De Vlaamse Gids. Jaargang 52
(1968)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 7]
| |
Voor een meer dynamische en eigentijdse museumpolitiek![]()
MARC HERMANS
Geboren te Antwerpen in 1943 Studeerde aan het Rijks Hoger Instituut voor Toneel en Cultuurspreiding te Brussel (afdeling dramaturgie) Verbonden als dramaturg aan de K.V.S. Brussel. Secretaris van het Belgische Centrum voor Toneel. Recensent plastische kunsten ‘De Nieuwe Gazet’. Medewerker aan diverse tijdschriften: bijdragen voor toneel en picturale kunst. Losse T.V.-medewerker. Realiseerde tijdens het seizoen 1967-68 uitzending over etsen, ‘Ferdinand Hodler - de weg naar het abstracte’, ‘Architectuur - De Stad’. In voorbereiding: een essay over René Magritte. Sinds enkele tijd is er heel wat beroering ontstaan in diverse artistieke milieus: beroering die zich vooral heeft geconcentreerd op een kritiek en een analyse van de door de overheid, zowel Staat, provincie, als gemeente, gevoerde culturele politiek. Ik denk hier b.v. aan de bezetting van het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel, de kortstondige bezetting, helaas mislukt door het domme gedrag van enkelingen, van de Sint-Pietersabdij te Gent, en de oprichting van een Vrije Aktiegroep Antwerpen, die vooral het beleid van het plaatselijke museum op de korrel neemt. Het aandeel van de beeldende kunstenaars in deze contestatiebeweging is hierbij dus revelerend: het illustreert overduidelijk dat er in ons land, met zijn zo ge- en beroemde schilderkunstige tradities (en hoe graag wijst men niet naar het verleden, maar zwijgt men over het heden, laat staan de toekomst!) heel wat misloopt op het vlak van beleidsvoering en steunverlening aan de beoefenaars van allerlei vormen van beeldende kunsten. Ik beperk mij tot dit domein. Dit ongenoegen verdoezelen of minimaliseren met een gebruikelijke verwijzing naar generatie- of leeftijdsverschil lijkt mij een uiting te zijn van burgerlijk conservatisme, dat trouwens, de toekomst zal het uitmaken, niet erg lonend zal blijken te zijn! Zelfs als deze uitingen van ongenoegen, zoals ze zich vandaag voordoen, niet onmiddellijk gevolgd worden door concrete eisenprogramma's (als gevolg b.v. van de heterogene samenstelling van de participerende ‘betwisters’), en zelfs als deze beroering slechts een afglans of flauwe kopie zou vormen van buitenlandse initiatieven, dan blijven ze m.i. toch in essentie meer dan noodwendig. Er schuilt overigens iets paradoxaals in deze betwisting van allerlei beleidsvormen of uitingen, als men bedenkt dat schilders en beeldhouwers door de aard en het wezen van hun expressiemiddelen juist zijn aangewezen op overheids- of privé-steun. Sinds eeuwen, en ik bespaar U de historiek, hopen beeldende kunstenaars dat een of andere mecenas hun de mogelijkheden biedt om zich geheel en al aan de opbouw van hun oeuvre te kunnen wijden. De collectivisering en demokratisering van onze gemeenschap heeft met zich gebracht dat ook de overheid, de Staat deze noodzakelijke taak van stemverlening of mecenaat zou gaan vervullen. Door mijn leeftijd ben ik nog niet doorgedrongen tot de hogere Olympos-regionen, die de subsidiëring en toelagen van staatswege plegen te verdelen. Ik zal U dus niet kunnen begoochelen met ronkende cijfers die zouden uitwijzen of bewijzen dat er toch wel een behoorlijke inspanning wordt geleverd om op het gebied van de beeldende kunsten tot een verantwoorde en dynamische beleidsvoering en programmering te komen, om efficiënt privé- en staatsinitiatief te coördineren. Mijn oordeel is uitsluitend gevormd door tastbare en concrete realisaties. Bijna alle belangrijke of belangwekkende tentoonstellingen of manifestaties van beeldende kunsten ontstonden en ontstaan in dit land bijna uitsluitend dank zij privé-initiatief, privé-mecenaat (uitzondering op de regel - het Middelheim te Antwerpen). Initiatieven, zoals b.v. de Peter Stuyvesant Stichting, bestaan er in allerlei gevarieerde vormen ook reeds enkele jaren in België: er zijn produktie- of distributiebedrijven, han- | |
[pagina 8]
| |
