twee afdelingen in één universiteit.
Er blijven dus nog twee universiteiten te vinden. De meest voor de hand liggende oplossing bestaat wel hierin, dat de universitaire centra die reeds te Antwerpen en te Bergen bestaan worden uitgebouwd, niet ineens, maar geleidelijk, met inachtneming van de behoeften. Op die wijze komen we dan tot een evenwichtige spreiding van de centra van hoger onderwijs, zowel in het land als geheel beschouwd, als in de beide taalgebieden, elk afzonderlijk gezien.
In verband met deze spreiding moet ik, tevens bij wijze van slot voor dit betoog, de betekenis onderstrepen van een feit dat zich voor een drietal weken heeft voorgedaan, en waarvan U stellig door de pers en door de BRT hebt kennis genomen. Ik bedoel het besluit van de Vlaamse rectoren een Vlaamse universitaire raad op te richten, die de algemene planning van het nederlands universitair onderwijs tot taak zal hebben. Het belangrijke aspect van dit initiatief zit hem hierin, dat het Nederlandstalig universitair onderwijs als één geheel zal worden beschouwd, dat de gelden die ter beschikking van de instellingen zullen staan op een oordeelkundige wijze zullen worden aangewend, dat met name de versnippering van krachten en middelen die uit concurrentie voortvloeien zal worden vermeden. De betekenis van de aldus in het uitzicht gestelde politiek ligt, naar het mij voorkomt, bovendien in het feit dat de kleur die totdusver aan de universiteiten werd gegeven nu wordt beschouwd als zijnde van geen tel. Het ligt in de lijn van de evolutie waarover ik hiervóór heb gesproken, de evolutie van al onze universiteiten naar éénzelfde type, een verschijnsel waarmee elk ontwerp van universitaire expansie zal moeten rekening houden.
Ik heb hier elke partijpolitieke beschouwing achterwege gelaten. Wat ook de uitslag van de verkiezingen moge zijn, de oplossing van de problemen die aan de orde zijn mag niet worden gezocht in een koehandel tussen partijen die aan de macht zijn. Wij hebben aan de leiding, in dit land, staatslieden nodig, in de volle betekenis van het woord. ‘Gouverner, c'est prévoir’, zegt de Fransman. Problemen van een zover reikende draagwijdte als de universitaire expansie, moeten worden ontleed en opgelost in een perspectief van tientallen jaren. Niet een schijnoplossing van één dag dient nagestreefd, maar een oplossing die, na een halve eeuw nog, aan de noden kan worden aangepast. Zulks is alleen mogelijk als men uitgaat van algemene beginselen. Welke die beginselen zijn heb ik in deze uiteenzetting pogen duidelijk te maken.
|
|