De Vlaamse Gids. Jaargang 61
(1977)– [tijdschrift] Vlaamsche Gids, De–
[pagina 60]
| |
Prof. E. Vermeersch (Vervolmakingscyclus voor Verzekeringsgeneeskunde)
| |
[pagina 61]
| |
kluwen door mekaar. Dit zijn uiteraard de moeilijkste discussies. Ik zou dit onderscheid nu willen uitbreiden tot het statuut van begrippen. Er zijn begrippen die alleen in een strikt feitelijke of wetenschappelijke discussie thuishoren, zoals ‘atoom’, ‘virus’, ‘bloeddruk’ ...en andere die onmiskenbaar tot de waarderende of normerende sfeer moeten gerekend worden zoals ‘goedheid’, ‘schoonheid’, ‘ontoelaatbaar’ enz... Tenslotte zijn er begrippen die zowel in feitelijke als in evaluatieve contexten gebruikt worden. Voor een heldere discussie is het dan nuttig die twee aspecten uit mekaar te houden en op elk moment duidelijk te maken of men de waarderende dan wel de feitelijke betekenis bedoelt. 2. De begrippen die we vandaag moeten bespreken behoren, alleen reeds door het feit dat ze met mekaar in verband worden gebracht, tot deze twee sferen. De notie ‘geluk’ wordt meestal in evaluatieve zin gebruikt. De vraag of iemand gelukkig is kan uiteindelijk alleen door hemzelf beantwoord worden op grond van criteria die moeilijk mededeelbaar zijn: er bestaan geen doorslaggevende argumenten om iemand ervan te overtuigen dat hij gelukkig of ongelukkig is, als hij het tegendeel meent. Nochtans moet men vaststellen dat filosofen in de loop der tijden herhaalde malen hebben gepoogd de geluksnotie in de sfeer van het feitelijke te betrekken. Juist omdat het geluk zo hoog gewaardeerd wordt heeft men methodes gezocht die de mens naar het geluk zouden leiden; welnu om efficiënt te zijn moeten methodes altijd een zekere wetmatigheid in de werkelijkheid veronderstellen (‘als je dit doet, dan zal er dat gebeuren’), m.a.w. ze moeten een grondslag in de feiten hebben. Wanneer de Boeddha de kringloop van de geboorten en vooral de levensbegeerte als de wortel van het ongeluk voorstelt en het bereiken van het nirwana als het ultieme geluk, dan pretendeert hij een feitelijke uitspraak te doen over een grondeigenschap van het universum en van de menselijke natuur. Een analoge tendens is aanwezig bij de filosofen die beweerd hebben dat het geluk bereikt wordt door het optimaliseren van de lustbeleving: door deze interpretatie wordt de nagestreefde waarde een psycho-fysiologische toestand waarvan het al dan niet aanwezig zijn in de werkelijkheid kan worden aangetoond. En wanneer men mij hier gevraagd heeft om over het geluk te spreken, dan neem ik aan dat het niet de bedoeling van de inrichters was een aantal lyrische ontboezemingen te horen of de uiting van mijn diepste individuele preferenties; ongetwijfeld was de gedachte aanwezig dat over het geluk iets feitelijks kan gezegd worden, iets wat voor discussie en controle vatbaar is. Deze opvatting is volkomen legitiem. Immers, velen onder ons zullen het als een waardevol ideaal beschouwen te streven naar meer geluk voor een steeds groter aantal mensen; welnu, hoe zouden wij maatregelen in die richting kunnen treffen wanneer het al of niet aanwezig zijn van geluk niet op een betrouwbare wijze kan gedetecteerd worden? Kortom, hoewel het geluksbegrip aanvankelijk tot de strikt evaluatieve sfeer behoort, is er uit de aard | |
[pagina 62]
| |