delsondernemingen en banken genoeg die beeldende kunst kopen of tentoonstellen. België is daarenboven het land dat in verhouding althans het hoogste aantal privé-verzamelaars telt. En ondanks deze privé-initiatieven, en ondanks de niet onaardige steun van allerlei mecenassen of verzamelaars die om esthetische of financiële overwegingen geregeld werken aankopen van hedendaagse kunstenaars, bestaan er dus toch redenen tot ontevredenheid! Gedempt mopperen, door een beleefd verslag helpt dacht ik, geen zier. Want tegenover deze verheugende verschijnselen staat een hele reeks noodlottige toestanden, die deze eerste vlug in de schaduw stellen. Privé-mecenaat! Schitterend! Prachtig! Men mag dus hopen (om maar één voorbeeld te noemen) dat al deze aangekochte werken, of tenminste een deel ervan vroeg of laat voor een ruimer publiek, b.v. in een museum, te zien zouden zijn. Dat gebeurt meestal niet. Niet alleen is er meestal geen binding tussen de bij ons bestaande musea en privaat-verzamelingen, maar daarenboven worden de soms moeizaam uitgekozen en verworven werken gewoon door buitenlandse musea aangekocht, omdat er hier blijkbaar geen interesse voor bestaat of... geen geldGa naar eind(1). En we raken hier meteen de kern van het probleem: privé-initiatieven, zoals het organiseren van tentoonstellingen, het steunen door aankoop van werken, groeien in dit land uit tot primordiale en gelukkig bestaande uitingen van culturele interesse. Omdat de politiek en het beleid gevoerd door de overheid, zowel Staat, stad als provincie (uitzonderingen bevestigen de regel), kortweg rampzalig te noemen zijn. En hierbij wil ik enkele vaststellingen citeren, die de h. Karel Geirlandt, voorzitter van de Vereniging voor het Museum van Hedendaagse Kunst te Gent, in een vorig colloquium van ‘De Vlaamse Gids’ formuleerdeGa naar eind(2). Vaststellingen die men nauwelijks durft te herhalen omdat ze zo voor de hand liggend zijn, zo evident, en men nog steeds hoopt dat ook andere geïnteresseerden hiervan overtuigd zijn: 1. België is het enige Westeuropese land, dat er tot hiertoe in geslaagd is, geen enkel museum voor moderne kunst te bezitten, buiten het openluchtmuseum Middelheim te Antwerpen. 2. De gebouwen van de bestaande musea zijn zo verouderd dat ze nauwelijks kunnen aangepast worden aan een moderne museumopvatting. 3. De aankooptechniek van de musea is rampzalig, doordat het maanden, soms jaren duurt vooraleer men kan beslissen of nu ja dan nee dat bepaalde werk in optie eindelijk gekocht wordt. Dat er zich in de oordeelsvorming van talrijke overheidspersonen, politici en publicisten ten aanzien van dit ongezellige gebruik van staatsmecenaat de laatste jaren een kentering heeft voorgedaan, kan niet genegeerd worden. Maar ondertussen is men nog steeds niet toe aan een concrete realisatie van een verantwoord, dynamisch en verbeeldingskrachtig beleid, en blijven de verwachtingen eens te meer onvervuld. Inmiddels blijft men een initiatief zoals ‘Kontrasten 46-67’ in het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen nog steeds beschouwen als een uitzonderlijke gebeurtenis, hoewel een analoog opzet reeds enkele jaren vroeger plaatsgreep in het Hessenhuis te Antwerpen, en deze manifestatie me veeleer voorkomt als een zeer late hulde aan de pioniers van de abstrakte kunst in België door een officiële instantie. (Ten slotte verrichtten Servranckx, Jozef Peeters, Van Tongerloo e.a. hun baanbrekend werk zowat 50 jaar geleden!)Ga naar eind(3) Jaren nadat een bepaalde richting (of stijl) zich in de schilderkunst heeft doorgezet, en in het buitenland financieel ook hoog gekwoteerd staat, begint men zich hier te bezinnen over de aankoop van een of ander representatief werk dat dan wegens de lage aankoopbudgetten van onze musea onbetaalbaar blijkt te zijn. De Staat koopt jaarlijks een groot aantal schilderijen en beeldhouwwerk aan, vooral van Belgische kunstenaars. Een tentoonstelling van de nieuw aangekochte werken wordt gewoonlijk in het Paleis voor Schone Kunsten te Brussel gehouden. Maar nadien verdwijnen ze weer in openbare gebouwen, ministeries of kantoren waar een ruim aantal belangstellenden uiteraard geen kans meer krijgt ze nog te zien. Iedereen weet nu al stilaan dat de subsidiëring aan onze musea uiterst karig en onvoldoende is in vergelijking met het buitenland, b.v. ons buurland Nederland. Maar wat zou een verhoogde staatssubsidie opleveren, als er een verkeerd gebruik wordt van gemaakt? Als aan de historische en conserverende taken van de verschillende musea de voorrang wordt gegeven en een aantal manifestaties of activiteiten, die een groot en breed publiek levendig zouden engageren in de bewustwording van de eigen tijd naar de achtergrond worden geschoven! Het heeft niet veel zin hier alles netjes op te sommen wat er van staatswege toch gedaan wordt. Het komt me voor, en het lijkt mij zelfs essentieel, dat enkel practische resultaten moeten beoordeeld worden, d.w.z. deze realisaties die