‘Das Wunder der Liebe’: verboden
Wanneer wij zien dat een film als ‘Het wonder van de liefde’ op verscheidene plaatsen in ons land in beslag wordt genomen, dan voelen wij ons daardoor geschokt als democraat en wij hebben de behoefte daartegen, in naam van de vrijheid, van de geestelijke vrijheid in de eerste plaats, te protesteren.
De lofwaardige bedoelingen van Oswalt Kolle en de morele integriteit van zijn film staan, voor ieder die het werk gezien heeft, boven alle verdenking. Wie er, ten overstaan van volwassenen, een gevaar voor de goede zeden in kan zien, behoeft bij hoogdringendheid een kuur voor geestelijke hygiëne.
Onmeedogend worden wij weer eens geconfronteerd met het probleem van de censuur.
Men kan niet zozeer overtuigd zijn van het absolute goed dat de vrijheid betekent, of men moet tevens erkennen dat de overheid ter vrijwaring van de democratische staatsorde zelf, van de vrijheden die eruit voortvloeien en van de goede zeden die er de basis van vormen, moét beschikken over middelen om bepaalde publieke meningsuitingen te verhinderen. En dit geldt voor alle media waarvan de meningsuiting gebruik kan maken.
Om dit opzet te verwezenlijken bestaan er fundamenteel twee formules: de preventieve censuur en het, achteraf, in beslag nemen.
Het zou te ver voeren hier te onderzoeken voor welke media de éne of de andere formule de voorkeur verdient. Maar indien de in beslagname een betreurenswaardige noodmaatregel kan worden genoemd, dan is de preventieve censuur niet minder dan een principieel verwérpelijke maatregel die, waneer hij moét worden toegepast, niet alleen als een noodzàkelijk kwaad moet worden beschouwd, maar als een kwaad, zonder enige twijfel. Voor dié massamedia waarvoor de preventieve censuur niet de enig mogelijke formule is (ik denk aan radio en t.v.) is ze daarom niet alleen principieel, maar ook absolúút verwerpelijk. Ze is dat zeker voor de film.
Het zal niemand ontgaan dat het invoeren van een preventieve censuur voor films, voor de uitbatende firma's ontegensprekelijk voordelen zou bieden, vooral organisatorische voordelen, en een vermindering van het financiële risico. Maar de gemoedsrust van de zaaluitbaters en hun financiële veiligheid rechtvaardigen in genen dele het overwegen van een maatregel die niet alleen een beteugeling van de vrije meningsuiting zou betekenen, maar die bovendien een principiële aanslag op onze grondwettelijke democratische vrijheden zou zijn.
Preventieve censuur en in beslagname hebben met elkaar gemeen dat de norm die ter beoordeling wordt toegepast uiteraard en onvermijdelijk vaag en buitengewoon subjektief is. Wat is een aanslag op de goede zeden? Wat vertegenwoordigen de goede zeden? Geen begrip is meer onderhevig aan evolutie en wordt ingrijpender gedetermineerd door plaatselijke omstandigheden dan het begrip ‘moraal’. Dit geldt in even sterke mate voor ‘de goede zeden’ die van deze moraal een uitvloeisel zijn.
De preventieve censuur verleent aan het subjektieve morele oordeel van een beperkt aantal individuen kracht van wet met een strakheid waartegen niet alleen geen verhaal bestaat, maar die tevens op geen enkele wijze genoopt wordt zich aan te passen aan wat leeft in de gemeenschap, aan de publieke opinie.
De in beslagname gebeurt op even subjektieve gronden maar zij verhindert niet een gefundeerde opinievorming over de gegrondheid van de maatregel en noopt daarom tot consideratie voor het oordeel van de gemeenschap. Zij houdt niet alleen de mogelijkheid maar zelfs de noodzakelijkheid in tot aanpassing aan de evolutie van de heersende moraal en aan de lokale variaties die deze moraal kan vertonen.
Het werk van censoren kan niet worden beknibbeld, zij oordelen soeverein krachtens de macht die hun verleend is. Wanneer hun oordeel afwijkt van de algemeen geldende opinie in de gemeenschap, dan is er niets dat hen ertoe kan verplichten een volgende maal voorzichtiger te zijn: de gemeenschap blijft onwetend en is onmondig.
Wordt daarentegen een film in beslag genomen op gronden die men als anachronistisch zou kunnen bestempelen of die te sterk het merkteken dragen van doctrinaire engheid en beperktheid, dan moet de verantwoordelijke de moed hebben van zijn overtuiging. Wie zich ééns bespottelijk heeft gemaakt ten aanzien van de publieke opinie krijgt de kans een volgende maal beter te doen.
Zo wordt de artistieke schepping steeds opnieuw een tasten en voelen, een confrontatie en een krachtmeting met de publieke opinie en een risico ten opzichte van degenen die geroepen zijn om deze publieke opinie te vertegenwoordigen.
En zo hoort het, wil de kunst het morele contact met de gemeenschap niet verliezen. Dat hierbij vergissingen worden begaan is onvermijdelijk, maar niet tragisch.
Herman Buskens