| |
| |
| |
Siegfried E. van Praag
Huisdier en wild dier in de menselijke verbeelding
De moderne zoölogie tracht na te gaan in hoever en waardoor huisdier en wild dier van elkaar gescheiden zijn en wanneer die scheiding heeft plaatsgevonden.
In het boek ‘Relaties tussen mens, dier en maatschappij’ (Centrum voor landbouwpublicaties en Landbouw-documentatie, Wageningen, 1973) vond ik in allerlei opstellen belangwekkende gegevens over dit onderwerp. Van een heel andere kant, historisch en sferisch boeide me die verhouding huisdier en wild dier eigenlijk sinds lang - en weer direct toen de Vlaamse televisie op zo'n onvergetelijk-treffende wijze de Reynaart-roman op 't scherm bracht met Marionetten als hoofdspelers - en ook sinds de ‘Fabeltjeskrant’ zoveel volwassenen in Nederland en Vlaams-België heeft vermaakt en vastgehouden.
In de zoölogische werkelijkheid bestaan er dieren die uit bepaalde gebieden verdwijnen wanneer de mens er in doordringt en anderen die door dit nieuwe ‘biotoop’ worden aangetrokken. In bovengenoemd boek vindt men een belangrijk opstel van C.W. Stortenbeker over ‘Cultuurvolgers en cultuurvlieders’.
Professor Dr. H. Hediger spreekt in zijn ‘Tierpsychologie im Zoo und im Zirkus (Bazel 1961) over technophiele en technophobe dieren. Ik waag mij er als niet-vak-zoöloog natuurlijk niet aan te beslissen of alle echte huisdieren van nature cultuurvolgers zijn. Het is aan zoölogen en historici gecombineerd om bijvoorbeeld te bepalen hoe paarden tot huisdieren zijn geworden. Niemand zal die woorden huisdieren en wilde dieren trouwens als absolute termen kunnen beschouwen. Ze schijnen het slechts aan hun grenzen te zijn. Een tapir is een wild dier en een poedel een huisdier. Maar huisdieren z.g. tamme dieren kunnen verwilderen, met meer of met minder individueel of groepssucces (de dingo) en wilde dieren, via het stadium van cultuurvolgers kunnen wel eens halve huisdieren worden. Zelfs waren dit tijdelijk de chimpansées die Jane van Lawick-Goodall heeft aangetrokken en geobserveerd. (Elsevier 1971) Soms is er teruggang mogelijk en soms kruisen ze zoals de tamme Indische olifantenwijfjes met wilde mannen. Terwijl naar een dierentuin-eigenaar
| |
| |
mij verzekerde menige Duitse herdershond en teef naar de tuin gebracht werd om er door een mannetjeswolf te worden gedekt. Maar laten we het voor de puur biologisch-zoölogische kant van het parallellisme huisdie - wild dier hier bij laten en voor het vraagstuk van een eventuele ‘decadentie’, psychichs en anatomisch, die de domesticatie op den duur zou vergezellen naar de werken en artikelen van deskundige biologen verwijzen. (Zie ook het 13e deel van Grzimeks Tierleben. Entwicklungsgeschichte der Lebende Wesen. 23 Kapitel. Die Stammesgeschichte der Haustiere.) In wat volgt zal ik me niet precies aan de trouwens moeilijk te trekken lijn tussen cultuurvolgers en huisdieren, cultuurvlieders en wilde dieren houden.
***
In de oude fabelliteratuur en in de bekroning van dit genre, het middeleeuwse Vossenepos leven huisdieren en wilde dieren gezellig door elkaar. Ze zijn ongescheiden.