niet enkel in het beperkte kringetje van de ingewijden aanwijsbaar zijn. En deze door iedereen waarneembare realiteit kenmerkt zich door een ‘collage’ van losstaande initiatieven, zonder enig organisch verband, zonder enig programmatische opzet, die jaarlijks hier en daar tot stand komen. Het heeft trouwens tot gevolg dat het museumbezoek in België uiterst gering is en ik wil hier wel even deze cijfers citeren: het Museum voor Schone Kunsten te Antwerpen trekt maandelijks ongeveer 1.000 betalende bezoekers (cijfers 1964) en het Stedelijk Museum te Amsterdam ongeveer 1.100 betalende bezoekers per dag! Wat ik hier wil bepleiten of als oplossingen suggereer kan in drie punten samengevat worden: (ik ben er mij van bewust dat zij niets ‘revolutionairs’ bevatten: het zou trouwens volkomen onzinnig en nutteloos zijn, ingrijpende suggesties te formuleren en naar voren te brengen, als aan de volgende essentiële eisen, niet voldaan werd!) primo: Staatssubsidiëring moet aanzienlijk verhoogd en verruimd | |
[pagina 9]
| |
worden. Verhoogd met deze onmiddellijke beperking: dat dit aanleiding zou geven tot een drastische omvorming van onze bestaande kunsttempels, waar men liefst bijna geruisloos over de vloeren schuift, en met vanzelfsprekende open-mond bewondering en ingetogenheid de kunstwerken aanschouwt, tot levendige en levende centra. Centra waar de relatie tussen de mens, de toeschouwer en het ‘kunstwerk’ eindelijk zal verlegd worden naar het tijdsbeeld van de 20e eeuw. De vraag van vandaag is dan ook niet alleen: moet het staatsmecenaat uitgebreid worden en verhoogd maar wel: door wie? waartoe? en op welke wijze? en deze drie vragen staan niet los van elkaar: zij hangen nauw samen. secundo: Er moet een coördinatie tot stand komen, een nauwere band of samenwerking tussen privé- en staatsmecenaat, tussen musea en privaatverzamelingen. Privé - mecenaat zou slechts mogen dienen als aanvulling, en een welkome aanvulling, een steun voor de culturele politiek van de bestaande of te creëren staatsprovincie- of stadsinstellingen. tertio: Het systeem van beurzen of opdrachtverleningen aan beeldende kunstenaars moet aanzienlijk uitgebreid worden (zoals b.v. in Nederland). Dit kan tot gevolg hebben (en staat in verband met mijn eerste punt) dat ook jonge kunstenaars, schilders of beeldhouwers zich kunnen betrokken voelen met, actief kunnen en willen deelnemen aan de realisatie van een eigentijdse sfeer van kunstbeleving. En niet zoals vandaag gebeurt, dat ze tot hun vijftigste of zestigste moeten wachten om in de versterkte burchten van de geconsakreerde kultuur te kunnen binnendringen. Men schijnt hier niet te willen beseffen dat er sinds jaren een gewijzigde sfeer, een gewijzigd inzicht, een andere verhouding gegroeid is bij de beeldende kunstenaars (en deze beperkt zich overigens niet tot hen) ten aanzien van onze maatschappij: voorbeelden zijn er genoeg. Bewerkt het kinetisme (Vasarely e.a.) geen samengaan met de verworvenheden van de wetenschap? Bewerkt de Pop-Art geen toenadering (geen integratie) met allerlei uiterlijke vormen van ons bestaan, b.v. met de publiciteit, waarmee we dagelijks geconfronteerd worden, dat een dagelijks ingrediënt geworden is? Spreekt het werk van de meeste beeldende kunstenaars van vandaag, het traditionele kunstwerk als objekt niet tegen? Is er geen andere verhouding ontstaan tussen de toeschouwer en het werk zelf? Wordt de toeschouwer niet meer en meer gedwongen mee- of tegenspeler te worden? Dergelijke vaststellingen lijken mij reeds voorbijgestreefd ware het niet, dat wij dagelijks in de ons omringende omgeving nog volop geconfronteerd worden met achterhaalde 19e eeuwse kunstopvattingen. Zullen de verantwoordelijken van onze overheidsinstellingen, van onze musea de noodzakelijke en vitale stap kunnen zetten naar de omvorming van de huidige onleefbaar en steriel geworden kunsthistorische ‘oorden’ tot actieve en levende centra, waar een eigen keuzeprincipe wordt nagestreefd, een specifiek klimaat geschapen, en een motivering gezocht in de ontwikkeling van de beeldende kunst in eigen land en uiteraard in het buitenland? Wij blijven maar hopen. Ondertussen laat de huidige ongezellige staatssubsidiëring (zowel het tekort als het gebruik) zich vooral en concreet gevoelen in onze, nu reeds spreekwoordelijk geworden museum-crisis: crisis die alleen kan opgelost worden door een grondige mentaliteitswijziging, door een gewijzigd inzicht op, een open benadering van de evolutie in de beeldende kunsten.
Marc Hermans |
|