der zaak zelf een tendans aanwezig om het in de feitelijke sfeer te betrekken. Bij het tweede concept, welzijn, is deze ambivalentie nog duidelijker. Er is ongetwijfeld nog een ‘waarderende’ grondslag: iedereen beschouwt welzijn als iets wat ‘bij definitie’ als na te streven moet worden beoordeeldGa naar eind(2). Daarnaast bevat het reeds meer bijbetekenissen die naar een feitelijke detectiemogelijkheid verwijzen. Dit begrip heeft bv. bindingen met de notie ‘welvaart’, waarvan men nogal precieze benaderingen heeft in economische termen. Anderzijds moet het nog iets meer zijn dan welvaart, een welvaart waarbij factoren in rekening worden gebracht die tot op heden niet exact gemeten werden: afwezigheid van pollutie en van lawaaihinder, mogelijkheid tot ontspanning, tot contact met de natuur, positieve contacten met andere mensen, enz... Het is echter evident dat, zodra men deze concepten in een maatschappijvisie incorporeert, men opnieuw zal pogen er maatstaven voor aan te leggen. Het streven naar een factische benadering is in verband met de notie ‘gezondheid’ reeds zeer vroeg vast te stellen. In de Hippocratische geneeskunde vindt men een aantal ernstige pogingen om zowel gezondheid als ziekte op een objectieve wijze te definiëren. Via de ontdekkingen van o.m. Virchow en Pasteur heeft deze strekking in de 19e eeuw tot grote successen geleid. ‘Ziekte’ en ‘gezondheid’ werden daardoor - in de taal van de geneeskunde - aan de evaluatieve sfeer onttrokken en in de strict wetenschappelijke ‘universe of discourse’ opgenomenGa naar eind(3). In de twintigste eeuw is echter een ontwikkel ing op gang gekomen waaruit blijkt dat de waarderende connotatie die ook bij de term gezondheid oorspronkelijk aanwezig was, niet zondermeer kon worden geëlimineerd. Onder invloed van de psychosomatiek, de medische antropologie, de sociologie, enz., is er een strekking ontstaan om af te stappen van de definitie van gezondheid als louter afwezigheid van specifieke, duidelijk detecteerbare ziekten. Men wenst een conceptie die verwijst naar een algemene, als positief ervaren toestand van de mens. Het meest bekende voorbeeld in deze richting is ongetwijfeld de definitie van de W.H.O. maar ook meer recent, in de anti-psychiatrie is deze visie met veel klem verdedigd. Het gevolg is dat het gezondheidsbegrip opnieuw een veel meer evaluatieve betekenis krijgt dan voorheen en dat tevens de nauwkeurige factische detecteerbaarheid ervan gereduceerd isGa naar eind(4). We kunnen dus in het gebruik van deze begrippen, twee aan elkaar tegengestelde tendenzen vaststellen. Enerzijds is er de behoefte een toestand zoals gezondheid, welzijn of geluk, die intrinsiek als waardevol wordt beschouwd, op efficiënte wijze tot stand te brengen: dit roept de noodzaak op van nauwkeurige, operationele definitie van hetgeen men nastreeft. In een volgend moment lijkt het exact gedefinieerde in zijn concrete realisatie niet tenvolle te beantwoorden aan datgene wat men aanvankelijk voor ogen had en dit leidt dan tot kritiek op die definitie en het teruggrijpen naar een concept waarin | |
[pagina 63]
| |
het gewaardeerde als zodanig beter tot zijn recht komt maar waarin de empirische relevantie weer minder duidelijk is. Het komt nogal vaak voor dat auteurs zich sterk met een van deze tendensen identificeren en dan de andere als simplistisch van de hand wijzen. Het is echter veel zinvoller het goed recht van deze beide strekkingen of, als men wil, van een slingerbeweging tussen beide uitersten, vol te houden. Men kan immers aantonen dat elk van de twee extremen als ze onverbiddelijk wordt volgehouden, tot een impasse kan leiden. Wanneer men als voorbeeld de notie ‘welzijn’ neemt, dan ligt het voor de hand dat dit welzijn voor een bevolking niet op actieve wijze kan bevorderd worden wanneer men geen inzicht heeft