Wanneer de vos voor de rechterstoel van koning Nobel de leeuw wordt gedaagd, vindt hij daar als aanklager een huishoen, Chantecler, de haan van wie hij een der vele vrouwen, Coppe, om het leven heeft gebracht. Maar roofdieren als hijzelf, Bruin, de beer, en Ysegrim, de wolf hebben evenzeer zijn ondergang gezworen als de huishaan. Het kan Reynaert de vos niet schelen wie hij nu onrecht aandoet. Hij ‘onteert’ de wolvin, bepist de ogen van wolvenwelpen, toch alle wilde dieren en zelfs ‘canidé’, hondachtigen als hij zelf. Hij bijt Cuwaert, de haas, ook een wild dier, de strot af. En toch leven leeuw, vos, beer, wolf, haas, enz. heel huiselijk samen met Tybert, de kater, een huisdier, Belijn, de ram, een huisdier, Courtois, het hondje, een huisdier, en delen in hun wereld. Wanneer we het nu eens tot die verfijndere, moderne zoölogische onderscheidingen zouden herleiden constateren we dat de middeleeuwers van hun wilde dieren een soort cultuurvolgers gemaakt hebben, die in de onmiddellijke nabijheid van de mensen leefden zonder zich tot huisdieren te laten vernederen. En dit is nog zo gek niet. Vossen sluipen graag rond waar boeren kippen houden. Wilde hoenders zijn er niet in onze westerse bossen. Wolven loeren op de schapenkudden en honger en kou drijft ze de bossen uit. Zelfs zulke typisch wilde dieren als beren kan men tot cultuurvolgers maken zoals de baribals in de Amerikaanse voor het publiek opengestelde reservaten. Gelukkig heeft dat nooit de omvang aangenomen van de trek naar de mensen, die een kleine beersoort, de wasbeer in Amerika vertoont. Waarschijnlijk zijn beren als omnivoren toch ook gastronomen onder de alleseters en Reynaert in het middeleeuwse epos lokt de beer dan ook in de val van de gespleten boom door middel van een leugen over een daar aanwezige heerlijke honingovervloed.
De leeuw is natuurlijk in genen dele een cultuur volger, maar hij is, hoewel koning, een buitenbeentje in het westerse dierenepos.
Zo min als de middeleeuwers dus een essentiële scheiding tussen het huisdier en het wilde dier maakten, schenen hun wilde dieren de huisdie- | |
| |
ren te minachten wegens de onderwerping, de domesticatie, noch beschouwden de huisdieren hun wilde verwanten als kinkels. Dit element bestaat wel, maar niet in de Reynaert-roman.
Gaan we eens terug naar de algemene fabelschat die over de Hindoe Pilpay, de Griek Esopus, de Latijn Phedrus, en langs allerlei bronnen naar het Westen uitmondde, vooral in de ‘fablier’ van de zeventiende eeuwer Jean de la Fontaine. Dan merken we dat ook daar huis- en wilde dieren niet gescheiden leefden. Onder de wilde dieren van de beroemde fabel ‘Les animaux malades de la peste’, bevindt zich de tamme ezel, die het kind van de rekening van de algemene behoefte aan boete van de dieren wordt. Want ze beschouwen de pest als een straffe Gods. Alle dieren moeten hun mea culpa zeggen. De grote wilde dieren maken zich en huns gelijken tot hun eigen pleitbezorgers. ‘Wat steekt er nu in schapenvreten?’ zo vergoelijkt de vos de machtige leeuw. Maar wanneer de ezel zichzelf aanklaagt omdat hij een hapje van andermans gras heeft verorberd, breekt de algemene aanklacht los.
‘Een doctoijuris trad ter balie, en beweerde met klem van reed'nen, dat die langoor, vuil en kaal, de bron van alle leed, die 's hemels wet schoffeerde, de dood verdiend had duizendmaal!’
(La Fontaine in de vertaling van J.J.L. ten Kate).
In de fabels gaan kat en hond soms om met vos en wolf. Maar hier treffen we wel af en toe een scheidingslijn die laat zien dat oudere schrijvers de domesticatie al verachten en zelfs het volgen van de mensencultuur (technophilie). Het eerste komt tot uiting in de bekende fabel ‘De wolf en de hond’. De wolf die uitgemergeld is en een zware goed doorvoede dog ontmoet, wil zich door die laatste laten verleiden om zich ook bij de mensen te vestigen. Totdat hij ziet dat de nek van de hond ergens kaal is en naar de reden vraagt: ‘Chemin faisant, il vit le cou du chien pelé, ‘Qu'est-ce là? lui dit-il. - Rien - Quoi? Rien? Peu de chose! Mais encore? - Le collier dont je suis attaché - de ce que vous voyez est peut-être la cause. Attaché! dit le loup, vous ne courez donc pas où vous voulez? - Pas toujours; mais qu'importe? - Il importe si bien, que de tous vos repas je ne veux en aucune sorte. Et je ne voudrais pas même à ce prix un trésor. Cela dit, maître loup s'enfuit et court encore (livre I. Fable V).
Hiermee wordt dus in de geest de domesticatie van de wolf te niet gedaan. Dit doet des te eigenaardiger aan omdat er tegenwoordig weer specialisten zijn die menen dat de wolf de enige voorvader van alle huishondenrassen zou zijn.
