Tijdens een wandeling
Er hing elektriciteit in de bomen maar nog was het onweer niet losgebroken.
Zeer voorzichtig duwde de jongen het dichte struikgewas weg. Hij zweette. Met vrije hand drukte hij het lichaam tegen zijn heupbeen aan. Er werd niet gesproken.
Het meisje ging recht naar een plekje gras, gekneld tussen twee bomen.
Rustig nam ze de gele handdoek van haar schouders, legde hem op de grond en streek elk plooitje zorgvuldig glad. Daarna ging ze liggen. De eerste druppels vielen op 'r lichaam. Haar benen tekenen een gele driehoek op de badstof. De bomen rilden. Twee handpalmen wachtten, wit en naar de lucht gekeerd.
Zij keek rechtlijnig naar omhoog. Alles was duidelijk. Er was de regen, het onweer en de jongen. Hij gooide bloemen naar haar grasaltaar, kwistig en vertederd. En zij ontving, instemmend knikkend. Zijn schaduw schoof geruisloos voor haar ogen. Een lichte druk, het buigzaam dier, gekromd, de navel draaiend naar de ruwe schors. Zo schoof haar trui, een gladde hand, de huid werd nat. Haar spanning prangend in zijn schoot (zorgvuldig en verwoestend) en elk porie kachelwarm.
Er hing elektriciteit in de bomen maar nog was het onweer niet losgebroken.
Zeer voorzichtig duwde de jongen het struikgewas weg. Rustig streek hij elk plooitje glad. De driehoek van haar benen werd langer. De bomen trilden langrerekt. Vanuit zijn heupbeen brak des storm het lichaam stuk. Zo kwam in haar de regen, stralend en verzengend.
Walter Lotens