in de middelen die hiervoor nodig zijn. Dit veronderstelt dan weer een heel concrete omschrijving van doelstellingen, bv. een welvaartsconcept, beschreven in economische termen. Wat als waarde, als doeleinde was gesteld, kan nu in de werkelijkheid gerealiseerd worden. Zodra echter het maatschappelijk proces op gang komt waarin dit gebeurt, zal men vaststellen dat nieuwe waarden in de belangstelling komen, dat de operationele definitie toch niet alles omvat wat men wenste gerealiseerd te zien, of zelfs dat door het realiseren van de ‘welvaart’ andere waarden in het gedrang komen die men ook niet wenst te verliezen. Op dat ogenblik is het volkomen gerechtvaardigd een nieuwe definitie van ‘welzijn’ te vragen waarin die inzichten verwerkt zijn. Dit is de tweede, tegengestelde beweging; maar het zou naief zijn te menen dat het daarbij kan blijven: ook voor de nieuwe notie zal een operationele definitie noodzakelijk zijn wanneer die tot efficiënt handelen moet leiden. Een analoge bedenking kan worden gemaakt in verband met de concepten geluk en gezondheid. Veronderstellen we even dat we zouden beschikken over een exhaustieve lijst van syndromen met objectief vaststelbare symptomen. Dan zou een definitie van ‘gezondheid’ als afwezigheid van al deze syndromen vanuit een wetenschappelijk standpunt onberispelijk zijn en dit lijkt ook het ideaal dat velen sinds de 19e eeuw nastreven (zie bv. de definities onder nootGa naar eind(3). Men moet echter bedenken dat een dergelijk geoperationaliseerd gezondheidsbegrip niet meer als een zo vanzelfsprekende waarde kan worden beschouwd als het oorspronkelijk intuïtieve concept. Op dit gebied bestaat ook bij zogenaamd wetenschappelijk denkende artsen nog veel verwarring. Men hoort nogal eens de opmerking dat het de taak van de geneesheer is de gezondheid en het leven te beschermen; omgekeerd, te strijden tegen ziekte en dood. In een eerste benadering is dit volstrekt juist: het individu of de maatschappij richt zich tot de artsen om hulp wanneer waarden in het gedrang komen die met hun competentie verband houden. In een tweede moment worden deze waarden - leven en gezondheid - door de artsen zelf opnieuw gedefinieerd. Door die herformulering bestaat echter de kans dat het individu of de maatschappij dit nieuwe doel niet meer even waardevol | |
[pagina 64]
| |
zullen vinden. Wanneer in een afdeling voor intensieve zorgen een langdurige en verbeten strijd wordt gevoerd tegen ziekte en dood dan is het zeer twijfelachtig of het pijnlijk rekken van het leven met een geringe kans op succes werkelijk de hulp was die de patiënt wenste en bij een ernstige reflectie kon men misschien inzien dat de begeleiding tot een vredige dood misschien de ultieme waarde was die moest gerealiseerd worden. Evenzeer kan men zich de vraag stellen of het zinvol is in streken waar hongersnood heerst kinderen te behandelen tegen de gevolgen van ondervoeding, om ze nadat de ziekte-symptomen verdwenen zijn opnieuw aan de hongerdood over te leveren. Kortom, zodra men het heeft over ‘gezondheid’ als een doeleinde dat nagestreefd moet worden kan men zich niet tot een strikt operationele definitie beperken. Doelen en waarden worden immers niet elk afzonderlijk nagestreefd maar maken steeds deel uit van een hiërarchie en elke wijziging in de conceptie betreffende een bepaald doeleinde kan de plaats ervan in de hiërarchie veranderen. De definitie van de W.H.O., die door sommigen met een zeker misprijzen wordt afgewimpeld, kan daarom met pit van reden verdedigd worden. De W.H.O. is een organisatie