In ‘De stadsrat en de veldrat’ wordt de technophilie verworpen. De stadsrat heeft de veldrat op een lekkere maaltijd in het rijkemanshuis waar hij op de voorraad parasiteert uitgenodigd:
‘Het onthaal was naar behoren,
niets ontbrak in schaal of glas,
maar één kwam de vreugde storen
Ze vluchten beiden, komen weer terug en de stadsrat (vermoedelijk de zwarte rat, mus rattus) nodigt de veldrat uit het maal te hervatten
| |
| |
‘Maar die heeft genoeg. ‘Kom morgen’
zegt hij 'liever eens bij mij.
Wel kan ik niet zoals gij,
voor een koningsmaaltijd zorgen.
Maar bij mij tenminste zwerven
geen geluiden rond als hier.
Wel bedankt voor een plezier,
dat de vrees mij kan bederven.
(La Fontaine. Le rat de ville et le rat des champs, livre I, fable IX), in de vertaling van Jan Prins, ontleend aan Halbo C. Kool de fabelwereld)
Niet altijd komen de huisdieren er in de fabels slecht af in hun omgang met de wilde dieren. Daar is de bekende fabel ‘De wolf en het paard.’ (La Fontaine X. VIII). De wolf durft het paard niet direct aan te vallen. Daarom, listig als een ‘vos’, stelt hij zich als geneesheer-heelmeester voor. Als het paard zo vrij in de wei mag lopen, moet er wel iets met hem aan de hand zijn. Graag wil de wolf hem ervan genezen. Dan zegt het paard dat hij een zweer onder een van zijn poten heeft. Dit zal de wolf dan eens onderzoeken en hij krijgt een schop die hem kaken en tanden tot marmelade maken.
Tybert, de kater, laat zich niet altijd door Reynaert verschalken. In de ook bekende fabel van ‘De kat, de wezel en het konijntje’ wordt Raminagrolis, de ouwe kater voorgesteld als een slimme prelaat en rechter. Wezel en konijn twisten over het bezit van een hol, dat de wezel zich heeft toegeëigend toen het konijntje aan het spelen was. Het konijn beroept zich op het eigendomsrecht en de wezel op het recht van bezit.
‘Heer Muizenvanger, zei hun: Kom wat dichterbij, nog dichter, ik ben doof, dat krijgt men met de jaren.’
Zij komen naderbij, niet denkend aan gevaren,
maar nauwelijks zijn zij binnen zijn bereik, of hij
slaat, zo vroom als hij dan mag wezen, zijn klauwen tegelijk naar de ene en de andere zij
en beider dood besluit de twist, die was gerezen.
(La Fontaine. Boek VII. Fabel 16 vertaling van Jan Prins).
Onder de huisdieren zijn vooral hond en kat in fabelenschat en Reynaart-roman vaak met het wilde dier in contact, zelfs meer dan de gedomesticeerde hoefdieren. Dat dit buiten de Europese sfeer niet zo is bewijst een verhaal dat Halbo Kool in zijn fabelanthologie uit het Javaans opneemt. Het gaat over ‘De kantjil en de hond’. In het Javaanse dierenepos speelt de kantjil, een hoefdier, een dwerghert, als slim en handig dier de rol van de vos. In dit verhaal vreet hij de jonge komkommers van een Javaanse boer aan. De boer wil hem in de val krijgen door een soort, met Benda lijm bestreken, vogelverschrikker. Het dier twijfelt eraan of de pop een werkelijk mens is, maar blijft op zijn hoede. Als de vogelverschrikker tenslotte ombuigt onder een windvlaag, schrikt de kantjil. Maar als de schijnmens niet meer opstaat is de slimmerd gerust. Hij wordt te uitbundig, spot te hard, komt te dicht naderbij en wordt vastgekleefd aan de lijm. Zo vindt hem de boer. Een buitenkansje, een heerlijk offerdier! Hij neemt hem mee en stopt hem in een mand. Hij draagt zijn dochter op kruiderijen te prepareren voor de ge- | |
| |
slachte kantjil. Maar dan komt de hond van de boer. De kantjil spreekt hem vanuit de dichte mand toe, vertelt hem dat degene die in de mand zit mag trouwen met de schone dochter van de boer en maakt de hond zo lekker dat deze de kantjil bevrijdt en zelf in de mand kruipt.
