De Marsmannetjes
Twintigduizend voet onder de aarde of duizend kilometer diep in de stratosfeer zijn slechts concrete omschrijvingen van het begrip afwezig. Je wordt de ruimte ingeschoten en komt terecht of de maan of op de planeet Mars of Venus. Je bestaat nog maar je bent afwezig. Je blijft eeuwig leven in de levende gedachten van diegenen, die je hebben gekend ook al sterf je na enkele uren fysisch, omdat de tijd op Mars zoveel maal sneller gaat. Je blijft leven, omdat niemand je ogen zag breken, omdat je geen laatste woord hebt uitgesproken. Je treedt levend de legende binnen en zulke mensen sterven niet.
Je wordt elke dag terug verwacht, elk bericht over vliegende schotels en sigaren wordt uitgepluisd, misschien was HIJ aan boord ervan, zochten de piloten, zilverkleurig geklede, kleine mannetjes met grote bolvormige hoofden en radarhorentjes, een veilige landingsplaats om hun aards-menselijke bezoeker van zovele aardjaren terug, af te leveren daar waar hij hoort. Je treedt je ouderlijke woning binnen of het echtelijke dak, cfr. bed en zegt Cheerio of iets dergelijks in marstaal.
Niemand begrijpt je, omdat er niemand van vroeger meer is, die je begrijpen kan. Iedereen is dood want misschien ook gaat de tijd op Mars zoveel langzamer dan hier beneden, op je voorouderlijke planeet. Cheerio zeg je en zoekt je eigen zetel en je pantoffels maar er zijn andere bewoners en andere gewoonten, wie draagt nog pantoffels, wie zit nog in een ouderwetse, naar je eigen lichamelijke gebreken doorgezakte zetel? Je bent een vreemdeling, na jaren uit Amerika teruggekeerd, spreekt Vlaams met zeer Engelse tongval, alles is hier zo klein, zo petieterig, en je verlangt alweer naar je nu eigen geworden big-country, naar je nieuwe planeet-vaderland. So long, zeg je en loopt de straat op, kijkt naar de hemel, kijkt je heimwee weg in de blauwe hemel, die geen steunpunten biedt voor een verlangende blik.
Hoe keer je er ooit weer? De tijd verovert je, je bent zijn prooi, in enkele minuten wordt je jaren ouder, je takelt zienderogen af, een bereidwillige raapt je op van de straat maar voor je in het ziekenhuis aankomt, is je lijk reeds ontbonden. Je geraamte wordt uit de ambulance gehaald, zelfs de stank is reeds opgelost, de wormen gestorven. En nochtans raapte ik een stervende ouderling van de straat, houdt de bereidwillige vol.
En dan ontwaak je, je beseft: ik droomde maar, maar de droom is pregnanter dan de kleurloze werkelijkheid: tram, kantoor, goedkoop restaurant, kantoor, tram, televisie, vrouw die nooit in haar leven iets belangrijks beleefde, zelfs niet droomde. Jij-zelf begrijpt plots dat het leven niet een eeuwig-herhaalde navette is tussen je kleurloze huis in de voorstad en het kleurloze kantoor in de middenstad. Je kruipt in je oude fluwelen broek, tastbaar simbool van de schaarse verlofdagen, je bruingroen geruite hemd waarover je vrouw zich schaamt: wij hebben een stand hoog te houden, laat niemand zien dat je een verschoten ruitjeshemd draagt, zelfs niet in je tuin waar niets groeit omdat de zon er vanwege de hoge muren niet bij kan. Je loopt de straat op, zo, alsof het leven één verlofdag was, laat je vrouw voor wat ze is, iemand die zich aan elke beslotenheid aanpast, een mossel in haar schelp, een mossel die gelooft dat zelfs onder mosselen standenverschil bestaat. Je loopt de straat op en groet niet de melkboer, niet de bakkersjongen, niet de krantenjongen. Je kijkt naar de hemel, naar je vaderland, je droomvaderland en hoopt dat uit de nog niet van zon verzadigde grauwte een vliegende schotel naar beneden zal kantelen met blij wuivende mannetjes aan boord, zilvergrijze mannetjes met ronde hoofden, etc. Die de deuren voor je opengooien en je juichend naar binnen halen. Zie je dat het op oude moeder Mars nog altijd veel beter is. Je wilde er eens uit, je wilde terug.
En er komt geen schotel, noch sigaar noch welk vliegend tuig, daarbij niet gerekend het eenzame vliegtuig, heel hoog streepjestrekkend en zonvangend. De piloot zit rustig in de zon en ginds beneden is alles nog grauw. Ik ben een vrij en rijk man, ik heb de zon voor mij alleen. En jij kijkt en verwacht al niet meer maar voelt je nog steeds een marsbewoner op aarde. Je wordt een apostel, je voelt je vertederd wanneer je een heel klein meisje de straat ziet oversteken, boodschappentas in de rechterhand, linkerduimpje in de mond.
Niet uitgeslapen de straat in gestuurd, omdat moeder gisteren vergat brood te kopen. Omdat moeder met een vreemde man in bed kroop en vergat dat die vreemde man niet leven kon van liefde alleen, zeker niet van de liefde die een gehuwde, afgeleefde vrouw, moeder van tenminste één kind, te bieden heeft. Man op zee of gestorven of verongelukt, van een stelling gevallen, hoofd vooruit op de straatstenen. Je gaat het kind achterna, uit medelijden, uit belangstelling, je wilt weten waar dit kind heen gaat terwijl haar moeder de vreemdeling poogt wakker te krijgen, kwestie van de betaling voor een nacht liefdessurrogaat. Loop jij naar de bakker, klop hem maar wakker,