waarin de hulpverlening centraal staat, waarin de gezondheid meer als waarde of doeleinde fungeert, dan als object van onderzoek; het zou dan ook onzinnig zijn dit doel te stellen zonder het een plaats te geven in een geheel van andere doelen die ermee verband houden en die door de mensen op analoge wijze gewaardeerd worden. Men had dit kunnen beklemtonen door een theorie te ontwikkelen waarin de gezondheid uitdrukkelijk met welzijn, geluk, enz. verbonden werd; men heeft het van meetaf aan op een meer inslaande wijze gerealiseerd door het gezondheidsbegrip zelf op een zeer ruime wijze te definiërenGa naar eind(5). Hoewel de hier vermelde tegenstrijdige tendenzen in de visies op gezondheid, welzijn en geluk wel altijd in het Westerse denken aanwezig zijn geweest, zal het niemand ontgaan dat vooral de laatste jaren deze tegenstelling op een scherpere, meer bewuste wijze naar voor gebracht werd. Dit heeft te maken met een grondige mentaliteitsverandering die ik met het volgend punt zou willen analyseren. 3. Men kan de belangrijkste aspecten van onze tijdsgeest niet adequaat begrijpen wanneer niet verwezen wordt naar de historische processen die aan de grondslag ervan liggen. Essentieel lijkt mij in dit verband het ontstaan van de experimentele wetenschappelijke methode in de 17e eeuw, en de explosie van de wetenschappen die daaruit is voortgekomen. Een eerste gevolg daarvan - weliswaar beperkt tot een intellectuele elite - was de ‘mechanisering van het wereldbeeld’: het besef dat de wetenschap de middelen aan de hand doet om de natuurverschijnselen niet meer in angst te ondergaan, maar deze integendeel te beheersen. Daarna groeide in de 18e eeuw het besef dat niet alleen de natuurwetenschappelijke, maar ook de menselijke en maatschappelijke problemen voor zo'n benadering vatbaar waren. In de 19e | |
[pagina 65]
| |
eeuw ontstaat de verregaande interactie tussen wetenschap en techniek waardoor het bewijs geleverd werd - voor de brede massa's ditmaal - dat zowel de praktische als de theoretische problemen op efficiënte wijze kunnen worden opgelost. Dit was de basis van wat ik zou noemen het wetenschappelijk technologisch optimisme dat bij de meeste wetenschapsmensen en technici van de 19e en de 20e eeuw al dan niet bewust aanwezig was en dat ook bij veel niet-specialisten aanleiding gaf tot de triomfantelijke leuze: ‘on n'arrête pas le progrès’. Overigens blijft dit optimisme ondanks enkele critische geluiden tot op heden onverminderd bestaan, hetgeen tot uiting komt in de vaak geformuleerde thesis dat wetenschap en techniek hun eigen problemen wel zullen weten op te lossen. Het laatste en meest decisieve moment in deze ontwikkeling bestaat in wat Husserl genoemd heeft de ‘Europäisierung alle fremden Menschheiten’: het geleidelijk overnemen door alle volkeren, van de wetenschappelijk-technologische aanpak van de menselijke problemen. Deze ontwikkeling en verspreiding van wetenschap en techniek heeft geleid tot grondige wijzigingen in het wereldbeeld en het mensbeeld, vergeleken bij dit wat in de traditionele kulturen gangbaar was. Hieronder kunnen we vermelden de desacralisatie van de wereld: i.p.v. manifestatie van het ‘mysterium tremendum et fascinans’ wordt de natuur object van kennis en van manipulatie. Verder is er de secularisatie van de maatschappij: de instituties en tradities die betrekking hebben op het bovenaardse verliezen hun invloed ten voordele van die welke gericht zijn op het realiseren van strikt ‘aardse’ doeleinden. Dit gaat tenslotte gepaard met een langzame ommekeer in de