Als de boer de volgende morgen in plaats van de heerlijke kantjil de onreine hond vindt, maakt hij wel degelijk een onderscheid tussen een edel wild dier en het onreine half-huisdier, die aasvreter zoals de honden zijn. ‘'t Is me wat moois! Zo'n dier houd je er nu al een hele tijd op na en tenslotte brengt hij je als dank niets dan ongeluk. Hond! Hond van een hond! Honden dat waren je voorouders ook al... Gemeen is het, wat je gedaan hebt, om dat dier, dat ik had opgesloten, los te laten. Vanmorgen wilde ik hem slachten om te dienen voor het offerfeest, en daar heb jij nu zijn plaats ingenomen. Net of jij zou kunnen dienen voor het offerfeest! Net of iedereen er niet van zou walgen, van jou ook maar een klein hapje te eten. Jij bonte hond, onrein ben je, jij hondekind, dat van afval leeft.’
Er zouden allerlei cultuurhistorische beschouwingen aan vast te knopen zijn, maar laten we er hier alleen op wijzen, dat een huisdier weer in gezelschap van een wild dier, de kantjil, heeft verkeerd en dat hem dit op Java al evenmin goed is bekomen als dit Tybert, de kater, of Chantecler in het Westerse vossenepos van de middeleeuwen.
***
Zoals het in vroegere eeuwen is geweest, is het nog gebleven. Kinderen noch volwassenen storen zich eraan wanneer huisdier en wild dier weer verenigd worden. Levert de op de Nederlandse en Vlaamse televisie populair geworden ‘Fabeltjeskrant’ daar geen goed voorbeeld van? De achtergronden die in de populaire t.v.-reeks gesuggereerd worden zijn het Binnenbos, het grote Buitenbos en de mensenwereld. Er bestaat tussen die werelden communicatie.
Mijndert, het paard, zelfs een geleerd dier want hij verwerft een doctersbul in de medicijnen, leeft midden in de dierenwereld, zelfs tijdelijk samen met Isadora Paradijsvogel, naar men onder de dieren roddelt oorspronkelijk Doortje Spreeuw, dus eigenlijk een cultuurvolgster, een spreeuw die naar het bos terugkeerde. En Bor, de wolf, vrijt waarachtig met een natuurlijk weer Frans zeer hoofs en teerhartig honden-teefje. 't Blijft in de Canidae. En dit herinnert weer aan Courtois, het hondje uit de Reynaart-roman die ook door zijn Franse, hoofse allure in de Vlaamse beroemde versie aan Frankrijk moet herinneren. De Fabeltjeskrant van Nederlandse oorsprong heeft zelfs het huisrund, laten we aannemen het zwart-wit te Friese ras, naar het dierenbos teruggebracht. Teun-stier en Greta-koe - naar wier Groningse praat - wolf, beer, marmot, duif en misschien zelfs juffrouw Ooievaar aandachtig luisteren.
We kennen verwilderde duiven. Ze wonen in onze steden en bossen en blijven dus cultuurvolgers, zoiets als de pariahonden van Turkije en eigenlijk ook als de krijsende vuilnisbakkatten die ik in Jeruzalem en Tel-Aviv in
| |
| |
zo groten getale zag en die, naar ik oppervlakkig kon waarnemen, de neiging hebben een bepaalde kleurvaste variëteit te worden, (rood bont).
Oom Gerrit, de postduif, wordt in het dierenbos van de Fabeltjeskrant een postambtenaar. Hij blijft dus ook een postduif. Maar de menselijke verbeelding vindt het opperbest dat huisdieren en verwilderde dieren zich weer aansluiten bij wilde dieren. In het praathuis voert ome Gerrit het hoogste Amsterdamse woord in gezelschap van een wolf, bevers, een mol, een vos, enz., enz.
Teun Stier en de koe Greta ondergaan de sfeer van het dierenbos niet. Voor huisrunderen is er geen denken aan dat ze ooit weer de sfeer van de oeros met zich mee zullen dragen. Ook in gezelschap van de wilde dieren blijven ze typische huisrunderen en drukken zelfs de wilde dieren hun sfeer op, die van het bevorderen van zuivelverbruik en van 't kalven van de koe in een warme stal.
