knepen’. Blijkbaar doet men er, in sommige gevallen, wijs aan, bekende waarheden nog maar eens te herhalen.
Het eerste citaat is afkomstig van Mark Dangin, het tweede van Hugo Brems; de geciteerde recensies handelen beide over de bundels Winterrunen en Atoll, resp. door Roger de Neef en Dirk Christiaens (Brusselden Haag, Manteau, 1967); ze zijn te vinden in Daele (15-16, 12 april 68) en Dietse Warande en Belfort (CVIII, 5, juni-juli 68). Aan de dateringen van de recensies merkt men, dat beide dichtbundels nog wel degelijk in de actualiteit staan. Gedeeltelijk wegens de Prijs van de Vlaamse Poëziedagen, die voor 1968 o.m. Dirk Christiaens te beurt viel? Mogelijk. Wellicht ook omdat we, na Snoek en Pernath - zie M. Rutten: Paul Snoek en Hugues C. Pernath - De Siamese Tweelingen, in Nederlandse Dichtkunst Achterberg en Burssens voorbij (Hasselt, Heideland, 1967), - kennelijk met een nieuwe, al dan niet Siamese, tweeling te doen hebben? Eveneens mogelijk; Dangins recensie heet, tussen twee haakjes gezegd: Christiaens en de Neef: dichterlijke Tweelingsbroers? Indien dergelijke extrapoëtische factoren iets tot de bestaande belangstelling voor de poëzie van de Neef en Christiaens hebben bijgedragen, kunnen we zulks in dit geval onmogelijk betreuren: die belangstelling is, rekening houdend met het niveau van beide bundels, welbesteed.
Waarin bestaat, concreet, de verwantschap die Roger de Neef en Dirk Christiaens tot tweelingbroers maakt? Dangin verklaart, beide dichters samen te behandelen, ‘omdat het wellicht vrienden en in elk geval geestesgenoten zijn en ook hun poëzie een zekere verwantschap vertoont’ (blz. 108). Het voor Winterrunen en Atoll gemeenschappelijke klimaat bestaat hierin, dat ‘het leven uitkomstloos en zonder direkte toekomst (is). Alles verraadt de teleurgang, de neergang; de toekomst wijst naar de ondergang van gisteren’ (blz. 109). De situatie van de dichter ligt, in een dergelijk landschap, voor de hand: ‘Tegen de wanhoop, al dan niet existentieel, willen de dichters zich wapenen, zich pantseren om het leven op deze wereld mogelijk te maken’ (blz. 110). Aangezien ook de toekomst versperd ligt, is het resultaat van een dergelijk pogen, uiteraard, in het gunstige geval slechts van tijdelijke aard: ‘Maar ook deze zelf gekreëerde wereld is voor de ene slechts een ‘lied’ bedreigd door ondergang; voor De Neef houdt het ontstaan, het tot stand brengen van deze wereld zelf reeds destruktieve krachten in zich ‘(blz. 110). Beide dichters zitten gevangen in een onontkoombare postkatastrofale sfeer; de voorbije ramp is, in werkelijkheid, geenszins voorbij - aangezien ze alle menselijk pogen tot de ondergang blijft doemen - waarmee tegelijk gezegd is, dat de mens een objekt is geworden. De teleurgang, waarover Dangin het heeft, is dus wel de totale ramp die slechts ruimte laat voor een gedenatureerd, ontmenselijkt bestaan, m.a.w. de groteske katastrofe die Wouter Kotte, in zijn bundel Afthenkt (zelfde uitgeverij, zelfde jaar), ternauwernood heelhuids heeft weten te omzeilen. Wat meteen de deterministische fundering van dit postkatastrofale klimaat, zoals we die bij Dangin aantreffen (blz. 108-109), overbodig maakt.
Ook in dit geval zouden we, zoals we dit voor de bundel van Kotte deden Peter Walczaks werk Der Mensch und die groteske Stadtwelt in deutscher Nachkriegsprosa (Luik, diss., 1965) kunnen ter hulp roepen om, tot in de details, de groteske ontaarding in de wereld van de Neef en Christiaens reliëf te geven. Daartoe zouden we echter andermaal een collage, nl. van citaten uit Walczaks studie en verzen uit de besproken bundels, moeten aanleggen, wat we ons, nu het om twee bundels gaat, niet kunnen veroorloven; dit wegens de plaats, die een dergelijke onderneming zou vergen.
Hugo Brems' recensie van Winterrunen en Atoll heet Van twee Vrienden. In de eerste alinea rechtvaardigt de auteur het gebruik van dit substantief door erop te wijzen, dat de Neef en Christiaens gedichten aan elkaar opdragen. De tweede alinea luidt als volgt: ‘Deze verwantschap schijnt toch ergens op een vaste grondslag te berusten’. In de rest van zijn recensie adstrueert Brems dit: de vaste grondslag van de verwantschap tussen de Neef en Christiaens bestaat hierin dat, allereerst, Winterrunen tal van Snoek-reminiscenties, Atoll tal van Claus-reminiscenties bevat; dat, voorts, ‘vele gedichten van de Neef gekenmerkt worden door een ‘totale onbegrijpelijkheid’, resultaat van ‘nogal goedkope knepen’ (blz. 389), alsook van het feit dat de Neef ‘geen weg weet’ met zijn woord- en beeldcombinaties; dat, ten slotte, Christiaens ‘heel wat beter dan zijn vriend De Neef weg weet met zijn al dan niet originele taalgebruik’, weshalve hij ook minder onbegrijpelijk is: ‘Hij schrijft ten minste verzen die iets overbrengen, die de lezer aanklampen’ (blz. 390). Dit alles met voorbeelden.
Eerst de reminiscenties. Het is zonderling, twee begaafde debutanten op deze manier te horen beoordelen, enkel en alleen maar omdat ze vrij sterk onder de invloed van de grote tenoren van de voorgaande generatie staan; tal van grootheden uit de literatuurgeschiedenis hebben toch op en gelijkaardige manier gedebuteerd. Bij de Neef en Christiaens zijn trouwens niet slechts reminiscenties m.b.t. de poëzie van Snoek en Claus te vinden; er is ook invloed van Pernath voelbaar - Dangin wees overigens hierop (blz. 112) - zodat Snoek, Claus en Pernath hier bij elkaar staan. Nu is Snoeks bekende gezegde, volgens welk er drie dichters in Vlaanderen waren - nl. hijzelf, Claus en Pernath - minder badinerend dan wij, die noch Snoek, noch Claus, noch Pernath heten, vaak prettig vinden. De drie titanen hebben nl. zo diepe sporen nagelaten - Pernath b.v. is nog lang niet op zijn werkelijke waarde geschat - dat men zich in alle ernst mag afvragen, of men het recht heeft een debutant in Vlaanderen verwijten te maken wanneer hij, zelfs bij herhaling, in die sporen verzeild raakt. Bij nader toezicht valt hier en daar ook van Lucebert een echo te ontdekken - men toetse even het gebruik, dat de Neef en Christiaens van het beeld van de vogel maken, aan hetgeen Piet Calis hieromtrent bij Lucebert constateert (Daling van Temperatuur,