waardenhiërarchieën. Men komt tot het besef dat de oogmerken die de mens kan nastreven hier in dit leven, op deze aarde liggen; dat niet een hogere instantie, maar de mens zelf zijn doeleinden bepaalt en dat hij bijgevolg ook het recht heeft deze hier en nu te realiseren. Bewust of onbewust gedraagt men zich alsof men Nietzsche gelijk wou geven: ‘Leib bin ich ganz und gar un nichts ausserdem’. Soms wordt gesuggereerd dat deze Diesseitsmoraal een zekere onverschilligheid voor de waarden tot gevolg zou hebben; het tegendeel is waar. Wanneer men overtuigd is dat men zelf autonoom zin geeft aan zijn bestaan wordt ook de gevoeligheid voor het al dan niet gerealiseerd zijn van de persoonlijke waarden groter. Het hoeft dus niemand te verwonderen dat traditionele visies op waarden zoals leven, geluk, welzijn, gezondheid, enz. aan kritiek worden onderworpen en dat een minder strakke, meer gevarieerde (‘pluralistische’) conceptie hiervan zich zal doorzetten. Wanneer ieder mens zijn welzijn, zijn geluk, enz. mag nastreven betekent dit tevens dat hij zijn geluk, het welzijn zoals hij het opvat mag zoekenGa naar eind(6). Niet alleen op het persoonlijke vlak echter wordt de waardebeleving intenser. Een van de meest spectaculaire gevolgen van de verspreiding van de Westerse wetenschap en techniek is de groeiende eenwording van de | |
[pagina 66]
| |
wereld. Door de wetenschap krijgen de mensen dezelfde visie op de wereld, door de techniek worden ze met dezelfde materiële kultuur geconfronteerd en door de massamedia gaan ze dezelfde gebeurtenissen meebeleven. Zie echter nootGa naar eind(6). Onvermijdelijk moet dit tot gevolg hebben dat ook de waardenschalen en de behoeften naar elkaar toe zullen groeien. Meer en meer mensen zullen hun recht op geluk, welzijn, gezondheid... op dezelfde manier gaan formuleren; m.a.w. in de mate waarin de verspreiding van wetenschap en techniek zich op irreversibele wijze doorzet, in dezelfde mate zal ook de bewustwording groeien van de principiële gelijkwaardigheid van alle mensen. Wanneer de hier geschetste tendenzen inderdaad een onontkoombaar karakter hebben, dan zal een moraal en een waardenfilosofie voor mensen van onze tijd minstens deze twee postulaten moeten integreren; (a) ieder mens heeft het recht zijn zingeving van het leven en de doelen die hij wenst na te streven autonoom te bepalen; (b) alle mensen zijn gelijkwaardig en hebben het recht in dezelfde mate hun behoeften te bevredigen, hun geluk tot stand te brengen. Men zal wellicht opmerken dat deze postulaten enigszins tegenstrijdig klinken omdat de autonomie van het individu geconfronteerd wordt met de eis van de anderen om ook hun eigen geluk te bereiken. Het probleem is reëel maar kan in het kader van deze uiteenzetting niet adequaat worden behandeld. Overigens vind ik het niet zo dringend als de twee andere waarop ik hier vooral de aandacht wil vestigen. Wanneer men nagaat hoe het eerste postulaat in concreto beleefd wordt, dan stelt men vast dat - vooral in het Westen - inderdaad een steeds grotere zelfdeterminatie van de mensen vast te stellen is: het wordt moeilijker hun iets op te dringen op het gebied van sexualiteit, kinderaantal, manvrouwrelatie, arbeidsvoorwaarden, enz. Dit komt niet alleen in het alledaags leven tot uiting, maar ook in het succes van een aantal emancipatie-bewegingen. Het gaat hier vooral om het loskomen van de bevoogding door traditionele normen of door autoriteiten die boven de mens zouden staan. Het is echter een illusie te denken dat hierdoor een volledige authentische autonomie in de