Dit alles is absurd maar vermakelijk en wanneer we de Fabeltjeskrant op het televisiescherm zien, schudden we niet eens ongelovig het hoofd, en mompelen niet ‘maar dat gaat toch te ver’ zomin als we dat doen bij de prachtige middeleeuwse reproductie van 't vossenepos op de Vlaamse t.v. waar toch de dieren van het bos gedompeld worden in de godsdienstige sfeer van middeleeuwse Vlaamse dorpen en stadjes, waar de klokken luiden voor een kippen-begrafenis en het bos, zo zou men zeggen aan de rand van de wei, het dorp, de heirweg ligt. Het ruikt er naar wierook en naar groen.
* * *
Voor de menselijke fantasie zijn huisdier en wild dier niet definitief gescheiden. Onze verbeelding - en hierin verschilt die van volwassenen niet van die van kinderen, schept er behagen in de sfeer van 't wilde bos te herkennen, maar deze dan weer in verbinding te brengen met de agrarische en zelfs soms met de huiselijke. Zo primitief of permanent is de menselijke verbeelding dat we deze sferen het best kunnen oproepen wanneer dieren ze belichamen. Indien de dieren in de biologische werkelijkheid cultuurvlieders of cultuurvolgers zijn, is de mens als verbeeldingswezen dit ook en meestal beide tegelijkertijd, zoals de nieuwsgierige en vraatzuchtige mussen van onze steden, die ons naderen, behoedzaam, bereid om bij de geringste verdachte menselijke beweging te vluchten. De menselijke geest wil altijd nog diep in het bos doordringen en daar wolf en vos, haas en ever ontmoeten. Hij zoekt er naar het tussen de stammen en in de bruingroene omgeving verborgen dier.
Zijn tweede dierensfeer is de agrarische, door hem zelf gemaakt. De wei met zijn rundvee en boerenpaarden, en ook met zijn pluimvee rond de mesthoop en roestend in de warmte van hun hok of ren, een sfeer die een co-productie van mens en hoenders is. Onze fantasie wil ook altijd nog bos en boerderij verbinden. De werkelijkheid biedt de verbeelding hiertoe de verhouding predator-prooidier aan. Vossen en bunzings en wezels zwerven rond in de omgeving van begeerde kippen of eenden. De verbeelding handhaaft die werkelijkheid, maar breidt hem uit door de omgang van prooizoeker met prooidier. Onze ver- | |
| |
beelding maakt de kat (in de vermenselijkte dierletterkunde) tot tegenspeler maar ook tot gesprekspartner van muizen en ratten. Het huis van de mensen wordt in de verbeelding graag opgeroepen door huisdieren, vooral hond en kat. Onze huisdieren tonen ons zo scherp onze twee-zijdigheid als zwervers en hokkers.
Is de mens diep in zich zelf (de verbeelding en wat de verbeelding graag als voedsel ontvangt zou het kunnen bewijzen) geen cultuurvolger en cultuurvlieder gebleven? Voor het overgrote deel der mensheid, de kinderen in de eerste plaats maar toch ook de volwassenen, is de verbeelding het laatste toevluchtsoord. Welke grote plaats neemt tot nu toe het dier, huisdier en wild dier, met hun mogelijkheden en hun sfeerscheppende kracht, niet in onze verbeelding in! De moderne techniek met zijn televisie en radio heeft die verbeeldingsbehoefte en haar bevrediging nog doen toenemen. Dolfijnen zijn er aan te pas gekomen (Flipper). Denk ook aan films als Aristocats (ontmoeting tussen huiskat en verwilderde kat) en aan de Dalmatiërs.
Wanneer we huisdieren die naar de wilde dieren terugkeren volgen, volgen we een verlangen dat in ons leeft, en als we wilde dieren zich tot huisdieren laten keren, wordt ook een oud begeren opgeroepen. Men moet die lijnen, zoals dit mijns inziens in de moderne psychologie te vaak gebeurt, niet te ver doortrekken. Men moet niet beweren dat de mens in die verbeeldingen zijn eigen nomadenstaat en zijn eigen vestiging tot landbouwer en stadsmens doet herleven. Deze toestanden en veranderingen zijn door andere psychische noodzakelijkheden ontstaan, geworden en verworden (ecologische en economische). Maar de verbeelding zal wel van meet af aan een begeleidingsverschijnsel van de menselijke evolutie zijn geweest die oude toestanden in leven hield. Onderzoek maar een huisdier en wild dier in hele oude verhalen als de sprookjes van Roodkapje met de wolf, tot de gelaarsde kat. (Het naar zich toe trekken van het wilde dier; het terhulp roepen van het huisdier).
