ikpersoon in Kotte's gedicht, die, ‘na (zijn) angst overwonnen te hebben’, de sprinkhaan (volledig vergeefs) neerkogelt. Dit is een eerste symptoom voor het plaatsmaken van de menselijke vrijheid voor het groteske spel, dat de externe realiteit met de mens begint te spelen. Alle factoren zijn voorhanden voor de volkomen opheffing van ‘jede menschlich durchschaubare Funktionalität’ (blz. 3), dus voor de ‘schicksalhafte Katastrophe’ die het groteske kenmerkt (blz. 125).
Op dit kritieke moment daagt, voor Kotte's ikpersoon, de redding op: ‘De vijfde dag kwam Afthenkt. / Hij leidde de eenhoorn, / waaraan hij zijn kennis wet’ (II). Afthenkt komt tot de geruststellende vaststelling, dat de sprinkhaan niet meer tot leven kan worden gebracht en begraaft hem. Hij waarschuwt echter de ikpersoon, niet op het graf te trappen, ‘want dood is besmettelijk’ (II); kennelijk om dezelfde reden voert hij hem mee naar het Noorden, ‘waar nog nooit mensen begraven zijn’ (III). Een detail waarop ik me blindstaar is, dat dit Noorden een warmer klimaat kent dan het land van herkomst: gaat het, in de meest letterlijke zin, om een ‘verkeerde wereld’? Ten opzichte van de gangbare opvatting dan. Dit lijkt me, ondanks het hypothetische karakter ervan, de enig houdbare interpretatie, indien men de verklaring van dit detail ten minste niet wil kanaliseren in de richting van een cliché als: een warm Noorden = onmogelijk, dus = droomgebied.
De boodschap van Afthenkt en zijn eenhoorn is een ‘evangelie der stilte’ (VII): ‘Luister en zwijg / want wijsheid klinkt niet in de bladeren, / maar in de kern van de boom. / () / Luister en zwijg: / woorden zijn machteloze / daden van de ziel’ (VI); de enig aanvaardbare taal is dan ook ‘de adem der liefde, / die de stilte nog het meest nabijkomt’ (VII), maar dan nog gaat de eenhoorn voorbij, ‘(zijn) stilte alleen delend met de maagden’ (XI). Het is ook het evangelie van de nacht: ‘Niet de nacht is het ondier, / maar de dag met zijn kleuren’ (VII). Het is ook het evangelie van dood en onbewustheid: ‘Nacht en stilte zweren over de wereld / op zoek naar die andere tweeling: / dood en slaap’ (VII); ‘Bedenk, dat reïncarnatie meer is / dan een dobbelspel met atomen, / zij zuivert de mens weg / in de ingewanden van de heelalgod, / in een onpersoonlijk voortbestaan’ (XIII). Het is, ten slotte, het evangelie van het Niets: ‘Klem je vast aan het Niets, / dat steeds diepere gat / achter doel en oorsprong’ (VI); met deze volstrekte omkering van de waarden zijn we dan inderdaad in een, traditioneel-Westeuropees gezien, verkeerde wereld beland!
Afthenkt heeft, samenvattend, het Niets in de vorm van een groteske ontmenselijking ontweken, om (en door) bewust voor het fysieke Niets als zodanig te opteren; het is nl. duidelijk, dat stilte, duisternis, dood en slaap ten slotte slechts afwezigheden, dus vormen van het Niets zijn. Hiermee sluiten we een kring; Walczak geeft nl., voor ‘die “Grenzsituation” in der der moderne Mensch sich befindet’, volgende omschrijving: ‘Jeder weitere Schritt führt an den Abgrund des Nichts - oder in die unbekannte Zone des Unheimlichen und Grausigen’ (blz. 4). Afthenkt kiest, met zijn leerling, de eerstgenoemde weg, die om de groteske ramp heenleidt, zij het dan ook in de vorm van een duo bestaande uit een ik en een dubbelganger hiervan, - het dubbelgangerkarakter van Afthenkt is zonder meer duidelijk - dus in een, volgens Walczak, reeds grotesk aangetaste vorm (cf. blz. 109).
De gedichten die, binnen de bundel Afthenkt, op de gelijknamige cyclus volgen, kunnen we zonder gewetensbezwaren afdoen met de mededeling, dat hierin de adept van Afthenkt aan het woord komt, en dat ze ons op zijn minst even geslaagd voorkomen als de vorige; we stippen, in dit verband, aan dat de door ons geciteerde fragmenten niet tot de sterkste van de bundel behoren.
Om te besluiten, een vrij overtollige opmerking. Tegen de antivitalistische, Aziatisch aandoende gerichtheid van Kotte, - het staat er overigens: ‘Runen staan geschreven / () / in de navel van de yogi’ (VI), - tegen het pessimisme van iemand die de mens ‘zilverschimmel op het goud van de kosmos’ (XVII) of ‘niet meer dan menstruatievocht van moeder aarde’ acht (XIV), kan men allerlei goed bedoelde bezwaren opperen. Willen we op dezelfde golflengte antwoorden, dan zeggen we: een dergelijke oriëntatie heeft, in de Nederlandse poëzie, op enkele uitzonderingen na nog geen kans gekregen, wat voor tal van politieke ‘ideeen’ wel het geval was. Willen we ter zake antwoorden, dan kunnen we slechts zeggen, dat dit niets te maken heeft met het poëtisch gehalte van de bundel. Wat, ten slotte, dit poëtisch gehalte betreft: de bundel bevat enkele zwakke passages waar hij, zij het dan ook lichtjes, naar didaktisch opzet zweemt, maar dit gebeurt, gelukkig, zelden. Kotte schrijft, wel degelijk, poëzie.