behoeftenbevrijding tot stand kwam. Men moet immers vaststellen dat in de boven geschetste evolutie van wetenschap en techniek een soort vervreemding, een afwijking van de oorspronkelijke doelstellingen, ontstaan is. De verlichte denkers van de 18e eeuw waren van mening dat de wetenschap als een eenheid kon opgebouwd worden en dat de groep van de wetenschapsmensen in interactie met elkaar de fundamentele problemen van mens en maatschappij zouden oplossen. In de 19e eeuw is de situatie echter veranderd. De afzonderlijke wetenschappen worden door specialisten bedreven die langzamerhand met elkaar niet meer kunnen praten en die wetenschappen zelf worden opgedeeld in verdere specialisaties zodat in onze eeuw een massa geleerden in kleine groepen met heel specifieke problemen bezig zijn. De doel- | |
[pagina 67]
| |
stellingen van de 18e eeuw zijn dan ook vervaagd: die geleerden zijn niet meer geïnteresseerd in het oplossen van de problemen van mens en maatschappij maar eerder in hun particulier probleem. Met een parafrase op een uitspraak van Adam Smith zou men kunnen zeggen dat ze de overtuiging zijn toegedaan dat het intens werk van ieder op zijn gebied uiteindelijk door een ‘onzichtbare hand’ zal geleid worden in de richting van het belang van de maatschappij in haar geheel. Dit vertrouwen houdt echter onvoldoende rekening met de eigen dynamiek van de afzonderlijke onderzoeksprojecten: zodra de kennis om zichzelf als centraal doel geldt wordt de ontwikkeling van een wetenschap meer door het object ervan bepaald dan door de noden van mens en maatschappij. Deze ‘Eigendynamik’ nu geldt in nog sterkere mate daar waar wetenschap en techniek met elkaar verbonden zijn. Het lijkt vanzelfsprekend aan te nemen dat de industrie zich ontwikkeld heeft als de perfectionering van een apparaat dat de menselijke behoeften op steeds meer efficiënte wijze bevredigt. Het probleem dat onder punt 2 werd behandeld, duikt hier echter opnieuw op: zodra doelstellingen nauwkeurig geformuleerd worden en vooral zodra oplossingsmethodes ontworpen zijn, gaan die hun eigen leven leiden, los van de oorspronkelijke bedoelingen. In de industrie komt daar nog bij dat ook de organisatiestructuur waarin de productie van goederen moet gebeuren haar eigen wetmatigheden heeft waardoor de aliënatie nog groter wordt. Het product of de organisatie wordt het eigenlijke doel van het productieproces. In centraal geplande economieën krijgt men dan bv. het fenomeen dat miljoenen schoenen worden vervaardigd van het type waar niemand nog naar vraagt. In een kapitalistische economie is deze autonomie van het product nog veel groter: men biedt de mensen producten aan waarnaar ze nooit hadden gevraagd, maar bovendien slaagt men er in de behoefte aan deze producten kunstmatig te doen ontstaan. De zelfbepaling van de mensen, wat betreft hun waardenschalen (postulaat a) wordt dus op een verdoken manier omgekeerd in een afhankelijkheid van subtiele manipulaties. De autonomie op het bewuste niveau wordt stilaan overrompeld door de heteronomie van de onbewust opgedrongen behoeften en waarden. Op het vlak van postulaat b stelt zich hetzelfde probleem: de gelijkwaardigheid van de mensen wordt door de minstbedeelden hier en door de minder ontwikkelde volkeren over de hele wereld vertaald in het recht op dezelfde wijze deel te hebben aan de producten van de Westerse industrie. Wat luxe en overbodig statussymbool is van de rijken moet door de armen verworven worden als symbool van gelijkwaardigheid. Niet alleen wordt hier andermaal zelfbepaling in haar tegendeel omgezet, maar bovendien staat de wereld een katastrofe te wachten als 80% van de wereldbevolking de huidige verspillende levenswijze van de rijke 20% moeten overnemen. De bewustwording van het recht van alle mensen op een geluk en een | |