***
In zijn opstel ‘Mens en dier in de wereldgodsdiensten’ (zie boven: Relaties tussen mens, dier en maatschappij) zegt W.H. van Dobben ‘Wat is er geworden van de verhouding tussen mens en dier op een hogere trap van de cultuur? Het is plausibel, dat bij intrede van de veehouderij het respect voor het dier sterk is gedaald.
Voor de primitieve mens was het wilde dier in veel opzichten een superieur wezen: de aap klom beter, de herkauwers liepen harder, de vogels konden vliegen en bouwden kunstige nesten en tenslotte waren de katten en wolven hen verre de baas bij het vangen van een prooi. Bij domesticatie werd het dier uit het systeem gelicht waarbinnen het zich zo doelmatig gedroeg. Bovendien leidde de teeltkeus tot verlies van intelligentie... het stomme vee dwong geen respect meer af.’
Nu is het inderdaad een feit dat de menselijke verbeelding vooral katten en honden opnieuw in contact bracht met wilde dieren al koste dit Tybert de kater een oog. Maar in talrijke fabels leggen sluwe wilde dieren het af tegen
| |
| |
onze huiskat. De hond bracht het zo ver niet. Wanneer hij door de menselijke verbeelding weer met de dieren van het bos wordt samengebracht legt hij het meestal af, is verwijfd of verwaand geworden. In een heel andere soort letterkunde - de niet vermenselijkende - waarin de hond op aard en nut wordt gemeten, wordt dit verachte dier der oosterse letteren gerehabiliteerd.
Van de kat merkt Dr. A.C.V. van Bemmel in zijn opstel ‘Mens en huisdier’ (relaties enz.) op: ‘In het begin van deze voordracht is al de merkwaardige uitzondering van een huisdier dat nooit met de mens in de relatie predator-prooidier (de hond werd oorspronkelijk wél gegeten. v.Pr.) heeft gestaan ter sprake gekomen: de kat! Zou men niet zeggen dat de kat die in fabels en Reynaartroman (niet in de Fabeltjeskrant, waar hij schittert door afwezigheid) zo druk omgaat met de wilde dieren, iets van het geheime evenwicht tussen huisdier en wild dier heeft bewaard? Wij kopen wel ‘geen kat in de zak’, maar we hebben de kat in het geheel nooit voor goed gekocht en hij is niet aan ons verkocht. Hij ligt intiem in onze huiselijke sfeer met zijn eigen mysterie in ogen en klauwen en pels. Wanneer hij eenvoudig maar de tuin in gaat, kan hij in de kinderverbeelding de tuin tot een klein bos omtoveren en als hij de daken opgaat neemt hij als zwerver een bezit van de ruimte dat de mens zelf niet gegeven is. Hij is altijd huisdier en altijd wild dier en rustig op weg van zijn ene naar zijn andere bestaansvorm.
In moderne kattenverhalen en auto-visuele uitbeeldingen, dit moeten we wel even vaststellen, nemen ontmoetingen met verwilderde vormen van het huisdier vaak de plaats in van de ontmoetingen tussen huisdier en wild dier. Ze zijn van huisdieren teruggegaan tot een misschien vroeger stadium, dat van de cultuurvolgers. In de menselijke verbeelding staan de verwilderde dieren misschien iets dichter bij het huisdier, maar hun bekoring ligt voor die verbeelding van kinderen en volwassenen in hun vrije levenswijze die hun avonturen talrijker maken.
***
Om deze beschouwing tot een eind te brengen merk ik op dat de menselijke verbeelding sinds het ontstaan van de sprekende mens graag speelt met het dier in al zijn vormen en levenswijzen, de wilde, de tamme en de verwilderde, en dat onze fantasie graag dieren uit verschillende kringen en sferen tot elkaar brengt, om de onderlinge biologische dierlijke contrastwerking in onze verbeelding nog te vergroten en te herscheppen en huis, stad, wei, hei en bos in hun verscheidenheid tot elkaar te brengen, om ze weer uit elkaar te drijven. Onze verbeelding beleefde en bewaart het pas later tot weten geworden gevoel van de éénheid van al wat leeft. Onze wens dat die eenheid ook over psychische en vooral taalkundige communicatie mogelijkheden zou beschikken komt tot uiting in de vermenselijkende dierletterkunde en tegenwoordig in de auto-visuele media van radio en televisie.
Een direct gevolg van dit eenheidsbesef en die communicatiewens is de behoefte de grenzen tussen bos en wei te vervagen, dus tussen wild dier en huisdier!
|
|