[pagina 68]
| |
welzijn dat ze autonoom kunnen bepalen is ongetwijfeld een grandioze verwezenlijking van onze tijd. Het blijft echter een moeilijke maar dringende opgave dit geluk en dit welzijn op een werkelijke authentische ontvoogde wijze te bepalen. 4. In verband met gezondheid en geneeskunde voltrekken zich - weliswaar op vertraagde wijze - analoge processen. Door de wetenschappelijke aanpak ontwikkelde de geneeskunde zich in de 19e eeuw in de richting van een steeds verdergaande specificatie van ziekten. Men gaat zich minder afvragen wat een zieke mens is, maar veeleer welke ziekte hij heeft; voor die welomschreven syndromen worden dan specifieke therapieën ontwikkeld. Ook al zou men kunnen verdedigen dat deze ontwikkeling wetenschappelijk gezien volkomen legitiem was, blijft het toch een interessante vaststelling dat hier een zelfde tendens te ontwaren valt als in de industrie: de nood van de zieke mens wordt eerst vertaald in de medische nomenclatuur en dan aan de mens opgedrongen want slechts onder die vorm kan hulp geboden worden. Dit fenomeen heeft zeker niet dezelfde proporties aangenomen als in de industrie het geval is, en dit is in grote mate te wijten aan de onmacht van de geneeskunde van de 19e eeuw op strikt therapeutisch gebied en door een zekere achterstand van de meeste geneesheren t.a.v. de ontwikkeling van de geneeskunde zelf. Het type van de huisarts die mensen geneest eerder dan ziekten blijft in overwegende mate aanwezig. Zodra de medische macht echter toeneemt (bv. in de chirurgie) stelt men vast dat niet in de eerste plaats de vraag van de zieke mens maar het aanbod van de arts de therapie gaat bepalen. Hoe zou men anders de vloedgolf van tonsilectomieën kunnen verklaren die zich in bepaalde periodes heeft voorgedaan of de bevreemdende verschillen in aantal appendectomieën tussen bv. Engeland en Duitsland. Men denke ook aan het tragisch beeld dat Flaubert oproept, van een dokter Bovary die zich plots geroepen voelt een horrelvoet te opereren, iets waar niemand ooit naar gevraagd had. Op een totaal ander vlak, dit van de psychiatrie, stelt men de krampachtige pogingen vast van mensen zoals Kraepelin en anderen in zijn spoor, om geestesziekten waar niet eens een minimum van therapie voor bestond toch maar netjes in het keurslijf van nogal hypothetische syndromen te rangschikken. Pas in de 20e eeuw ontstaat de medische ‘macht’ in de volle zin van het woord. En in dezelfde mate wordt ook de autonomie van de arts aangetast. De ontdekking van de sulfamieden en later van de antibiotica was zeker van ontzaglijke betekenis, maar anderzijds is hiermee tevens de tendens ingeleid die ertoe strekt dat het medisch aanbod van de geneesheren, en in een tweede moment de medische behoefte van de mensen, in toenemende mate door de farmaceutische industrie wordt bepaald. Penicilline werd op kwistige wijze voorgeschreven ook voor aandoeningen waarvoor vroeger geen geneesmiddel nodig werd geacht en naarmate nieuwe antibiotica ont- | |
[pagina 69]
| |
staan zinken de vroegere in de vergetelheid. Op de meest dramatische wijze komt dit fenomeen tot uiting in de verspreiding van de pijnstillende middelen, de kalmeermiddelen en de slaapmiddelen: hier worden in een nog meer doordringende vorm dan voor andere industriële producten mogelijk is, behoeften geschapen die niet eens de publiciteit nodig hebben om te blijven bestaan en zelfs intenser te worden. Hierboven hadden we het over het wetenschappelijk-technologisch optimisme dat de mythe in stand houdt dat de industrie het antwoord biedt of zal bieden op de menselijke behoeften. Op het gebied van de geneeskunde lijkt de kritiek te kunnen wijzen op het bestaan van twee mythes. Vooreerst deze volgens dewelke het formuleren van de menselijke nood in termen van de ziekteleer van de 19e eeuw onmisbaar is, m.a.w. dat de essentiële taak van de arts bestaat in het genezen van specifieke ziekten veeleer dan het behandelen van de zieke mens. De tweede mythe bestaat erin dat men nog steeds overtuigd is volgens dit klassieke model te werken: het genezen van specifieke syndromen na differentiële diagnose, terwijl de vraag kan gesteld worden of de meeste geneesheren (vooral omnipractici) in de praktijk niet veeleer ‘breed-spectrum’ therapieën uitvoeren in functie van het farmaceutisch aanbod. Indien dit inderdaad zo is dan kan ook hier met recht de vraag gesteld worden of het nog authentieke menselijke noden en waarden zijn die het medisch handelen bepalen en of niet veeleer naast de kulturele en wetenschappelijke impact het gezondheidsbegrip nu ook onder industriële invloed een nieuwe conceptie gaat krijgen.
* * *
De thesis die in deze uiteenzetting werd naar voor gebracht is zeker niet dat de begrippen geluk, welzijn en gezondheid nu definitief de mist ingegaan zijn. Evenmin wordt hier het goed recht betwist van een streng wetenschappelijke aanpak van de menselijke problemen zowel op het gebied van gezondheid ‘stricto sensu’ als het meer algemene van het welzijn. Tenslotte wordt hier niet geloochend dat de artsen en ook de farmaceutische industrie zeer belangrijke bijdragen gebracht hebben tot het lenigen van de menselijke nood. Wel werd betoogd dat deze menselijke nood en omgekeerd de hunker naar geluk steeds als centraal doeleinde moet gesteld worden en vooral werd het feit beklemtoond dat een beaat geloof in het automatisch goed functioneren van de wetenschappelijke en industriële aanpak gevaarlijk is. In een tijd waarin de autonomie van de mens om zijn waarden te bepalen eindelijk erkend wordt, moet men inzien dat deze mens sommige van zijn waarden niet meer terugvindt in het aanbod van wetenschap en industrie. Wanneer dit zich voordoet is het nodig te beseffen dat wetenschap wel een norm voor de feiten kan geven maar niet voor de waarden en dat de industrie heel efficiënt kan zijn in het realiseren van producten die helemaal niet wenselijk zijn. Tenslotte werd hier gewezen op het enorme gevaar | |
[pagina 70]
| |
van manipulatie waardoor de autonomie van de mens zou gefnuikt zijn nog voor ze ooit gerealiseerd werd.
De problemen zijn reëel, de oplossingen zijn echter niet eenvoudig.
Voorwaarde voor oplossing is dat men openheid realiseert voor kritiek en betwisting; dat definitie van waarden zoals gezondheid, welzijn en geluk niet het voorrecht blijft van enkelingen of gesloten groepen. Wat waarde is voor de mens moet door de mensen zelf - door zoveel mogelijk mensen - worden bepaald. Tenslotte moet de overtuiging groeien dat waarden slechts zinvol benaderd kunnen worden binnen een waardenhiërarchie, dit betekent echter dat gezondheid, welzijn en geluk niet in afzonderlijke schuifjes kunnen benaderd worden maar dat een zinvolle politiek zowel gezondheid als welzijn moet omvatten in de hoop dat op deze wijze ooit eens het grootste geluk voor het grootste aantal, voor allen, gerealiseerd wordt. |
|